Uit deze schetsmatige weergave van inhoud en karakters blijkt voldoende dat Borg zich weinig interesseert voor psychologie. Is de tekening van een figuur als Esther wel aanvaardbaar voor onze psychologische normen? En is Cilia niet te vaag voorgesteld als het zachtaardig en onschuldig slachtoffer? Deze wit-zwart techniek is echter niet noodzakelijk te wijten aan een gebrek aan kundigheid. Zij kan het gevolg zijn van de uitsluitende interesse van de schrijver voor de metafysische dimensies.
Borg is daarbij een christelijke pessimist. De edele gestalten verdwijnen onschuldig. Het kwaad zegeviert... Tot de martelaars door hun lijden genade voor de anderen verworven hebben. In een ‘onnoemelijke verguizing’, een ‘jammerlijke vernedering’, krijgt de door het kwaad meegesleurde mens eindelijk inzicht. Berouw opent zijn ogen te laat voor het schone dat hij in zijn egoïsme en levenshaat heeft vernietigd. In hulpeloosheid neergestort stamelt hij een de profundis.
Deze metafysisch-pessimistische visie heeft de stijl beïnvloed. Gekweldheid en krampachtigheid blijken uit de woordkeuze die een superlatief-negatieve kleur vertoont. Een kleine keuze uit de derdelaatste bladzijde: ‘verschrikkelijke verantwoordelijkheid,... die zal ik altijd als een afschuwelijke voornaam meedragen,... doorheen al het lelijke en ontzettende,... rampzalige gebeurtenissen,... oord der verschrikking,... levenswalg,... de honende revelatie,... afgrijselijke gedaante met haar schaterende verwijzing... zijn verfoeilijke danse macabre’. Deze woordkeuze geeft de toon iets krampachtigs. Borgs ritme is er geen dat helder opwiekt naar blijdschap, maar een dat zich in zware kluisters wringt van pijn.
Met de buitenmenselijke, metafysische visie gaat ook een barokachtige onnatuurlijkheid bepaard. Borgs stijl is gezocht. Hij doet aan als een ‘intellectueel spiegelgevecht’ (238) met het woordmateriaal. Het zou ons te ver leiden dit in zinsbouw, beeldspraak of woordorde aan te tonen. Laten wij ter illustratie slechts op zijn voorliefde voor woorden met ‘exotische bekoring’ (237) wijzen. Slaan wij het boek b.v. open op pp. 237-246, dan ontmoeten wij een maniëristisch jargon zoals: sylfide, amaryllisvormig, dagschuwe fluorescentie, scarabeeachtig, lascief, zwamvlokdraden, sleuven, smuigende blik, biddende Mantis. Elders: Gorgo, elefantiasis, kavetenplaag... Dit lijstje kan schier tot het eindeloze aangevuld worden. Slechts een voorbeeld van een uiterst gemaniëreerd overladen vergelijking: ‘... die de trage pad van de tijd een eeuwenverslindend ondier deed lijken’. (p. 204)
Deze geforceerdheid in stof en vorm, het hallucinant-monsterachtige van sommige gestalten en verwikkelingen en de pijnlijke stijl maken ons duidelijk dat Borgs werk meer een moeilijk zoeken dan wel het rustig bezit van een oplossing is. Daarin herinnerde De Magische overzijde ons ook aan Ingmar Bergman.