| |
| |
| |
Boekbesprekingen
H.W. van Tricht over Louis Couperus
Bij Bert Bakker te Den Haag verscheen onder de titel Louis Couperus, een verkenning een psychologisch-biografische studie over de grote prozaïst van de hand van Dr. H.W. Van Tricht. In dit boek werd Couperus' werk aan een psychoanalytisch onderzoek onderworpen. Als de lezer zich herinnert wat de psychoanalyse met de figuur van Hamlet heeft gedaan, weet hij reeds welke verrassend maar tevens eenzijdig licht zulke studie op een auteur of een werk kan werpen. Wij waarderen in de Verkenning dat zij voor het eerst duidelijke taal heeft gesproken over Couperus' homoërotische aanleg, waardoor ons de sleutel geboden wordt voor het begrijpen van meerdere aspekten in zijn karakterschepping. Van Tricht heeft daarbij praktisch geen nieuwe gegevens verzameld en de bewijsvoeringen uit het werk zijn dikwijls ver van overtuigend, maar het is alleszins een vooruitgang dat er nu onbedekt kan worden gesproken over wat Couperus' biograaf Henri Van Booven in 1933 slechts tussen de regels liet doorschemeren. De verdere resultaten van deze studie zijn zeer betwistbaar omdat Van Tricht te weinig heeft gesteund op induktie. Al bladerend heeft hij een paar citaten die voor het stellen van zijn hypotese nodig waren uit het verband gerukt, en meermaals geforceerd. Daarbij is de toon waarin hij deze resultaten formuleert te stellig en te weinig open voor nuancering. Zo is het beeld dat wij van Couperus krijgen, bij de onvolledigheid en voorlopigheid die uit zulke metode noodzakelijkerwijze groeide, eerder geforceerd. Van Tricht heeft te weinig aandacht gehad voor de wisselende veelzijdigheid van Couperus' oeuvre. Heel dit werk wordt in de schematische verklaring van een tweetal complexen gewrongen: naast zijn homoërotische aanleg zou Couperus vooral een schuldgevoel gehad hebben tegenover de ‘vaderwereld’ - de schrijver zou namelijk volgens familietraditie carrière hebben moeten maken bij het binnenlands
bestuur. Vooral deze tweede hypotese lijkt ons ver van bewezen, en als zij kon bewezen worden zou zij nog slechts een kleine bron van inspiratie geworden zijn onder de vele waar Couperus' levenswerk uit ontstaan is. (Hier heeft de psychoanalyse dus dezelfde fout begaan als bij de verklaring van het karakter van Hamlet, dat ver van uitgeput wordt door een eventueel Oedipous-complex.) Voor zover wij weten is het konflikt tussen vader en zoon enkel in Majesteit van werkelijk belang, en reeds in dat boek en het vervolg daarop Wereldvrede vindt dat konflikt zijn serene oplossing: zowel de vader als de zoon berusten in het besef dat zij elk volgens eigen karakter en aanleg het keizerschap moeten opnemen. Veel belangrijker dan de spanningen met de buitenwereld is voor het begrip van Couperus' zeer introspektief karakter de innerlijke onzekerheid en tegenstrijdigheid die zovele van zijn romanfiguren kenmerkt. Hiervan is V.T. misschien een van de oorzaken op het spoor gekomen, maar hij heeft te weinig aandacht besteed aan die karaktertrek zelf. Ook bij het beschrijven van de ontstaansgeschiedenis van zijn gedichten en eerste prozawerken en Couperus' verhouding tot De nieuwe Gids heeft de auteur al te veel nadruk gelegd op een eventuele geldingsdrang. Voor zover wij weten biedt geen enkel werk van Couperus aanleiding om dit karakteraspekt te beklemtonen. Het zou ons echter te ver leiden hier Van Trichts studie aan de bronnen te toetsen.
LIEVE SCHEER
| |
| |
| |
Kortverhalen
Frank Liedel bundelde 9 korte verhalen in Kevers onder een Steen, uitgegeven bij De Garve te Antwerpen (106 p.). De betekenis van deze originele titel wordt in de opgenomen verhalen eigenlijk nergens opgehelderd, ook niet zijdelings in een of andere kontekst noch door een of andere toespeling. Men zou derhalve kunnen menen dat men te doen heeft met een willekeurig verzonnen metafoor of met een abstrakt zoekplaatje zonder zin. Bij nader toekijken blijkt dat de ‘kevers onder een steen’ toch een symbolische betekenis hebben die echter voor enkele (weliswaar gelijklopende) interpretaties vatbaar is.
Op grond van de inhoud en meer nog op grond van de uitwerking van de gebundelde verhalen zou men vooreerst kunnen aannemen dat de auteur hun betekenis behoedzaam en bewust toedekte onder een sluier die ternauwernood doorschijnend is, zodat de lezer zelf maar moet trachten te achterhalen wat de auteur ermee mag bedoeld hebben. Inderdaad, Liedel bouwt zijn verhaaltjes op aan de hand van schaarse notities die slechts als stippellijntjes over het blad rennen. De eliptische verteltrant is hem biezonder geliefd. De zinnen en de onderdelen van de verhalen kippen in een snel en volgehouden ritme zonder overgang op elkaar. De struktuur van de verhaaltjes blijkt gewild brokkelig en men moet niet zelden doorlezen tot de laatste volzin, die soms ook typografisch in reliëf wordt geplaatst, om er ietwat klaar in te zien. Helemaal doorzichtig worden de verhaaltjes omzeggens nooit. Springt de auteur karig om met zijn tekst, hij laat een des te ruimer marge open voor de lezer, die de ontbrekende schakels zelf moet aanvullen, de onuitgesproken innerlijkheid achter het uitwendig gebaar moet opspeuren en de diepere toedracht van verhakkeld vertelde ‘faits-divers’ moet ‘herausinterpretieren’.
Elke interpretatie van de auteur blijft immers achterwege. Hij observeert koel, scherp en onbewogen; hij maakt alleen kiekjes, zij het dan vanuit een originele hoek en met een duidelijke voorliefde voor technisch knappe tegenlichtopnamen. Vooral innerlijke drijfveren en bedoelingen moet de lezer als het ware in de vlucht trachten vast te krijgen, terwijl het relaas van doorgaans ‘unheimliche’ voorvallen schuifje na schuifje wordt afgerold. De lezer krijgt ten slotte de indruk dat Liedels personages achter een matglazen wand een geheimzinnig gebarenspel opvoeren waarvan de zin hem nooit duidelijk zal zijn. Weliswaar wekken niet alle verhalen bij de lezer in dezelfde mate het gevoel dat hij gekonfronteerd wordt met onverklaarbare gedragingen die precies om hun weinig doorzichtig karakter ietwat onwennig en wrevelig stemmen, maar van de bundel in zijn geheel en van de meest geslaagde verhalen in het biezonder (Slagboom, De kerstnacht van de illustere zeven, De doden zullen het uitbrengen, De laatste tocht van het goor ventje, Wraak in keramiek) gaat een eigenaardige fascinering uit, nl. de fascinering van de onvermoede, nare, soms tragische ‘ondergrond’ van dagdagelijkse voorvallen. Het is hetzelfde nare gevoel als wanneer men een vriend op straat zou zien met een jas die hij binnenste buiten heeft aangetrokken en men er het raden naar heeft waarom hij dit wel moge gedaan hebben.
Liedel heeft m.i. bepaalde stenen die ons aller banale paadjes omzomen omgeworpen, zodat de zo lang verdoken onderkant plots zichtbaar werd. Daarbij werden allerhande zelden geziene kevers die in donkere vereenzaming tegen de onderkant van de stenen geplakt zaten, uit hun geborgen slaap gewekt. Die aanblik ‘van onder af’ is niet bijster verkwikkelijk. Onder de uiterlijk waarneembare gedraging die tegelijk schutse en verstikkende bolster is, woelt heel wat zuur verteerd leed, heel wat gekwelde onrust of handig verborgen frustratie. Deze ‘onderkant’ heeft Liedel in enkele van zijn kortverhalen op beklemmende wijze aan het licht gebracht. Ook hier moet vooral het onstellende verhaal Slagboom vermeld worden, waarin een allergewoonst burgermannetje op een doodgewone dag plots tegen een onverzettelijke hinderpaal aanbotst en onverhoeds overvallen wordt door een angstcomplex dat in hem sluimerde zonder dat
| |
| |
hij er zich bewust van was. Ook in De kerstnacht... wordt het geveinsd fatsoen van welgezeten burgers plots doorpriemd door een schuldgevoel dat zij elkaar ternauwernood kunnen verbergen en toch niet willen uitspreken. In Vleugels boven Soewon wordt de wrange keerzijde van militaire glorie getoond. Wat een gefrustreerd schrijver lijden kan én in zijn artistieke aspiraties én in zijn privaat leven, wordt bedekt te verstaan gegeven in Het verhaal van de perfecte vier bladzijden. Paul Wimpelmeyer (De doden zullen het uitbrengen) komt op tragi-komische wijze aan zijn eind, omdat hij er maar niet in slaagt iets dood-gewoons te verrichten, nl. een paar brieven te doen verdwijnen. Er kunnen ook groteske kevers van onder de steen te voorschijn komen, zoals blijkt uit het eerste verhaal, De gladiool in het gras, waarin de beste dichter van het jaar plots een hyperbanale kippenkweker blijkt te zijn die geen snars om de dichtkunst geeft!...
De auteur is er m.i. in geslaagd dergelijke wrange zelfkantjes van de dagelijkse sleur op ironisch-kille toon in beeld te brengen. Al zijn deze randgevalletjes soms wel wat buitenissig, toch krijgen zij dank zij Liedels ongewone kijk op de dingen een beklemmend reliëf.
Men kan de ‘kevers onder een steen’ ten slotte ook nog beschouwen als de talrijke kleine weerlozen in een donker-dreigende samenleving waarop een steen met verpletterend gewicht is neergeploft. Deze steen heet zowel ‘VREES’ (p. 27) als eenzaamheid. Voortdurend gesard door hun onontkoombare complexen en obsessies voelen deze zielige luidjes zich niet enkel als ontheemden in hun eigen woonst, maar botsen zij ook gedurig tegen allerlei weerstanden die een bevrijdend samenzijn met de andere onmogelijk maken. Daarom vindt men in vrijwel al deze verhalen een uitzichtloos en bij wijlen griezelend eenzaamheidsbesef dat des te beklemmender aandoet, omdat Liedels personages zich lucied van hun alleen-zijn bewust zijn. Daarom komen hun handelingen zo vlug grotesk en patetisch voor: wat zij ook zeggen of doen om aan hun leventje een draai naar hun zin te geven, het is toch allemaal maar wat lawaai om niets. Hun groteske en tragikomische gebaren vermogen toch niet de steen af te wentelen. Daarom ook zijn de dialogen in deze verhalen geenszins verlossende kontakten, maar wel schampere steekspelletjes die de vereenzaming van de sprekenden illusieloos omspelen. De andere, de reddende andere, is onbereikbaar, zoals de ik-persoon uit Slagboom het uitdruk: ‘De stad lag in een kring van egels en ik was een naakte kikker die niet springen kon’ (p. 30). Gekneld onder hun steen observeren Liedels figuurtjes hun als het ware onwillekeurige handelingen met een grimmige zelf-ironie die hun bitter eenzaamheidsgevoel wel wat verlichten, maar niet verdrijven kan. Gevoelswarmte, harmonie van hart en geest, innigheid, bevrediging: het zijn allemaal zoete dingen die deze nare mensjes missen moeten.
Uit deze poging tot interpretatie, hoe aarzelend zij alles samengenomen ook weze, moge blijken dat Liedel precies door zijn ongewone kijk op de dingen interesse weet te wekken. Heel diepgaand en verrijkend is het wel allemaal niet, daarom zijn de gevalletjes wat té gezocht. Daarenboven verhaalt Liedel op zo'n ironisch-koele toon en weert hij zo angstvallig alle sentiment, dat hij niet meer vermag te ontroeren en hoogstens tragi-komische effekten bereikt. Dergelijke speels-intellektuele inspiratie lijkt mij precies interessant genoeg voor een goed kort verhaal, noch min noch meer. Daarom zou ik deze kortverhaaltjes niet zozeer om hun innerlijke rijkdom merkwaardig noemen dan wel om hun kompositorisch-technische en stilistische eigenschappen. De verhaaltrant werd gewild grillig, abrupt en weinig mededeelzaam gehouden, zodat de lezer in spanning gehouden wordt tot de laatste zinsnede. Sober, zelfs angstvallig sober schrijft Liedel zijn typische parataktische zinnetjes waarvan sommige zo wezenloos, zo skeletachtig en enigmatisch aandoen als een telexbericht. Slechts af en toe krijgt zijn stijl wat meer reliëf in een passend gekozen vergelijking of metafoor. Het geheel laat de indruk na van een rapport, in een minimum aantal gewone woorden gesteld, waar- | |
| |
van de eigenlijke inhoud echter tussen de regels te lezen staat.
M. JANSSENS
| |
Een historische roman
Het Geslacht Hyoens (Leuven: De Clauwaert 1961, 287 p.), een nieuwe roman van Leo Mets, behandelt een beroerde episode in de geschiedenis van de honderdjarige oorlog. De auteur zelf noemt dit boek een ‘historische evokatie’, waarvoor hij zich blijkbaar zorgvuldig heeft gedokumenteerd. Hij heeft zich vanzelfsprekend ook enkele dichterlijke vrijheden veroorloofd, vooral dan wat betreft de chronologische situering van Jan Hyoens' strubbelingen met zijn vroegere jeugdvriend Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen. Het ganse eerste deel, Het Testament, waarin Hyoens' jeugd op de molen van zijn grootvader Andries te Schorgate bij Sluis en later zijn vormingsjaren in de kloosterschool te Gent verhaald worden, is zelfs grotendeels verzonnen. Niemand zal, dunkt me, de romancier deze vrijheden misgunnen. De auteur spreekt overigens met kennis van zaken, geeft blijk van een grote bekendheid met het politieke, religieuze en maatschappelijke leven in Vlaanderen rond 1350 en streeft er zelfs naar de middeleeuwse kanselarijtaal te imiteren bij de vermelding van sommige acten, keuren, vonnissen, etc. Hij is er voortreffelijk in geslaagd het geromanceerde en gedramatiseerde levensverhaal van de hoofdheld te situeren tegen een kleurrijke en van leven zinderende historische achtergrond. Schrijver is m.i. zelfs hier en daar te ver gegaan in de uitbeelding van op zichzelf staande toneeltjes die wel allerlei middeleeuwse costuimen zeer plastisch en soms rauw-realistisch in beeld brengen, maar toch meestal niet meer zijn dan dokumentaire opsmuk in de rand van het verhaal.
De roman bevat twee ongeveer even lange delen: Het Testament en Het Galgemaal. Afgaande op de titel zou men zich kunnen verwachten aan een familiekroniek over verschillende generaties. Dit is hier niet helemaal het geval. Hoewel heel wat personen uit de familie Hyoens in het eerste deel optreden of vermeld worden, verhaalt de auteur er in hoofdzaak de tragische lotgevallen van Jans moeder Annesoete die na een onzinnig heksenproces ter dood wordt gebracht; in het tweede deel is het geslacht nog slechts vertegenwoordigd door Jan en zijn zuster Betkin. Ogenschijnlijk valt de roman dus in twee naast elkaar staande delen uiteen, maar toch bezit hij een sterke psychologische of innerlijke eenheid. Wat Jan, toen nog Tanneke geheten, op en om de molen te Schorgate ziet gebeuren - de verdrukking door Razo, de gardiaan, der franciskanen van Sluis, het koppig verzet van zijn stoere grootvader, het lichtzinnig gedrag van zijn moeder en de smaad haar door de heksenjagers aangedaan - blijft hem zijn hele leven bij en vormt zijn mensenschuw, nors en haatdragend karakter. Het lange eerste deel waarin de gebeurtenissen zich nog als het ware boven het hoofd en het bevattingsvermogen van de kleine Jan afspelen, bevat de innerlijke wordingsgeschiedenis van het tweede deel waarin Jan Hyoens, deken der Gentse schippersgilde, zich op het voorplan werkt, al zijn duivels ontbindt en door de bevrediging van zijn machtsdrang ook de vernedering van zijn moeder zoekt te wreken. De aanwezigheid van Betkin naast hem het hele boek door is een ander bindend element: de lome zinnelijkheid die haar als kind kenmerkte groeit in het tweede deel uit tot een duivels geweld dat ook de graaf van Vlaanderen ten val brengt. Het Testament moet dus beschouwd worden als de zeer lange, wellicht al te lange aanloop tot Het Galgemaal, niet zozeer omwille van de eenheid in de intrige dan wel op grond van de ontwikkeling der
karakters.
Leo Mets bouwde het ganse tweede deel naar één hoogtepunt toe. Innerlijk wordt de figuur van Jan Hyoens immer meer geladen met machtsdrift en haatgevoelens; hij leeft alleen nog voor zijn toekomst, voor zijn ‘uur’, waarin hij zal toeslaan en zijn vijanden onder zijn wraak verpletten. Door de haat verblind verheft hij zich op de duur boven het recht en de wet. Zijn kleine suksessen te Gent als aanvoerder der Witte
| |
| |
Kaproenen zwepen zijn machtswellust nog op. Op zijn tocht tegen de graaf openen Brugge en Sluis hem hun poorten. Hij is zijn zo verwoed begeerd hoogtepunt nabij, maar op een slemppartij, het ‘galgemaal’, te Sluis velt hem de dood. Hierin ligt de tragiek van zijn ondergang: deze eenzelvige, cynische geweldenaar die op weg was zijn zo wellustig gekoesterde wraakdromen vervuld te zien en voor wie oorlog een ‘bedwelmende, monsterachtige bloem’ (271) geworden was, wordt onverhoeds door het fatum besprongen en zijn leven loopt op een sisser uit op het ogenblik dat zijn triomftocht begint. De zekerheid dat zijn uur nakend was vormde het steeds opnieuw en krachtiger aanzwellend motief van zijn handelen en dat alles eindigt bruusk met een jammerlijke, eerloze dood. Hoewel dit plotse en in de grond banale einde na een zo breedvoerig opgebouwde wordingsgeschiedenis de lezer ietwat verrast en ontgoochelt, straalt er toch een wrange grootsheid van uit, als men zich voor ogen houdt welke gevechten de ‘Streber’ Hyoens tegen zichzelf en zijn belagers moest leveren om ten slotte tot niets te komen. Overigens is de auteur ook hier blijkbaar zijn bronnen trouw gebleven.
Van een intrige kan in dit verhaal eigenlijk geen spraak zijn. Het volgt trapsgewijze de opgang van een eenzaam man; het springt voort van het ene tafereel naar het andere, waarvan sommige de hoofdhandeling remmen of zelfs gewoon opschorten. Vooral de schildering van de kloostergemeenschap te Sluis in de aanhef van het boek is biezonder breed uitgesponnen, zodat het eigenlijke verhaal maar niet los kan komen. Meegesleept door zijn lust tot schilderen en detailleren verwijdert schrijver zich soms nogal ver van zijn hoofdfiguur, zodat de struktuur van dit epos hier en daar brokkelig wordt. Leo Mets' stijl en taalgebruik zijn niet alleen sterk archaïserend, maar ook dikwijls gezocht, te doorwrocht en overladen tot in de precieze nieuwvorming toe, hoewel de roman in zijn geheel een bont en pakkend kijkspel biedt. Aantrekkelijker dan dat pralerige decorum blijft voor mij de onverbloemde innerlijke typering van een door de haat opgejaagde ziel die nooit meer genas van een wonde die een beleving in de prille kinderjaren sloeg.
M. JANSSENS
| |
Noord-zuid
In samenwerking met prof. dr. H. De Vries Reilingh (Amsterdam) publiceerde dr. M. Van Haegendoren een essay Noord-Zuid Verbinding. Samenhorigheid en samenwerking van de Lage Landen, waarvan reeds een tweede, herziene druk verscheen (Tielt, Den Haag: Lannoo 1961, 127 p.). Zoals J. Kuypers in een Woord vooraf aanstipt, is dit boekje een onderzoek naar de volksaard in de Lage Landen en vooral naar de mogelijkheden tot verstandhouding, toenadering en wisselwerking tussen Noorden Zuidnederlanders. De strekking van dit werkje, dat nochtans voor het grootste deel vanuit Vlaams oogpunt en met het oog op specifiek Vlaamse problemen werd geschreven, is de volgende: het wil de eenheid van wat de auteurs de ‘Nederlandse Stam’ noemen beklemtonen, het samenhorigheidsgevoel bij de bewoners aan deze en gene zijde van de Moerdijk aanwakkeren en de toenadering in concreto op verschillende terreinen bevorderen.
De auteurs gaan uit van de vaststelling dat er zich heden in Europa een drang naar grotere ekonomische en politieke ruimten laat gevoelen, terwijl anderzijds het zelfbeschikkingsrecht van de kleine nationaliteiten op kultureel gebied gevrijwaard meet blijven. Een eerste konkrete vorm van ruimere ekonomische struktuur in de Lage Landen is de Benelux; daarnaast acht men nieuwe strukruren van het staatsleven noodzakelijk om het streven naar eenheid te konsolideren en te bestendigen. Op problemen van deze aard gaan de auteurs echter niet nader in, vermits de overgrote meerderheid van de bedenkingen over de Nederlandse eenmaking die dit boekje bevat, de kultuur betreffen, meer bepaald de ‘volkskultuur’ of de ‘levensstijl van de volksgemeenschap’ (22). De steunpijler van het hele betoog is deze stelling. ‘De eenheid van taal
| |
| |
wijst op de eenheid van kultuur’ (24). Taal- en kultuurreinheid sluit echter niet in dat de volksaard in Noord en Zuid dezelfde zou zijn. Deze is naar het oordeel van de auteurs ‘in vele opzichten verschillend’ (23). Verder blijkt echter (en hierin ligt, dunkt me, op zijn minst een tegenspraak in de formulering) dat de auteurs toch geen geloof hechten aan een verschil in volksaard, vermits zij van mening zijn dat de verschillen die wij nu vaststellen enkel van historisch-accidentele aard zijn en eerst na de scheuring en als gevolgen van de scheuring aan het licht zijn getreden (28). Hoewel niemand kan ontkennen dat Noord- en Zuidnederlanders in elkaars ogen nu anders zijn en zich onder vele opzichten anders gedragen, maken zij toch één stam, één volk uit. Hieruit volgt dat de huidige toestand van een door de rijksgrenzen gehalveerde Nederlandse kultuur zou moeten gevolgd worden door een tijdvak van algemeen-Nederlandse kultuur.
Vooral de vernederlandsing van Vlaanderen is een noodzaak, hoewel de auteurs daarbij toch aanstippen dat de Vlamingen allerminst het Noorden dienen na te bootsen en hun eigen ‘ziel’ moeten bewaren (46). (Hier is men eens te meer geneigd de vraag te stellen welk het verschil is tussen de ‘aard’ en de ‘ziel’ van een volk, vermits de eerste gemeenschappelijk en de tweede gedifferentiëerd blijkt te zijn.) Verder wordt nog beweerd dat de verschillen in de ekonomische mentaliteit in verband moeten gebracht worden met verschillen in de ‘volksgeest’ (85)... De auteurs geven trouwens toe dat men met dergelijke begrippen, waarvan men de inhoud wel intuïtief aanvoelt maar niet wetenschappelijk kan vastleggen, zeer omzichtig moet omspringen. (Misschien ware hier van hunnentwege eveneens meer omzichtigheid en meer nauwkeurigheid in de formulering gewenst?!) De auteurs wijden dan vooral hun aandacht aan sociaal-psychologische verschillen tussen de Noord- en Zuidnederlander en aan de weerslag ervan op hun beider houding tegenover allerhande problemen van politieke, sociale, ekonomische en kulturele aard. Dit overzicht geeft blijk van een grote bekendheid met allerlei toestanden in Noord en Zuid; het getuigt ook van fijne psychologische observatie. Zoals het hele boekje trouwens zijn deze ‘verkeersregels in de Noord-Zuid verbinding’ in een gemoedelijke, bevattelijke toon opgesteld en gekruid met typerende anekdoten die vooral de aandacht vestigen op de meest voorkomende overtredingen.
In deze hoofdzakelijk negatieve kijk op onze ‘gehalveerde kultuur’ worden van oudsher aanwezige elementen van eenheid en reeds bereikte resultaten van de jongste jaren m.i. wel wat verdonkeremaand. Dit boekje wil op de eerste plaats een betoog en een oproep zijn en zo hebben de opstellers van de ‘verkeersregels’ hun aandacht bijna uitsluitend laten gaan naar wat nog moet geschaafd, bij- of weggewerkt worden, opdat de kultuur- of stijlgemeenschap zou tot stand komen. Het wil mij echter voorkomen dat de antitetische bewijsvoering (de Noordnederlander zus, de Vlaming - in sommige gevallen ‘de Belg’! - zo) soms aanleiding geeft tot ongepaste veralgemening en al te scherpe differentiatie. Men moet m.i. een groot vraagteken plaatsen naast een goedkope antitese als de volgende, die niets meer inhoudt dan een woordspeling: ‘De Nederlander maakt zijn plan; de Belg trekt zijn plan’ (94), en men schrikt even op als men te lezen krijgt dat de Vlaming in tegenstelling met de Noordnederlander zich ‘onder ons’ aan tafel minder fatsoenlijk zou gedragen (101)! Is het werkelijk zo, dat wij, Zuidnederlanders, zo veel en zo groot als we zijn, geen ‘manieren’ hebben? - Hoewel dergelijke antitesen wel niet helemaal uit de lucht zullen gegrepen zijn - daar staat de ernst en de onderlegdheid van de auteurs borg voor -, is het toch wenselijk wat genuanceerder te werk te gaan. Zonder die haarspeldbochten zou het verkeer in de Noord-Zuidverbinding immers nog vlotter kunnen verlopen!
In zijn geheel genomen verdient dit boekje sympatiek onthaald te worden, omdat het openhartig-idealistisch ijvert voor meer begrip, achting, verstandhouding, samenwerking en kontakt tussen Noord en Zuid,
| |
| |
waarbij beide partners inderdaad alles te winnen hebben en elkaar op alle niveaus enorme diensten kunnen bewijzen. Nu het kosmopolitisme ons over het hoofd dreigt te groeien, komt dit overtuigd pleidooi voor een algemeen-Nederlandse kultuurstijl op zijn tijd. Het moge ruime weerklank vinden!
M. JANSSENS
| |
Een nieuwe geschiedenis van de Engelse literatuur
David DAICHES, A Critical History of English History, 2 vols., London, Secker & Warburg, 1960, VIII, 1169 p..
Om een boek als dit te schrijven is moed nodig. Uitvoerige studies van het hele gebied der Engelse letterkunde door één enkel auteur zijn de laatste jaren zeldzamer en zeldzamer geworden. George Saintsbury heeft het nog aangedurfd op eigen hand een Short History of English Literature te schrijven. Maar dat was in 1898. Het boek heeft zijn werk gedaan, maar het heeft ook zijn tijd gehad: het is klassiek geworden, wat praktisch betekent dat het niet meer gelezen wordt. Saintsbury heeft geen noemenswaardige navolgers gehad, tenzij dan misschien A.C. Ward, maar zijn driedelige Illustrated History of English Literature (1953-1955) is niet meer dan degelijk vulgarisatiewerk en dus moeilijk te vergelijken met de ernstige studie van Saintsbury. De grote Engelse literatuurgeschiedenissen die sedert 1900 werden geschreven zijn meestal symposia geweest, waarin elke periode behandeld wordt door een specialist: de Cambridge History of English Literature en haar konkurrent de Oxford History of English Literature zijn natuurlijk eminente voorbeelden. Verwonderlijk is deze specialisatie zeker niet: het gebied is zo uitgestrekt dat het slechts in zeer uitzonderlijke gevallen door één enkele geest kan worden overschouwd.
David Daiches is een van die uitzonderingen. Hij heeft niet alleen de moed gehad om een werk van deze omvang aan te vatten, hij is ook een der weinigen die de nodige kennis bezitten om het tot een goed einde te brengen. Daiches heeft een briljante loopbaan aan verschillende Engelse en Amerikaanse universiteiten achter de rug. Hij is thans lektor in de Engelse letterkunde en Fellow van Jesus College te Cambridge. Zijn boek is de vrucht van dertig jaar omgang met de Engelse literatuur. Het is nochtans geen droog referentiewerk. Hij heeft de uitgesproken bedoeling gehad er een leesboek van te maken in de echte zin van het woord. Het biedt dan ook een doorlopende tekst, die nergens onderbroken wordt door citaten van autoriteiten of uitstalling van tweedehandse geleerdheid. Het bevat geen bibliografie en geen enkele voetnota. Van geleerde betwistingen houdt schrijver zich afzijdig. Zijn aandacht gaat vooral naar het werk van elke auteur en hij overlaadt zijn boek niet met overtollige biografische details. Ophefmakende ontdekkingen zijn in dit werk niet te zoeken, maar wel nieuwe, inzichten. Het is minder de vrucht van persoonlijke opzoekingen dan van een enorme belezenheid, gezond verstand en persoonlijke kritische appreciatie: het is de reaktie van een geleerd en fijngevoelig man op de grote meesterwerken van de Engelse literatuur. Volledigheid werd niet nagestreefd, maar Daiches is niet bang om aan topfiguren ettelijke bladzijden te wijden. Shakespeare en Milton, ook Scott, zijn zeer uitvoerig behandeld. Het hoofdstuk over Shakespeare b.v. komt neer op een belangwekkende, mooi-afgeronde brochure van ruim 70 bladzijden. Ik moet David Daiches vooral bewonderen, omdat hij ondanks zijn dertig jaren akademische literatuurstudie zijn literaire smaak heeft weten te bewaren. A Critical History of English Literature is zonder de minste twijfel een boek van grote, blijvende waarde.
MAURITS ENGELBORGHS
| |
Fanny Leys' ‘vijfde symfonie’
Om haar roman Vijfde Symfonie (Antwerpen, Ontwikkeling 1960, 214 p.) te schrijven gebruikte Fanny Leys, zoals zij zelf zegt in een voorwoordje, een potlood met ‘lange
| |
| |
scherpe punten’ (8). Inderdaad, deze bittere liefdekracht, door een jonge vrouw in de ik-persoon uitgesproken, werd in een zeer eigen toonaard gesteld. De lezer heeft herhaaldelijk de indruk dat de auteur het schrijven van haar liefderoman opvatte als een grimmige afrekening en soms zelfs als een uitdaging. De toon waarop de ik-verhaler haar lotgevallen zonder scrupules uit de doeken doet is niet zelden hard, onmeedogend, superieur en agressief, vooral waar zij het conventioneel moreel fatsoen op de korrel neemt en de banaliteit van de ‘anderen’ die voor 95% ‘vulgaire, niets ontziende, brutale, zelfzuchtige wezens’ zijn (94-95), aan de kaak stelt.
Het zou wellicht al te paradoxaal klinken, indien men het verhalende ik dat precies het verloop van haar enige, grote liefde te boek stelt, zou betichten van liefdeloosheid, omdat het zich zo arogant-eenzelvig gedraagt tegenover allen die buiten haar grote waagstuk staan. Toch heeft Fanny Leys wel een bijzonder scherpe pen gebezigd om er een loflied op de liefde mee te schrijven en menig lezer zal wel de bedenking maken dat een ietwat milde, men zou zeggen: vrouwelijke toon, dit relaas meer aanvaardbaar en werkelijker zou gemaakt hebben.
De eerste helft van deze roman speelt zich af in een randgemeente van Antwerpen kort voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog die in dit boek een belangrijke rol zal spelen. De ik-persoon Lea, leerlinge aan de normaal- en muziekschool, wordt als het ware ‘overvallen’ door een plotse, niets ontziende liefde voor haar nieuwe leermeester Nik. Deze wordt tijdens de oorlog direkteur van de muziekschool en bezorgt Lea een betrekking in een kinderkolonie die het V.N.V. in de buurt van Antwerpen oprichtte. Nik is echter gebrekkig, ongeneeslijk ziek, daarenboven gehuwd en heel wat ouder dan Lea die hem ‘jenseits von Gut und Böse’ bemint en bezitten wil. Er is iets groots en tegelijk iets afschrikwekkends aan Lea's tyranniek-egoistische liefde. Zij vraagt zich niet af of deze onredelijk, dwaas of verkeerd zou zijn; zij stort zich blindelings en niets ontziend in haar geluk, laat zich beroezen door het geringste gebaar van Nik en is bereid alles voor hem te offeren. Verblind door haar idealiseringsdrang wil zij hem ook helemaal voor zich alleen.
De bekoring van de ‘onmogelijke liefde’ wordt op de duur een bezetenheid die haar ganse streven toespitst op een onbereikbaar doel: het ongeoorloofde verwezenlijken ondanks en tegen alles, zelfs ten koste van de meest beschamende vernederingen, die van de repressie na de bevrijding inbegrepen. In deze redeloze bezitsdrang heeft Fanny Leys m.i. een huiveringwekkende kentrek van de Eeuwige Trouw uitgebeeld. Nik van zijn kant vermag Lea's uitzinnige ‘Schwärmerei’ niet te dempen door zijn schroom en terughoudendheid, hem opgedrongen door zijn kwaal, en hij zal haar ten slotte pijnlijk teleurstellen in haar meest roekeloze verlangen.
De tweede beweging van Fanny Leys' noodlotssymfonie is echter gebouwd op enkele loodzware, m.i. geforceerde contrasten. De tragiek ruimt baan voor Wagneriaans pathos dat theatraal en irreëel aandoet. Lea die door het roekeloze werkelijk wordt aangezogen, voelt tijdens een verblijf aan zee nog een andere onweerstaanbare verlokking, nl. de bevrediging van haar zinnenlust. Dit drijft haar in de armen van een banale jongeman Jan. Zij trouwen en gaan te Brussel wonen in armoedige omstandigheden. Het geforceerde kontrast dat de tweede helft van deze roman m.i. tot een melodrama maakt ligt hierin: ‘Nik’ was en blijft voor Lea de verrukking in de Beethoveniaanse muziek en de poëzie, de superieure versterving van het lichaam, de bijna Nietzscheaanse bevrijding van alle maatschappelijke bindingen en taboes, de verheffing boven het profanum vulgus; ‘Jan’ incarneert daarentegen de vernederende band van huwelijk en kinderzegen, het fatsoen, de conventie, ‘de regelmatige, alle bourgeois voldoening gevende oplossing’ (131).
Men zal toegeven dat dit contrast inderdaad aanleiding kan geven tot algemeenmenselijke spanningen. Deze problematiek van het liefdeleven en van de aspiraties van de geest tout court is op zichzelf een onderwerp voor een roman met allure en diepgang. Het wil mij echter voorkomen dat dit contrast waarop de Vijfde Symfonie steunt niet alleen
| |
| |
te schematisch en te gewild, maar ook te rancuneus werd uitgewerkt op arrogant-superieure toon die veeleer ergert dan ontroert. Deze roman die wel een groot onderwerp aansnijdt en overigens met vaste hand werd uitgebouwd, mist m.i. die milde, warme ontroering en vervoering die de liefde ontdoen van alle ressentiment en dweepzieke opstandigheid.
M. JANSSENS.
| |
Gedicht en omgedicht
Gedicht en omgedicht is de originele titel van een niet minder originele bloemlezing waarin Bert Decorte een paar honderd gedichten samenbrengt die van de middeleeuwen tot nu door Vlamingen werden vertaald. Het is slechts ongeveer de helft van de oogst die hij voor deze uitgave verzameld had maar alleszins genoeg om er ons van te overtuigen dat het vertalen van gedichten, - hoezeer ook onbegonnen werk, zoals hij in zijn inleiding zegt, - in alle tijden tegen beter weten in beoefend is geworden, waarschijnlijk wel als uitvloeisel van dezelfde drang die de mens steeds opnieuw de pen doet grijpen om het onvatbare dat in hem leeft onder woorden te brengen. De opgenomen gedichten werden geordend volgens de chronologie der vertalers; het eerste is uit de middelnederlandse Esopet van Calfstaf en Noydekyn (13e eeuw), het laatste is een omdichting van Dylan Thomas door Hugo Claus (1929). Daartussen liggen een vijftigtal andere vertalers, waarvan de meeste uit onze tijd. Het hoeft geen betoog dat de inhoud natuurlijk zeer verscheiden, maar daardoor juist ook zeer boeiend is. Men vindt er psalmen van koning David naast ethnische poëzie van Indianen en Eskimo's, een ode van Anakreon naast balladen van François Villon, enz. De spreiding van de stof in tijd en ruimte is schier onbeperkt. Naast deze objectieve verdienste van documentaire aard, is het boekje echter ook en vooral interessant omwille van het zeer subjectieve genot dat men er in kan beleven bij het ontdekken van een onbekend maar treffend gedicht of van een opvallend geslaagde vertaling. En bepaald ontroerend is het, uit deze verzen te ervaren hoe de Griek uit de klassieke oudheid en de Maori van Nieuw-Zeeland in wezen niet verschillen van de mens van hier en nu. Het boekje is een Vlaamse Pocket van de uitgeverij Heideland te Hasselt en dus goed verzorgd. Alfabetische registers van vertalers en vertaalden, en een verklarende lijst van eigennamen en vreemde
woorden voorkomend in de gedichten, maken het tevens tot een bruikbaar instrument.
B.R.
| |
Vertalingen
Uit het Frans:
Van de uitgever De Bezige Bij te Amsterdam ontvingen wij De Rinoceros, vertaling van het gelijknamige toneelstuk van Eugène Ionesco, vernederlandst door Remco Campert; Keer en Terugkeer, vertaling van L'Envers et l'endroit, een bundel prozaschetsen en beschouwingen van Albert Camus - jeugdwerk -, vertaald door Anne Maclaine Pont; Het Zuiden, vertaling van het toneelstuk Le Sud van Julien Green door Max Nord.
De uitgever Desclée de Brouwer te Brugge zond ons de Nederlandse vertaling van La fontaine d'Aréthuse door Maurice Zermatten. De Nederlandse titel luidt Met reine handen en de vertaler is A. Frans Lenders. Het is een priesterroman - genre dat in de mode is - waarin een vrome priester van moord beschuldigd wordt en, door het biechtgeheim gebonden, de ware schuldige niet mag bekend maken. Niet bijster origineel als geval en wat extreem in de situaties. Toch is deze roman psychologisch goed gemotiveerd en de stijl is uitmuntend.
| |
Uit het Duits:
Bij De Bezige Bij te Amsterdam verscheen het toneelstuk Korczak und die Kinder van Erwin Sylanus, in Nederlandse vertaling onder de titel Korczak en de kinderen van H. Roduin en E. van Paridon.
| |
| |
Sylvanus is een der jonge, naoorlogse auteurs in Duitsland wier werk door een politieke thematiek worden bezield in anti-nationaalsocialistische zin. Het vertaalde stuk put zijn stof in de Jodenvervolging te Warschau. Het is een aangrijpend stuk, naar de techniek verwant met Bert Brecht.
De Reinaert-Reeks te Brussel zond ons en licentie-uitgave voor België van Eng is de poort, titel waaronder reeds in 1953 de Nederlandse vertaling verscheen van Und sagte kein einziges Wort, een roman van Heinrich Böll, aangrijpend door psychologische waarachtigheid en diepte, ontroerend beeld tevens van het stoffelijk en geestelijk verwoeste Duitsland der naoorlogsjaren.
| |
Uit het Engels:
Bij De Bezige Bij (Literaire pocketserie, nr 53) verscheen een Nederlandse vertaling van Shakespeares Coriolanus door Bert Voeten, die reeds menig bewijs gaf van uitmuntende vertaalkunst. Ook deze vertaling verdient voor lektuur en opvoering warme aanbeveling.
De Reinaert-Uitgaven te Brussel zonden de Nederlandse versie in het licht van The light that failed, roman van Rudyard Kipling. De vertaler is Gill van den Broeck, de Nederlandse titel Het Tanende Licht.
| |
Uit het Deens:
Johan Vanderveken vertaald uit het Deens een werk van Sören Kierkegaard De Herhaling (Uitg. Die Poorte, Antwerpen). Het boek wordt voorafgegaan door een inleiding van Prof. Dr. Flam die de gehele figuur van de tragische denker en speciaal het betreffende werk karakteriseert. Voor lezers die de Deense oertekst of de recente Duitse uitgave, verschijnend bij Diedericks te Jena niet kunnen raadplegen, een uitnemende kans om met Kierkegaard kennis te maken.
| |
Bibliografie
Dr. R. Roemans en Dra H. van Assche, dat onvermoeibaar zwoegende tweespan op de eindeloze akkers van de bibliografie, brengen ons in de reeks ‘Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften’ (Uitg. Heideland, Hasselt) een nieuwe aflevering, gewijd aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1958). Wij hebben reeds vroeger onze waardering voor dit bibliografisch wroeterswerk uitgesproken omdat wij uit ervaring weten welk nut het voor ernstige onderzoekers van de literatuur en haar geschiedenis opleveren kan. Mogen zij nooit versagen!
Dr. M. De Vroede, die zopas een historische studie liet verschijnen over De Vlaamse Beweging in 1855-56 - die wij spoedig hopen te bespreken - publiceerde ook een bibliografisch repertorium van De Vlaamse Pers in 1855-56, waarin alle kranten en bladen die in dat jaar nog verschenen, worden beschreven. Voor historici nuttig werk.
In de reeks Bibliographia Belgica, uitgegeven door de ‘Commission Belge de Bibliographie (Regentiestraat, 5, Brussel) verscheen een bibliografie van en over Albert Camus door Simone Crépin.
|
|