| |
| |
| |
De laatste ronde
Van Aken en Demedts
Het literaire leven heeft wel altijd voor een aanzienlijk deel zijn polemische heftigheid ontleend aan onvertogen reakties op vermeende aantijgingen en miskenningen. Al is er in de laatste jaren een opvallende ingetogenheid merkbaar op dit gebied, waarschijnlijk als gevolg van een groeiend wederzijds begrip en een minder door extra-literaire overwegingen beïnvloede waardering voor elkanders werk, toch gebeurt het nog wel eens een enkele keer dat literaire kittelorigheid een uitlaat zoekt in een vinnig geschreven stukje zoals er tegenwoordig te weinig verschijnen in de kleine rubrieken die de laatste bladzijden van onze ernstige literaire periodieken vullen, en die het zout van het literaire leven zouden moeten zijn.
Zo lazen we in het zesde nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift op de laatste twee bladzijden een vrij nijdig maar goed gedraaid ‘Protest’ van Piet Van Aken aan het adres van André Demedts, die tijdens een konferentie over de hedendaagse Vlaamse literatuur voor ‘een gezelschap van onbedorven schooljuffers’ te Tielt, de lof zou gemaakt hebben van de socialistische schrijvers van het ogenblik, met weglating van Piet Van Aken voornoemd. Door een paar ‘supporters’ van de benadeelde auteur in kwestie naar zijn mening over deze gevraagd, zou Demedts geantwoord hebben ‘dat die Van Aken ook niet kwaad was, maar dat hij schrijft in opdracht van de Partij’. Waarbij de getroffene, blijkbaar door dezelfde supporters ingelicht, noteert dat vooral dit ‘de Partij’ het ‘bij de in de zaal aanwezige nonnetjes, de deken en andere geassorteerde luisteraars doeltreffend’ moet hebben gedaan.
‘Als Demedts zou gezwegen hebben’, zegt Van Aken, ‘(zoals hij aanvankelijk van zins was) dan zou ik eveneens zwijgen. Maar nu hij gesproken heeft, spreek ik ook. Ik protesteer hier dus, louter voor de vorm, tegen wat mijn achtbare kollega Demedts, die ik als romanschrijver hogelijk waardeer, te Tielt heeft uitgekraamd’. En hij heeft overschot van gelijk! (Althans indien Demedts werkelijk heeft gezegd wat hem wordt in de mond gelegd.)
Was het maar bij dit protest gebleven. Maar dan wordt van Aken bitter en persoonlijk; hij zegt dingen die alleen een diep gekrenkt mens zegt, op een toon van bloedige verongelijking. En ik kan het begrijpen. Want het ergste wat men een schrijver die fundamenteel eerlijk is in zijn werk, kan aandoen, is wel te insinueren dat ditzelfde werk hem niet wordt gedikteerd door zijn artistiek geweten, maar door een macht buiten hem die van literatuur zoveel weet als een koe van safraan eten! Het is inderdaad zeer pijnlijk en beledigend, ‘te weten te komen dat men je aan de overkant beschouwd als een vulgaire loonslaaf met verdacht artistieke inspiraties’. En ik geef toe, had de tegenaanval niet Demedts gegolden, ik zou gaan roepen zijn: Olé, Van Aken, geef hem de genadestoot! Maar ik kon niet geloven dat Demedts tot dergelijke gemeenheid in staat zou zijn. Let wel, ik ken hem niet persoonlijk, maar iemand die dingen schrijft als hij, op de manier zoals hij ze schrijft, neen, ik geloof niet dat die zo onrechtvaardig kan zijn tegenover een kollega. Te meer daar hij bovendien herhaaldelijk met waardering en bewondering over het werk van Van Aken geschreven heeft, zoals nog onlangs in zijn inleiding tot de bundel ‘moderne Vlaamse verhalen’ in de Prismareeks, waar hij b.v. van Klinkaart zegt dat deze novelle door ‘haar gave en aandoenlijke schoonheid klassiek zal blijven’. Dat hij daarbij als zijn mening vooropzet dat
| |
| |
het ‘sterke’ werk van Van Aken een proletarische en ‘weleens politiek geïnspireerde strekking’ heeft, is m.i. zijn goed recht en helemaal iets anders is dan geschreven in opdracht van de partij.
Kortom, het scheen me duidelijk dat deze spijtige bekvechterij moest berusten op een misverstand of op kwade trouw vanwege de inlichtende ‘supporters’. Wat werd bevestigd door het passieloze antwoord van Demedts in het achtste nummer van hetzelfde tijdschrift, waarin hij zijn verwondering uitdrukt over Van Akens ‘protest’. Op 4 november 1960 heb ik voor de plaatselijke afdeling van het Davidsfonds te Tielt een openbare voordracht over ‘Gedachten-stromingen in de hedendaagse Europese romanliteratuur gehouden. Daarna heeft inderdaad iemand naar mijn mening over Piet Van Aken gevraagd. Die mening heb ik reeds meer dan eens neergeschreven in bladen, die voor iedereen toegankelijk zijn. Ze is steeds gunstig geweest. Dat ik te Tielt zou gezegd hebben dat hij in opdracht van de partij socialistische literatuur schrijft, is onwaar. Als mijn verklaring niet volstaat, kan de zegsman van de heer Van Aken zich kenbaar maken én het getuigenis van andere aanwezigen ingeroepen worden’.
Ik ben blij voor Demedts en ik ben blij voor Van Aken. Ondanks het feit dat dergelijke vinnige stukjes een beetje leven in de brouwerij brengen (dat er veel te weinig is tegenwoordig), zou het in gelijkaardige gevallen misschien toch beter zijn, eerst even te informeren naar de ware toedracht van de zaak, alvorens van leer te trekken.
BERT RANKE
| |
Den Haag - Teheran
Zeer onlangs heeft men in de Nederlandse pers vrij uitvoerige en van sympatie en spijt doordrongen verslagen kunnen lezen over de afscheidsreceptie gehouden door Dr A. Mariën, kultuurattaché en sekretaris bij de Belgische ambassade in Den Haag. De receptie had plaats op het appartement van de heer Mariën in de gemoedelijke en ongedwongen stijl die hem en zijn werking kenmerkt, met het jongste kindje op moeders arm, en de andere leden van het kroost naar alle waarschijnlijkheid evoluerend tussen de benen van de genodigden. In haar gulle Vlaamse hartelijkheid heeft ze niet nagelaten diepe indruk te maken op de buitengewoon talrijk opgekomen aanwezigen die geduldig in het rijtje stonden op de trap om afscheid te nemen van de man die zo vele en innige kontakten tussen Nederland en Vlaanderen heeft gelegd, en van zijn gastvrij gezin waar ze zo dikwijls te gast zijn geweest.
De wisselvalligheden van de diplomatieke dienst zullen deze classicusambassadesekretaris inderdaad binnen enkele weken uit het nabije Nederland waar hij in korte tijd een zeer bekende en hoog geprezen figuur was geworden, naar het verre Teheran katapulteren, waar hij, naar het heet, tweede man wordt op de Belgische ambassade, met minder nadruk op de kulturele taak.
Heeft Dr Mariën niets van de filoloog, die hij naar akademische titel en eruditie nochtans is, hij heeft nog minder van de diplomaat, die hij van professie moet zijn. Of althans, hij vertoont geen enkele van de kenschetsende eigenschappen die de leek in zijn veralgemenende voortvarendheid en volgens de geijkte vormen van een beproefd schabloon, als onafscheidbaar pleegt te zien van hen die zulke funkties en waardigheden torsen. Ondanks zijn ietwat slome manier van spreken, waarbij men zich soms afvraagt of hij er midden in een toespraak misschien maar meteen zal mee ophouden, is hij één zenuwknoop, denderend van energie en initiatieven, onophoudelijk in aktie, stimulerend en improviserend, onafgebroken in de voorhoede, rusteloos nieuwe paden hakkend door het struikgewas dat sedert eeuwen elk verkeer onmogelijk scheen te maken. ‘Ik heb hier geleefd en gewerkt als een boy-scout’, zegde hij van zichzelf bij zijn afscheid in Den Haag, en dat lijkt me wel een zeer juiste karakteristiek. Ik heb zelfs de indruk dat zijn overplaatsing naar Teheran niet helemaal vreemd is aan het feit dat dergelijke temperamentvolle manier van leven en van werken, die maar weinig
| |
| |
plaats inruimt aan de ambtelijke vormelijkheid in het diplomatieke verkeer en moeilijk verenigbaar schijnt te zijn met een skrupuleuze cultus van de tirannieke god der administratie, te vermoeiend en niet geheel in overeenstemming wordt geacht met een ver gevorderde graad van papieren civilisatie. Zijn vertrek naar de brousse van de diplomatie, dat hém voorzeker niet zal breken omdat hij ginder even goed als in Nederland zal werken als een boy-scout, zonder zichzelf te sparen, en zich een taak scheppend naar zijn maat, laat ons derhalve een bittere nasmaak achter.
Zijn opvolger in Den Haag zal het niet gemakkelijk hebben om hem te doen vergeten. In korte tijd heeft Dr Mariën inderdaad proefondervindelijk aangetoond wat een ambassade kan zijn en altijd zou dienen te zijn als instrument van kultureel ruilverkeer tussen twee bevriende en wezensverwante landen. Niemand is onmisbaar noch onvervangbaar, maar toch kan men niet nalaten zich af te vragen waarvoor het goed kan zijn, een man weg te nemen van een belangrijke post, nadat hij a plus b bewezen heeft dat hij er zowel door werklust als door bezieling voor geknipt is. Want wat de pers in Nederland over hem geschreven heeft, mag ook hier worden onderlijnd: Als het Belgisch-Nederlandse kulturele verdrag geen dode letter is gebleven in de afgelopen jaren, is dat voor een aanzienlijk deel aan Dr Mariën te danken. Het is dan ook volstrekt geen gemeenplaats, en dat zal iedereen beamen die in de gelegenheid is geweest onbevooroordeeld de werkelijkheid gade te slaan, in dit geval van een groot verlies te spreken voor de verdere groei van de kulturele uitwisseling tussen Nederland en België.
Talrijke Vlaamse schrijvers en kunstenaars heeft Dr Mariën in Nederland geïntroduceerd, en zulks naar aanleiding van de meest uiteenlopende en veelal door hem zelf met onuitputtelijke spitsvondigheid geschapen of te baat genomen gelegenheden. Tentoonstellingen heeft hij georganiseerd van boeken en schilderijen, Vlaamse tijdschriften heeft hij aan het Nederlandse publiek voorgesteld met hun redakteuren en medewerkers, voordrachten en lezingen ingericht, koncerten doen plaats hebben, perskonferenties gehouden, reizen en bezoeken ingericht, toneelvoorstellingen bevorderd en door zijn bemiddeling mogelijk gemaakt, recepties gehouden voor vele honderden genodigden op zijn eigen appartement en vaak uit eigen middelen, kortom: hij is de katalysator geweest van dat veelzijdige en moeilijk te overschouwen geestelijk en artistiek ruilverkeer tussen Noord en Zuid, dat thans op weg is een vertrouwd en vanzelfsprekend aspekt te worden van het kulturele leven in Nederland en Vlaanderen. En waar de financiële middelen te kort schoten, - en dat deden ze natuurlijk altijd aangezien kulturele aangelegenheden nog immer als luxe en niet als levensnoodzakelijkheid worden beschouwd, - wist hij steeds de partikuliere sektor te mobiliseren om de verwezenlijking van zijn plannen mogelijk te maken.
Het is trouwens een geliefde stelling van hem, en die haar deugdelijkheid bewezen heeft, dat kulturele en kommerciële propagande hand in hand kunnen gaan en dat het resultaat van hun kombinatie groter is dan de som van beide afzonderlijk. Hij poneerde dat het prestige van nijverheid, handel en toerisme gedragen wordt door kulturele waarden en dat reklame indringender wordt naarmate ze sterkere artistieke inslag heeft. Hij heeft dat ook door verschillende kommerciële-artistieke manifestaties bewezen. (Hij is trouwens niet voor niets de man die tijdens zijn verblijf als vice-consul te New-York, er buiten-ambtelijk en voor zijn plezier het Belgisch bier heeft ingebracht!)
Moge de gulle Vlaamse gastvrijheid die hij honderden landgenoten en Nederlanders heeft laten genieten, hem en zijn schoon gezin ook in het Oosten spoedig maken tot het middelpunt van een verknochte vriendenkring.
BERT RANKE
| |
Het land van de dichter:
De Sabijnse villa van Horatius
De toegang tot het bureeltje voor toeris- | |
| |
tische informatie in Tivoli zit helemaal weggedoken achter opzichtige, met twijfelachtige souvenirs afgeladen, kramen waar de keuze gelaten wordt tussen hoofddoeken met afdrukken der waterpartijen uit de Villa d'Este en tot asbakken omgewerkte sarcofagen, tenzij men meer voelen zou voor het soort bruine vaasjes die een klassieke toets verkregen door een met meer vlijt dan vaardigheid uitgevoerde dekoratie van stoeiende goden. Bij al die luidruchtige weelde laat het interieur van bovengemeld kantoortje een indruk van leegte. Die lijkt wel symbolisch te zijn, want mijn vraag naar de precieze ligging der villa van Horatius wordt met glimlachende verbazing beluisterd door een jongedame, welke althans enige kleur aan de administratieve inboedel toevoegt. Zij informeert eerst of ik wel àlles in Tivoli zelf heb gezien. Wanneer blijkt dat ik inderdaad al het water in de respektievelijke oorden heb meegemaakt, wordt zij meditatief. Si, si, die villa van Horatius bestààt. Echter niet hier. Waar dan wel, vraag ik. Ergens ver in de bergen, zegt zij en strijkt daarbij met een vage hand over de wandkaart. Hoe ver? Twintig kilometer. Of misschien dertig. Er is trein noch autobus in die richting, tenminste niet nu. Taxi dan. Een zekere signor Mariano Proietti wordt bijgehaald en uit een gefluisterd overleg hoor ik dat er al evenveel twijfel bestaat over de afstand als over de prijs. Ten slotte zal de chauffeur mij naar mijn bestemming brengen tegen een gunsttarief van 4000 lire. In dergelijk geval moet je bij voorbaat berusten in de met hardnekkigheid groeiende overtuiging dat je overgeleverd bent aan een onbekende die je thans op een willekeurige plek in de omgeving kan afzetten met de mededeling dat dààr Horatius gewoond heeft. Ik troost mij met de gedachte dat de prachtige lentedag vol zon en wind een rit door het Sabijnse bergland vanzelf al motiveert.
Signor Mariano is een zwijgzaam man. Terwijl hij, naar de geplogenheid van de meeste Italiaanse chauffeurs, de overige weggebruikers rakelings ‘mist’ hoor ik hem mompelen ‘Orazio’, met een kleine hoofdknik en een duidelijk vraagteken in de stembuiging. Ik bedenk dat deze uitspraak voor velerlei interpretatie in aanmerking komt, maar liever kijk ik naar het zachte groene landschap dat zich uit de windingen der bochtige straten langzaam prijsgeeft. Beneden loopt een blinkende rivier. Dat is de Aniene, zegt Mariano. Dat is dus de Anio van Horatius, denk ik en ik gevoel mij plotseling ongemotiveerd gelukkig. De laatste huizen zijn dan achter de rug, de weg klimt naar een verrukkelijk ijle hemel. Rechts liggen kleine dorpen van rood en wit tegen bruine heuvelflanken; een enkele bloeiende boom maakt zich geweldig los uit de nevel van groen. Mariano moet af en toe, met opnieuw de eigenaardige hoofdknik, een groezelige kaart raadplegen maar hij slaagt er al niet meer in mij nog ongerust te maken. Ik ben immers al waar ik zijn wilde!
Na een klein uurtje rijden stopt hij. Onderzoekend kijkt hij naar de bosrand. Het resultaat van zijn waarneming schijnt negatief te zijn, want hij start de wagen weer. Met rukjes schieten wij vooruit en omhoog. Achter een bocht remt hij breedlachend terzijde van de weg. Hij wijst mij een minuscuul plankje met de aanduiding ‘Villa d'Orazio’ en een wijzertje naar ergens een bergpaadje. Mariano heeft de auto gesloten en komt mee. Ik ben hier wel eens eerder geweest, zegt hij, maar nog nooit ben ik tot boven geklommen. Wij zoeken onze weg over wat net zo goed de droge bedding van een riviertje zou kunnen zijn als het pad naar Horatius' villa. Het is hier verwonderlijk stil; wat dun geslijp van vogels en gepraat van vallend water. En dan, eensklaps, en door de struiken heen, zien wij het puin.
Het lijkt eerder een huis in aanbouw, want de muren zijn alle op ongeveer één meter hoogte gebleven. Daardoor is de konstruktie zeer duidelijk af te lezen. Een twaalftal kamers, thans overwoekerd door met bloemen volgesneeuwde struiken. In een van die ruimten ligt een man in een linnen ligstoel met overgave te slapen; als bescherming tegen de zon heeft hij zich een muts van krantenpapier vervaardigd. Dwars over zijn voorhoofd loopt het fragment van een
| |
| |
headline met de naam Goebbels, wat al bijzonder sterk contrasteert met het vriendelijke, bijna Suskewiet-achtige gezicht van de slaper. Die overigens wakker wordt, met de precisie en de zin voor het juiste moment die het geheim schijnen te zijn van leurders, bedelaars en bewakers van klassieke monumenten. Hij komt glimlachend en moeizaam overeind, gereed tot het presteren van uitleg. Nu zie ik niet goed waarmede hij ons behulpzaam kan zijn, maar hij helpt mij gauw van mijn vergissing af. Want hij heeft een sleutelbos uitgehaald en nodigt mij met een samenzweerdersgezicht uit hem te volgen. In het gras knielt hij bij een soort luik. Dat bedekt een fragment van de prachtig bewaarde vloer in mozaiek. Hij geniet van mijn bewondering. Drie of viermaal herhaalt hij zijn geheimzinnige ritus. Dan wandelen wij, door wat eenmaal de immense hal is geweest, naar de resten van de badinstallatie. En hier was de boomgaard, waartussen de wijnranken slingerden. Fragmenten uit de verzen van Horatius komen vanzelf tot leven.
De grootste verrassing echter komt nog. Hij zal mij namelijk de Bandusiabron tonen, waaraan de dichter een mooie ode (III, 13) wijdde. Gedrieën wandelen wij iets hogerop, tussen steeneiken en struikgewas waar grijze ezeltjes lopen. Achter een bouwvallige stal ligt een kleine afgesloten weide. Een steile bergwand sluit de ene zijde af. En uit die wand springt het haast zilveren water te voorschijn, zoekt ordeloos en overvloedig zijn weg door het gras om dan haastig naar het dal te schieten. Ecco Bandusia, zegt Suskewiet. Misschien, - korrigeer ik hem in gedachten, want hoogstwaarschijnlijk heeft Horatius niets anders gedaan dan de naam van een bron uit zijn geboortestreek Venusia vererenderwijs overgedragen op een watervalletje van zijn Sabijnse landgoed. Alsof hij mijn gedachten geraden heeft en mij wil leren dat dergelijke ‘wetenschappelijke’ realia eigenlijk niet ter zake doen, begint hij eensklaps de ode te citeren:
O fons Bandusiae, splendidior vitro,
dulci digne mero non sine floribus,
cui frons turgida cornibus
primis et venerem et proelia destinat...
Verbaasd zeg ik de woorden mee. En ik zie hoe Horatius op de Fontanalia ofte Fonteinfeesten van oktober de bronnimf eert door een geut wijn en bloemenkransen in het heldere water te gooien in afwachting dat hij het tot het offer bestemde bokje zal slachten. Want hier, in deze omgeving van stil geboomte, water en dieren, groeit het gehele gedicht tot een werkelijkheid die het in klaslokalen wel nooit kan bereiken:
Mijn bron Bandusia, helderder dan kristal,
offers van zoete wijn en bloemguirlandes waardig,
jou zal ik morgen graag een bokje wijden
welks voorhoofd, bultig al van prille horens,
hem voorbestemt tot liefdespel én vechtlust.
Ach tevergeefs! Want deze jongste spruit
der speelse kudde zal je ijskoud water
straks met zijn rode bloedgulpen gaan verven.
Het gruwelijk seizoen der blakende Hondster
dringt niet tot jou door: vriendelijke koelte
geef jij de stieren, moede van het ploegen,
en al het vee dat in je buurt komt grazen.
Jij zal eens onder de beroemde bronnen
gerekend worden, omdat ik de lof zing
van 't eikenbos boven de holle rotsen
waaruit je praatziek water nederstort.
| |
Matthijs verbetert Matthijs
Een slordige kennismaking met de uitgave van Marcel Matthijs' ‘Ruitentikker’, die zojuist bij ‘Heideland’ (Vlaamse Pockets) verscheen, zou de indruk kunnen wekken, dat het ‘maar een heruitgave’ is. En toch is er zoveel in veranderd. Het meest treft ons de nieuwe dood van de moeder van de ruitentikker. In de eerste uitgave (1937) stierf de harde cynische vrouw lijk iedereen, in haar bed. Nu gaat ze in de nacht van haar overlijden naar buiten, midden op het kerkplein, en met het gezicht naar de kerkdeur sterft ze. Het is een gril- | |
| |
lige bijna surrealistische anekdote, en het behoort tot de scherpste bladzijden van Matthijs.
Doch ook de stijl heeft zoveel wijzigingen ondergaan. Men vergelijke een willekeurige passus uit de jongste uitgave met de overeenstemmende bladzijde uit de eerste: (1937:) ‘Drie dagen volle bak en lawaai tot diep in de nacht. Maar dit waren dagen die mij beklemden als een pijnlijke droom. Moeder bracht mij en het jongste broertje en zusje naar bed van zodra de lamp was aangestoken. Beneden hoorde ik woeste geluiden; het snerpend, soms gesmoord krijten van de harmonica, het vloeken der mannen, het gillen van de vrouwen. Ik lag stil nieuwsgierig, maar innerlijk onrustig in mijn bedje te luisteren’, (p. 10-11).
(1960:) ‘Drie dagen volle bak en lawaai en gejoel tot diep in de nachtelijke uren. Maar dit waren dagen en nachten die mij, overgevoelige knaap van zeven of acht jaar, beklemden als een pijnlijke droom. Moeder bracht mij en het jongste broertje en zusje naar bed (van) zodra de lamp was aangestoken; beneden klonken de woeste geluiden, het snerpend, soms gesmoord krijten van de harmonika, het gevloek der mannen, het gegil en geschreeuw van de vrouwen. Ik lag stil, nieuwsgierig, maar innerlijk diep onrustig en geschokt in mijn bedje te luisteren’. (p. 8).
De verbeteringen zijn niet gegaan, behalve uitzonderlijk, in de richting van de versobering, maar van retorische amplificatie, versiering, explicietere aanduidingen en uitdrukkelijker sfeerschepping. Het geheel krijgt een bewuster artistiek air. De taal ook is lichtjes ‘vernederlandst’. Liefhebbers van parallellektuur beleven aan deze verbeterde ‘Ruitentikker’ een geraffineerd genoegen, en ze betrappen de auteur op een veranderde instelling tegenover stijl, en ook wel op een lichtjes gewijzigde visie. Naar het grillige en het surrealistische toe. Veel plezier!
BERNARD KEMP
| |
Minheer, krijg ik uw stem A.U.B.?
Op ‘literaire dagen’ of andere manifestaties kan men vaststellen, dat de handtekeningenjagers nog altijd met goede moed op pad gaan. Een van de meest geliefde autogram-bestellers (als wij ze zo mogen noemen) blijft Ernest Claes. Onlangs moest hij in Antwerpen deelnemen aan een ‘Dag van Vlaamse Letterkundigen’ in een warenhuis. Toen hij 's morgens om 11 uur binnenkwam, stond er al een lange rij te wachten met romans en notaboekjes. Claes begon handtekeningen te zetten tegen een top-snelheid. 's Avonds, om zes uur, was de ‘blije beproeving’ ten einde. Hij had geen minuut respijt gekregen. Alleen... Willy Vandersteen en Mare Sleen, grote helden van de beeldverhalen, konden met hem konkurreren.
Maar niet alleen handtekeningen moeten de auteurs tegenwoordig verstrekken. Velen onder hen zijn nu letterlijk verplicht, een aantal bladzijden ‘levensbiezonderheden’ over zichzelf te polycopiëren. Anders kunnen zij niet voldoen aan de alsmaar groeiende vragen om inlichtingen die tot hen gericht worden door scholieren en studenten. ‘Geachte heer, als leerling van de zoveelste klas van die en die school heb ik tot opdracht gekregen, een literaire studie over U te maken...’ Ernest Claes vertelt, dat hij al brieven heeft ontvangen van brave jongens of meisjes die hem, met het oog op een voordracht in hun klas, eenvoudigweg vroegen al zijn werken te willen opzenden, ‘per omgaande’.
Het laatste snufje schijnt te zijn, stemmen van schrijvers te verzamelen. Op band, natuurlijk! Jonge studenten en studentinnen gaan hun lievelingsauteurs thuis een interview afnemen. Zij verzoeken hen ook, voor te lezen uit eigen werk. Nadien moet de opname hun eigen voordracht op school illustreren...
Naar verluidt zijn er al schrijvers wier produktie merkelijk is gedaald, sinds zij aan de aanvragen zijn gaan toegeven. Of het altijd een verlies is voor onze litera- | |
| |
tuur, kunnen of willen wij niet uitmaken...
G. DURNEZ
| |
De Brugse metten
De feiten zijn genoegzaam bekend. Het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond van West-Vlaanderen richt in de maand juli te Brugge een retrospektieve tentoonstelling van het werk van Albert Servaes in. De stad Brugge zegt het Groeningemuseum toe, het provinciaal bestuur verleent zijn steun en verscheidene overheidspersonen aanvaarden deel uit te maken van een erecomité. Enkele dagen voor de tentoonstelling geopend wordt, komen sommige organisaties van weerstanders, die zich vaderlandslievend heten, in verzet. Servaes werd na de bevrijding bij verstek tot tien jaar opsluiting veroordeeld. Dus is hij een verrader geweest, hoewel een straf van tien jaar, met de maatstaven uit die tijd gemeten, niet veel te betekenen had, en zou zich vooraleer zijn werk mag getoond worden, eerst aan Pontius Pilatus moeten overleveren.
De stad Brugge zwicht voor een bedreiging met relletjes en schade. De tentoonstelling zal in het versleten herenhuis dat het Brangwynmuseum is gehouden worden; de plechtige opening mag geen plaats hebben en in plaats van over een Servaes-tentoonstelling, zal er in het openbaar over een tentoonstelling van ‘Enige Latemse Schilders’ gesproken worden. In de vroege morgen van de 3e juli, dezelfde dag dat de zalen voor het publiek toegankelijk gesteld werden, ontruimen de heer Storme, gedeputeerde voor kulturele aangelegenheden, en een bekende kunstverzamelaar samen een der kamers, en hangen er tot troost van het verzet enige doeken van Latemse schilders op. De schijn is gered en de gieren der wrake achten zich tevreden gesteld.
Dat er onder die lui mensen zijn die niet weten dat Dostojefski eens ter dood veroordeeld werd, dat Dante, Hugo en Mann als ballingen buiten hun land moesten leven en veel anderen, te talrijk om hen te noemen, eenzelfde lot ondergaan hebben, nemen wij van kultuurlozen geredelijk aan. Niet iedereen wenst niet bij de primaire gerekend te worden. Wij nemen het minder aan van intellektuelen en kunstenaars, die anders gaarne tegen bourgeois en pompiers uitvaren en nu zelf in hun vaderlandse waardigheid dodelijk gekrenkt schijnen door wat ze elders als een daad van gewone rechtvaardigheid zouden goedkeuren. Zou het niet netter zijn aan die schijnheiligheid een einde te maken? Men moet vaderlandsliefde niet verwarren met een andere hartstocht, die zich bitter weinig aan eigen volk en land gelegen laat.
A. DEMEDTS
| |
Over het Nederduits
De Nederduitse poëzie, zoals de ganse literatuur in het Platduits wordt bij ons door zo goed als niemand gevolgd. Vroeger was dit anders: Klaus Groth, die ongeveer gelijktijdig met de Provençaal Mistral de Platduitse taal, die sinds de late Middeleeuwen (verval van de Hanse, opkomst van de Reformatie) tot lagere omgangstaal vervallen was, weer tot het niveau van een volwaardige literaire taal opvoerde, mocht reeds tijdens zijn leven grote belangstelling en veel eerbetuigingen van Noordnederlandse, maar vooral van Vlaamse zijde ondervinden; in 1887 maakte hij deel uit van de eerste groep van buitenlandse ereleden van de pas gestichte Vlaamse Academie; in 1889 en 1899 werd hij op grootse wijze te Antwerpen gevierd naar aanleiding van zijn zeventigste en tachtigste verjaardag; voor de eerste viering komponeerde Benoit het beroemd gebleven Mijn Moederspraak op tekst van Groth, op de viering van '99 waren de burgemeesters van Antwerpen en Brussel, Van Rijswijck en Buis aanwezig; in 1889 ook publiceerde de Antwerpse bibliothecaris C.J. Hansen een uitvoerige biografie Klaus Groth in zijn leven en streven... Het werk van Groth werd vertaald door literatoren als Hansen (De
| |
| |
Roodgieter), Pol de Mont, de gezusters Loveling (het proza), zelfs door Gezelle, die Groth in 1861 te Brugge ontmoette. Was Groth vooral in Vlaanderen bekend, zijn medestander en rivaal Fritz Reuter was het vooral in Noordnederland, waar nagenoeg zijn gehele werk verscheen in vertalingen van Mevr. Ackerlin, E. Laurillard, C.M. Vos, G. Velderman, B. Ter Haar Bzn. In 1942 publiceerde C.J. Kelk daar nog een meesterlijke vertaling van Reuters Ut mine Stromtid onder de titel Mijn leertijd op het land, terwijl ondertussen ook in Vlaanderen werk van Reuter verschenen was. De derde van de drie Nederduitse ‘klassiekers’ van de vorige eeuw, John Brinckman, een meer bescheiden figuur, viel in 1869 de eer te beurt zijn meesterwerk Kasper-Ohm un ick in Nederlandse vertaling door Mevr. Ackerlin te zien verschijnen in Rotterdam onder de titel Oom Kasper en ik. In Vlaanderen zou hij pas ingeburgerd worden door de vertalingen van Prof. Scharpé, waarvan Kasper-Oom en ik twee uitgaven kende.
Van de daarop volgende generaties van Platduits schrijvende auteurs werd eigenlijk nog slechts sporadisch een gedicht, een novelle, een toneelstuk vertaald. Tot twee boekdelen verzameld werden de door Jozef Simons vertaalde en door Franz Fromme ingeleide Nederduitsche Vertellingen, waarin vooral van J.H. Fehrs belangrijk werk is opgenomen. Vermelden wij ook nog dat in 1942 bij De Phalanx te Brussel een uitstekend overzicht over De Nederduitsche Literatuur verscheen van de hand van Prof. Hans Teske.
De redenen van de onbekendheid met de Platduitse letterkunde, zowel de oudere als, vooral, de jongere, lijken hoofdzakelijk van tweeërlei aard te zijn: in de eerste plaats de taalmoeilijkheden, nog verzwaard door de dialektische verbrokkeling van het Platduits en het ontbreken van een uniforme spelling; en ten tweede het (helaas niet helemaal ongerechtvaardigde) vooroordeel dat het Platduits slechts een folkloristische liefhebberij is en weinig meer dan ietwat oubollige en in elk geval literair minderwaardige produkten heeft aan te wijzen. Dit geldt inderdaad voor een groot deel van de vroegere en van de huidige literaire produktie in het Platduits. Dat er in het verleden nochtans zeer waardevolle poëzie en proza, zelfs dramaturgie in die taal zijn voortgebracht, hoeft hier niet aangetoond te worden; wij zouden alleen aan de hand van één enkel voorbeeld willen bewijzen, dat door een aantal hedendaagse jongeren lofwaardige en geslaagde pogingen tot vernieuwing, verdieping en verruiming van tematiek en vorm worden ondernomen. Volge daarom een gedicht van de jonge auteur Dieter Bellmann (geboren Nindorf b/ Buxtehude, 1930), die tot hiertoe slechts één bundeltje met novellen en gedichten publiceerde. Het onderstaande gedicht verscheen in het Hausbuch 1960 van Radio Bremen; de Nederlandse vertaling is van Ludo Verbeeck:
Inseln ünner den Wind
Op de Inseln ünner den Wind,
Op de Willen, de gröönen,
De no Middag hin utstreiht sünd,
Wo de Schatten nich breeder fallt
Wo de Lust noch de Angst öwerschallt,
Wenn de Morgen sick rögt.
Dor will ik ingoh'n in Lehm un Ir
Anfung'n war'n un geburen,
Dor will ik ingohn' in Lehm un Ir
Dor will ik opstoh'n von't Leven
Anfang un End, Schuld un Vergeven
Ganz ut Starben bekenn'n.
Eilanden onder de wind
naar de middaglijn toe uitgezet vind,
| |
| |
Waar de schaduw niet verder springt
dan van de takken de huif,
waar lust nog de angst wegzingt,
Daar wil ik uit water en vuur
gewonnen worden en geboren,
daar wil ik leem zijn, de aarde begaan
en aan het eind verder duren.
Opstaan wil ik daar aan het leven
en rennen tot voorbij de dood vooraan;
aanvang en einde, schuld en vergeven
bekennen, en stervend bestaan.
| |
Greshoff over stuiveling en van Duinkerken
Jan Greshoff is sinds jaren de literaire kroniekschrijver van het liberaal Haags dagblad Het Vaderland, dat in 1869 door Martinus Nijhoff werd gesticht en dat in '74 Vosmaers ‘Studiën over Multatuli's werken’ als feuilleton opnam onder de titel ‘De zaaier’, waardoor de krant de zijde koos van de verketterde auteur van de Max Havelaar. Tot 1940 is Menno Ter Braak zijn voorganger in die funktie geweest en het valt niet te ontkennen dat men moeilijk een geschikter voortzetter van dergelijke eerbiedwaardige vrijzinnige traditie had kunnen vinden. Want hoe vaak ook in tegenspraak met zichzelf, hoe grillig ook in zijn voorkeuren en appreciaties, altijd staat Greshoff in de bres om de vrijheid van woord en kunst te verdedigen tegen de vele openlijke en verborgen belagers. En hij doet het met een stem en in een taal die door hun timbre van waarachtigheid blijven boeien, ook al zal men hem een week later met even grote echtheid het tegenovergestelde horen verkondigen. Want, zo dichtte J. Roeland Vermeer, alias Herman Oosterwijck zaliger,
‘wat uit zijn pen kwam droeg altijd het merk van levensechtheid, zelfs al was 't een logen’.
Ik heb aan het pretentieloze gelegen heidsgedicht waaruit deze regels stammen moeten denken, toen ik een kroniek van hem, op 20 mei j.l. in Het Vaderland verschenen, onder ogen kreeg. Greshoff schrijft er in over twee bundels opstellen van Nederlanders over Vlamingen, die ook hier besproken werden. Het zijn ‘Uren Zuid’ van Garmt Stuiveling en ‘Vlamingen’ van Anton Van Duinkerken, twee Vlaamse Pockets waarin de schrijvers hun vroeger verschenen besprekingen van Vlaams werk hebben bijeengebracht. Door vergelijking vindt Greshoff het middel om te konkluderen dat Van Duinkerken ‘met genegenheid en kennis van zaken’ weet te berichten ‘zolang de te kenschetsen schrijver of het te beoordelen boek binnen zijn eigen ruime maar ten slotte toch duidelijk begrensde wereld’ blijven, terwijl hij zich ‘buiten zijn grenzen’ zo onzeker voelt, ‘dat hij niet voor een pijnlijke onrechtvaardigheid terugdeinst’. Een man als Stuiveling daarentegen, zegt hij, ‘is in menig opzicht Asselbergs tegendeel. Hij is om te beginnen een vrijdenkend, vrijvoelend man.(...) Een man als Stuiveling zal het niet overkomen wat hem verre staat te verguizen. Hij weet dat het zijn taak is te streven naar de hoogste mate van objektiviteit waar de mens toe in staat is’.
Zoals reeds meermaals is geschied, toont Greshoff zich ook hier ‘voortvarend en in overdrijving sterk’, om nogmaals Roeland Vermeer te citeren. Enerzijds berust zijn konklusie over Van Duinkerken op één enkele bijdrage, nl. het spijtige en door volkomen onbegrip inderdaad pijnlijk onrechtvaardige opstel over Elsschot. Waarom verzwijgt Greshoff de zeer waarderende, soms voor mijn gevoel zelfs al te waarderende beschouwingen over Emmanuel De Bom, August Vermeylen, Toussaint Van Boelaere (die hij wel aanhaalt, maar alleen om zijn eigen visie op de mens Van Boelaere er tegenover te stellen), Herman Teirlinck (mits beperkingen maar in elk geval niet zonder bewondering geschreven), Paul Kenis, Frans De Wilde, Raymond Brulez, Gerard Walschap... Toch
| |
| |
allen vrijzinnige auteurs, meen ik? Is het omdat persé het beeld van een enggeestige, ketterjagende, banbliksemende Van Duinkerken-met-oogkleppen bij de lezers van Het Vaderland ingang moet vinden? Of heeft hij die andere stukken niet gelezen? Dat Van Duinkerken meer ontvankelijkheid en begrip zou tonen voor geestverwanten van hem, ligt dat niet in de natuurlijke orde der dingen? En wie kan hem dat kwalijk nemen, wanneer hij anderzijds toont niet blind en doof te zijn voor het goede dat andersdenkenden voortbrengen? Maar dat is Greshoff blijkbaar ontsnapt. Want we willen niet zo boosaardig zijn te veronderstellen dat hij alleen maar het stuk over Elsschot heeft gelezen omdat zijn eigen naam er in voorkomt. En we stoten met kracht het kwaadaardige vermoeden van ons af, dat Greshoffs vijandigheid ten opzichte van Van Duinkerken alleen maar zou te wijten zijn aan het feit dat deze hem in het gewraakte stuk de ‘reclamechef’ van de Hollandse letterkunde noemt...
Keren we ons anderzijds naar de paladijn van de vrije gedachte, de vrijdenkende, vrijvoelende Stuiveling, tot geen onrechtvaardigheid in staat, enz. Ik heb destijds het boekje van Stuiveling op deze plaats lovend besproken, en ik ben niet zinnens daar een woord van terug te nemen. Maar verkondigen, zoals Greshoff doet, dat het Stuiveling nooit zal overkomen iets te verguizen wat hem verre staat, zonder daarbij te vermelden dat hij het eenvoudig negeert en doodzwijgt, dat is iets anders. Het is gemakkelijk, een opperste objektiviteit na te streven wanneer men alleen over zijn eigen geestverwanten spreekt. Men versta me goed: ik werp hier geen stenen naar Stuiveling. Hij tenminste schermt niet met die objektiviteit, hij zwijgt er over en bespreekt wat hem ligt. Over het andere rept hij niet. Maar aangezien hij nergens aanspraak maakt op volledigheid, en zijn titel ‘Uren Zuid’ zeer duidelijk de willekeur van zijn keuze suggereert, vind ik het beter dat hij schrijft over wat zijn voorkeur heeft, liever dan wat hem door gemis aan geestelijk kontakt niet toespreekt, onrecht aan te doen. Maar ik vind het van Greshoff een pertinente vervalsing, de zaken zo voor te stellen, alsof Stuiveling de wijze Salomon is die met gelijke sereniteit en even grondeloos begrip links en rechts zijn superieure wijsheid en rechtvaardigheid bedeelt. Wanneer men de inhoudsopgave in de bundel van Stuiveling overloopt, dan moet men wel konkluderen dat er op Conscience en Guido Gezelle na in Vlaanderen nooit anders dan vrijzinnige auteurs hebben geleefd en geschreven. Want ook Van de Woestijne's ortodoxie wordt door hem in twijfel getrokken! En van de anderen spreekt hij eenvoudig niet. Op die manier is het natuurlijk niet moeilijk ‘te streven naar de hoogste mate van objektiviteit waar de mens toe in staat is’.
Daarmee heeft Greshoff weer eens bewezen wat zijn objektiviteit waard is, en hoe bedrieglijk een timbre van autenticiteit in de stem kan zijn. Maar wie hem eenmaal dóór heeft, kan er niet boos om zijn. Want, om met Roeland Vermeer te besluiten:
‘Hij was en is als literair vazaal van onze buitenwacht steeds een der besten: een der grimassentrekkers op de kathedraal der christelijke cultuur van 't oude Westen’.
BERT RANKE
| |
Een nieuw Frans tijdschrift
Het nieuwe Franse tijdschrift, Le Français dans le Monde, dat ik even wil voorstellen, heeft helemaal geen revolutionaire bedoelingen. Het is een vaktijdschrift. Het wil op een didaktisch verantwoorde wijze al wie in de vreemde belangstelling heeft voor de Franse kultuur, zo grondig en veelzijdig mogelijk voorlichten. Het richt zich uiteraard tot onderwijskringen. Dat blijkt al uit de ondertitel: Revue de l'enseignement du français hors de France. Bovendien is het ook een orgaan van kultuurpropaganda. Het bevat drie soorten bijdragen: Etudes et enquêtes, Chroniques en Dossiers pédagogiques. Vooral de eerste groep artikels is van algemeen literair belang.
Het eerste nummer van het blad, dat ver- | |
| |
scheen op 1 mei 1961, bevat bijdragen van beroemde taalkundigen als Georges Gougenheim, Paul Rivenc en R.-L. Wagner, van bekende critici als R.-M. Albérès, Guy Michaud en Gabriel Marcel. Vooral de bijdragen van R.-L. Wagner en R.-M. Albérès zijn belangrijk. In zijn artikel, Les clefs du royaume, geeft Wagner enkele taalfilosofische raadgevingen aan de leraren Frans. Wij zouden op deze tekst de aandacht niet vestigen, indien er geen gedachten in voorkwamen die wijzen op een weinig bekende richting in de linguistiek en in de literatuurwetenschap. De taal is een sleutel die het rijk opent van de ziel van een mens en van een gemeenschap. Taal is, volgens Wagner, niet alleen een vorm, ‘un habit’: ‘La langue est le lieu même où s'élabore notre pensée. De ce qui s'opère obscurément au fond de nous, rien ne mérite le nom d'idée, de sentiment, de projet, de volonté avant d'avoir été formulé dans notre idiome, c'est-a-dire par les seuls moyens et dans les seules limites que celui-ci autorise’. Heel het innerlijk leven en zelfs ‘le monde extérieur’ hebben slechts existentiële waarde dan door en in het woord. Deze gedachte komt ook sterk op de voorgrond in het werk van de onlangs overleden Franse wijsgeer Merleau-Ponty, dat in 1960 bij Gallimard verscheen onder de titel Signes en dat door Wagner uitvoerig wordt besproken in het meinummer van de Mercure de France (pp. 165-170). Die filosofische verwantschap is niet zo verwonderlijk indien men weet dat Wagner Merleau-Ponty's schoonbroer is! De wereld komt, volgens hen, aan de mens en vooral aan de taalkunstenaar voor als een ongeordende rijkdom van uitdrukkingsmogelijkheden of -vormen die sluimeren onder het vacht van een zware mist. Die vormen krijgen
betekenis en beginnen slechts te leven, op het ogenblik ‘où le langage emplit notre esprit jusqu'aux bords, sans laisser la plus petite place à une pensée qui ne soit prise dans sa vibration’ (Signes, p. 54). De taal is geen vooraf ontworpen codex, waarin alle mogelijke verwijzingen naar de buitenwereld reeds aangeduid zijn. Daarvoor is het taal-systeem immers veel te arm. Voor Wagner is het een wezen dat zijn geheimen alleen maar ontsluiert bij elke oorspronkelijke konfrontatie van de mens met de buitenwereld. Volgens hem is de taal een gestruktueerd geheel dat op mysterieuze wijze de ervaringen van de buitenwereld in de geest helpt ordenen tot een organisch geheel. Voor een dichter is dat een gedicht, voor een romancier een roman, voor een toneelschrijver een toneelstuk, voor een redenaar een redevoering.
De verhouding van ‘le sujet parlant’ tot de taal is niet die van een voordrachtkunstenaar tot het gedicht dat hij vertolken moet. Taal is een gestruktueerd medium waarin gedachten, gevoelens en fantasieën tot leven worden gewekt. De linguistische teorieën van Wagner en Merleau-Ponty zijn uiterst belangrijk voor de stylistiek en zelfs voor de literatuur. Al blijkt men tot nog toe moeilijk tot een toepassing van die ideeën te komen in de stijlontleding, kan men toch nu al zien hoe taalkundigen trachten een brug te slaan van de taalkunde naar de estetica. In de volgende zin van Wagner is dit zeer duidelijk: ‘Rien, en art, n'est plus inapproprié qu'une distinction entre un contenu (sens, pensée) et un revêtement, un contenant. Rien n'est plus faux’. Zijn bespreking in de Mercure de France is alleszins positiever. Hij pleit er voor de romankunst van Claude Simon, die er gelijkaardige taalinzichten op na houdt. In de bespreking van Simon's onlangs verschenen roman, La route des Flandres, zullen wij op dit punt dieper ingaan. Ook in de literaire kritiek voelt men reeds de invloed aan van Wagner's en Merleau-Ponty's ideeën, vooral in het belangrijk werk van Manuel de Diéguez, L'écrivain et son langage (1960), waarin gepleit wordt voor een critique de l'expression.
Even syntetisch en instruktief als de bijdrage van Wagner, is die van R.-M. Albérès over: Cadres pour l'étude du roman français de 1945 à nos jours. Albérès onderscheidt drie perioden: de periode die de onze onmiddellijk voorafgaat, d.w.z. die van Fr. Mauriac, J. Green, de Saint-Exupéry en Bernanos, de periode die gaat van 1945 tot 1948, waarin vooral Sartre (Les Chemins de
| |
| |
la Liberté), Camus (La Peste) en Simone de Beauvoir (Le Sang des autres) gesitueerd worden en ten slotte de periode van de hedendaagse roman. In de eerste twee perioden is de roman vooral gekenmerkt door wat de auteur heet, ‘une inquiétude morale’ en ‘une analyse de la condition humaine’. Het gaat om een ‘littérature tragique’, ‘consacrée au sens de la vie’. De derde periode zou gekenmerkt zijn door een ‘retour à l'anecdote et au réalisme’: de auteurs delen hun ervaringen mee ‘sans implications morales ou métaphysiques’. Dit nieuwe realisme vindt Albérès terug in de ‘roman-témoignage’ van Cesbron, Serge Groussard, Michel de Saint Pierre en Jules Roy, en in de ‘Récit mériméen’ van Vahé Katcha, Henri Queffélec en Marguerite Duras.
Na 1950 tekent er zich, volgens Albérès, een nieuwe richting af in de Franse roman. Hij zinspeelt op de verfijnde en ziekelijke psychologische literatuur van Françoise Sagan en Roger Nimier. Het gaat bij hen om een anachronistische ‘nostalgie de l'épicurisme élégant’, sterk verwant met de geest van de roman libertin uit de XVIIIde eeuw. Naast die mondaine literatuur is er dan na 1950 een meer ernstige poging ontstaan om de roman weer open te stellen voor de myte en de poëzie. Vertegenwoordigers van die ‘roman lyrique et poétique’ zijn Julien Gracq, André Dhotel en André Pieyre de Mandiargues. Ten slotte is er de ‘nouveau roman’, die in de grond neerkomt op een konstruktieve kritiek van de gewone verhaaltrant. De ‘nieuwe romanciers’ vinden de realistische verhaaltrant van hun voorgangers veel te oppervlakkig: zij willen door een nieuwe optiek, die verwant is met het vervreemdingseffekt van Brecht, meer nadruk leggen op het raadselachtige van het leven en de ziel. In grote lijnen is dat de syntese van R.-M. Albérès. Het is een eerste verdienstelijke poging om klaarheid te scheppen in de chaos van de hedendaagse Franse romanliteratuur.
Uit voorgaande besprekingen blijkt dat Le Français dans le Monde op een wetenschappelijke wijze ook tracht inzicht te verschaffen in hedendaagse taalkundige en literaire problemen. Het doet dat niet te wetenschappelijk en ook niet te literair. Wij hopen dat het onderwijs, nu het over een zeer goede gids beschikt, nu ‘eindelijk’ wat meer aandacht zal besteden aan de wereld, zij het dan de literaire, waarin wij leven.
Eugène VAN ITTERBEEK
|
|