| |
| |
| |
[1961/7]
Albert Westerlinck
Het universiteitsprobleem in Vlaanderen
Er wordt sinds enkele tijd veel gesproken en geschreven over de wenselijke oprichting van talrijke nieuwe ‘universitaire fakulteiten’ en zelfs van een nieuwe volledige universiteit in het Vlaamse land. Het is mijn bedoeling niet dit vraagstuk in al zijn aspekten te ontleden, maar wel een paar argumenten, die regelmatig aan bod komen, tot hun juiste waarde te herleiden.
Eerst en vooral hoort men voortdurend de mening vertolken dat de oprichting van die nieuwe instellingen zou nodig zijn om de hogere beroepsvorming in Vlaanderen op hoger peil te brengen en de aangroei van het aantal Vlaamssprekende vakkundig-gediplomeerden te bevorderen. Aldus zou tevens het aandeel van de Vlamingen in de ekonomische ontplooiing van het land worden versterkt en het stoffelijk-sociaal beschavingsniveau in onze gewesten verhoogd. Een tweede argument, dat men gelden laat, is dat de spreiding van het universitair onderwijs nuttig zou zijn voor de verspreiding of konsolidering van bepaalde levensopvattingen - volgens sommigen de katolieke, volgens anderen de vrijzinnige - tot in de kleinste uithoeken van onze Vlaamse gewesten.
Deze twee argumenten hebben met elkander gemeen dat zij de essentie van het universitair probleem niet raken. Toch zal niemand die de historische ontwikkeling van de universiteitsidee over de wereld heeft gevolgd, verbaasd zijn ze te ontmoeten. Beide argumenten zijn immers typisch voor het stoffelijk én geestelijk pragmatisme, waarmede een groot deel van de hedendaagse opinie en machten de problemen van de universiteit benadert. De geestdriftige opmars van de mensheid naar ontdekking van de wereld en beheersing van die wereld, gaat immers in onze eeuw gepaard met een allesoverheersende drang naar het dienstbaar stellen van alle kennis aan het nut van mens en gemeenschap. Daarom wordt de universiteit door velen beschouwd als een school voor praktische beroepsvorming met een maatschappelijk nut en het doel van de universiteit zou er volgens die ontelbaren in bestaan
| |
| |
rechtstreekse voorbereiding te schenken tot een of andere maatschappelijke funktie, die stoffelijk en (of) ideologisch rendeert. Toch is deze opvatting fundamenteel vals en getuigt zij van onbegrip voor het wezen van de universiteit.
Ongetwijfeld, de universiteit heeft in onze moderne tijd een grote rol te vervullen als opleidingsschool tot vrije beroepen, maar, hoe belangrijk deze rechtstreeks sociale taak ook zij, haar wezen en doel ligt elders: in de wetenschappelijke vorsing, die leiden moet tot bestendige vermeerdering van de menselijke kennis op alle gebieden. Of deze verruiming en verdieping van de menselijke kennis - op grond van kritische en onbaatzuchtige navorsing -, praktische gevolgen heeft of niet, is voor haar slechts van sekundair belang. De universiteit vervult haar wezenlijke taak in de mate dat zij aan haar studenten de wetenschap meedeelt die geworden is, om hen in staat te stellen mee te werken aan de wetenschap die voortdurend wordt; in de mate dat die hele gemeenschap van professoren en studenten voortdurend werkzaam is aan de bestendig groeiende ontdekking van de wetenschappelijke waarheid.
Men zal misschien opwerpen dat slechts een gering aantal studenten in die vorsingarbeid belang stelt en er op achtenswaardige wijze aan meewerkt. Dit is, helaas, steeds zo geweest. Juist daarom is het goed dat een universiteit, die op hoog wetenschappelijk peil staat en dit peil wil bewaren, een zéér groot aantal studenten telt, want hierdoor wordt de mogelijkheid tot het selekteren van jonge wetenschappelijke krachten verruimd.
Dat de universiteit in de wereld meestal niet vanuit dit zuiver wetenschappelijk standpunt wordt bekeken, is trouwens kenmerkend voor onze tijd, waarin de primauteit van de zuiver geestelijke waarden - in casu het onbaatzuchtig wetenschappelijk ideaal, of elders de zuiverheid van de kunst - voortdurend moet verdedigd worden tegen allerlei machten en belangen. Zij die de universiteitsidee in haar zuiverheid beleven, de vorsers zélf, schrijven ook weinig in kranten, staan zelden of nooit voor mikro's of op parlementaire spreekgestoelten om hun essentiële visie op de universiteit ruimere bekendheid te geven. Zij werken doorgaans in stilte. Men kan er zich dus niet té zeer over verwonderen dat bij de meeste gesprekken of diskussies over universitaire expansie die men in Vlaanderen meemaakt, het wetenschappelijk aspekt van het vraagstuk meestal onaangeroerd blijft. Typerend is in dat opzicht, eens te meer, een pas verschenen artikel in Streven, het tijdschrift van de Vlaamse Jezuïeten, getiteld ‘Hoger Onderwijs in België’, waarin het probleem wordt beschouwd vanuit, zoals dat heet, zijn ‘regionale’, zijn ‘sociale’ en zijn ‘ideologische’ aspekten, maar de wezenlijke kern van het universitaire vraagstuk in ons land - het wetenschapsbeleid - totaal wordt voorbijgegaan.
| |
| |
Ander symptoom is een artikel in het periodieke propagandaschrift Universiteit te Antwerpen (nr. 6, juli-aug. 1961), getiteld ‘Vooravond van de opbouw’ en ondertekend door Ir. C. van Rooy. Deze schrijver blijkt wel te bevroeden dat sommige geleerden de universiteit nog steeds beschouwen ‘als een centrum van zuiver wetenschappelijk vorsingswerk en van spekulatieve interessen’, doch spoedt zich dan naar de bewering: ‘maar dringender dan ooit weerklinkt toch de roep naar (...) beroepslieden die aan de hogeschool hun opleiding hebben genoten’. In deze pragmatistische visie ontbreekt zelfs de gedachte dat in onze snel evoluerende tijd elke ernstige vakkundige praktijk onmogelijk is geworden zonder bestendig volgehouden kontakt met de zuiver wetenschappelijke vorsing. Men doet duidelijk de indruk op dat de heer van Rooy van horen zeggen weet, en misschien uit respekt voor verouderde overlevenden niet nalaat te zeggen, dat de universiteit een wetenschappelijke roeping heeft, maar er zich verder niet om bekommert. Hij zou wellicht beter geschikt zijn om de stichting te propageren van speciale vakkundige hogescholen (technische, tandheelkundige, landbouwkundige, commerciële e.a.) en niet van universiteiten. Doch kent hij wel het onderscheid tussen deze, in de wereld der wetenschap zeer duidelijk te onderscheiden begrippen? In elk geval, zijn artikel laat daarvan niets blijken.
Voor wie zich om de wetenschappelijke zending van het universitair onderwijs - en de wetenschappelijke toekomst van ons land - bekommert, twee ontgoochelende en verontrustende opstellen! Daartegen moet met kracht geponeerd dat de eerste en tevens belangrijkste vraag die moet gesteld worden, is: of de bestaande Nederlandstalige universiteiten in ons land bij machte zijn de mars van de wetenschap te volgen, en of zij aan de eisen die gesteld worden voor de wetenschappelijke vorming van een steeds groeiend aantal jonge vorsers, kunnen voldoen of niet. Het antwoord op deze vraag kan slechts door wetenschappelijke deskundigen worden gegeven en het is te onzent de taak van de Nationale Commissie voor Wetenschapsbeleid dit vraagstuk in al zijn hoeken en kanten te dóórdenken. Het is tevens de plicht, dunkt ons, van alle wetenschappelijke specialisten in ons land de konklusies van deze Commissie kritisch te onderzoeken, ieder op zijn speciaal werkgebied. Het is niet mijn bedoeling hier op dit ogenblik - later misschien wél - op het jongst verschenen verslag van deze Nationale Commissie ontledend in te gaan. Wel het even te prijzen om zijn zuiver wetenschappelijke geest en serene objektiviteit, en vooral met klem te zeggen dat het universitaire probleem in het Vlaamse land (en in België) slechts zuiver wordt gezien, wanneer men het benadert in echt wetenschappelijke geest en liefst onttrokken aan het antagonisme van de politieke machtsblokken, de konkurrentiegeest van konfessionele en
| |
| |
vrijzinnige belangen, en allerlei lokale en zelfs partikuliere interessen. Het is op dit ogenblik reeds duidelijk - en de voormelde artikels bewijzen het andermaal - dat men zich al minder en minder om de essentiële doelstelling van de universiteit bekommert, naarmate men zich in die komplexe belangenstrijd mengt.
Niettemin, voor wie tóch aan de vooruitgang van het wetenschappelijk leven in Vlaanderen enig belang hecht, zou ik willen blokletteren dat er, na dertig jaar universitair onderwijs in de Nederlandse taal, in de Vlaamse wetenschap nog veel zwakke plekken en talrijke lacunes zijn. De eerste generatie van Vlaamse universiteitsprofessoren heeft haar best gedaan, maar de besten onder hen weten het best wat ons nog ontbreekt. De tweede, jongere generatie kent de toestand - hoop ik - zo goed als zij. Ziende dat de langzame wetenschappelijke ontplooiing van ons sinds eeuwen verwaarloosd volk geschieden moet in een periode van de wereldgeschiedenis die de wetenschappelijke vooruitgang op àlle gebieden in een ontstellend ritme realiseert, kan zij zich met angst afvragen of onze jonge Nederlandstalige universiteiten dit snelle ritme zullen kunnen volgen, of zij in dit reusachtig wetenschappelijk gebeuren van onze tijd enige scheppende rol kunnen spelen? Een uiterst krachtige inspanning is nodig om het wetenschappelijk onderzoek in het Vlaamse land te bevorderen en vooral in de schrijnende behoefte aan jonge, gespecialiseerde wetenschappelijke vorsers te voorzien. Een deel van de Vlaamse opinie drukt steeds maar de wens uit dat het aantal Vlaamse studenten aangroeien zou, doch haast nooit hoort men een woord over de dringender nood aan een groter aantal Vlaamse wetenschapsmensen. Het Vlaamse intellektuele leven lijkt mij nog niet rijp genoeg om in ruime mate belangstelling aan de zuivere wetenschap te schenken. Doch voorzeker hebben ook de officiële instanties in België verwaarloosd de bijzondere nood aan wetenschappelijke emancipatie van het Vlaamse volk door bijzondere steun te lenigen. Uit een rede die Prof. W. Peremans, als bestuurder van een der klassen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschap, Letteren en Schone Kunsten, onlangs heeft gehouden, licht ik volgende nuchtere
passus: ‘Wat ons ... verontrust is het feit dat gedurende de laatste 10 jaar, van 1949/50 tot 1958/59, de mandaten van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek toegekend aan aspiranten, aangestelde navorsers, bevoegdverklaarde navorsers, geassocieerden, zeer ongelijkmatig zijn verdeeld geworden tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. Van de 1123 mandaten uit de besproken periode bekwam de universiteit Luik: 323 mandaten; de universiteit Leuven (Franse afdeling): 183; de universiteit Gent: 185 mandaten; de universiteit Leuven (Nederl. afdeling): 117; de universiteit Brussel: 315 mandaten. Hieruit blijkt dat de Nederlandstaligen iets meer
| |
| |
dan 1/4 hebben verkregen van de beschikbare mandaten, nl. 26,9 %’. (Jaarboek van de Kon. Vl. Academie, 1960, p. 133). Niemand heeft, zo ver ik weet, de juistheid van deze cijfers betwijfeld. Zij bewijzen dat het veel te trage tempo in de ontwikkelingsgang van de Vlaamse wetenschap niet enkel te wijten is aan de veel te geringe belangstelling van de Vlaamse intelligentsia, doch tevens aan de houding van Belgische officiële instellingen die de wetenschappelijke emancipatie van ons zolang verwaarloosd volk niet met bijzondere, ruimdenkende hartelijkheid, doch veeleer met terughouding en onverschilligheid, soms met weerzin, bejegenen. Waar kunnen dan, in déze omstandigheden en in een periode van snelle, zich steeds maar vertakkende wetenschappelijke specialisatie, de in Vlaanderen bestaande wetenschappelijke instellingen morgen de nodige gespecialiseerde professoren en bevoegde helpende vorsers vinden? Hoe zullen onze universiteiten hun peil kunnen handhaven? hoe het verbeteren?
Inmiddels leven wij in de even lamentabele als potsierlijke toestand dat Vlaamse volksleiders geen propaganda-artikelen of massademonstraties besteden aan de sinds jaren bestaande carenties van de Vlaamse wetenschap in onze bestaande instellingen, doch wel dromen van nieuwe stichtingen, zonder evenwel in hun palabers het vraagstuk van de wetenschappelijke vooruitgang ook maar enigzins te betrekken! Zou het niet verstandiger zijn te ijveren voor de versteviging van onze huidige wetenschappelijke instellingen, voor hun degelijker wetenschappelijke uitrusting, de uitbreiding van hun wetenschappelijk personeel, en de rijkere keuze van specialisten? Men kan nooit weten of Vlaanderen er, in het wetenschappelijk universum van heden, misschien één centimeter verder mee komt! Doch, helaas, dit heeft blijkbaar voor de talrijke fakulteiten - en universiteiten - stichters geen belang. De ‘regionale’ en hoe heten ze ook weer allemaal, die andere sociale en ook sociaal-genoemde partikuliere belangen worden immers gediend!
Indien men dan - sekundair - de universiteit als een onmiddellijk sociaal belang, d.i. als hogere vakschool, gaat beschouwen, zou men in alle sereniteit de vraag moeten onderzoeken of de bestaande universitaire instellingen - te Leuven, Gent, en ook reeds gedeeltelijk te Brussel - al dan niet in staat zullen blijven om een steeds groter aantal geschoolde krachten aan de Vlaamse volksgemeenschap te schenken en aldus in de groeiende behoeften van techniek, administratie, volksgezondheid, onderwijs en dgl. te voorzien. De voorstanders van de spreiding beantwoorden deze vraag negatief. Evenwel zonder bewijzen, wel met apriorismen en vermoedens. Ons dunkt het eerder onzinnig te beweren dat de in haar Nederlandse gedaante nog zo jonge, en onder haar
| |
| |
laatste rektoren zeer dynamische universiteit te Gent, niet tegen een aanzienlijke aangroei van het studentenaantal zou zijn opgewassen. Zou de pas groeiende Nederlandstalige sektie van de Brusselse universiteit niet tot verdere ontwikkeling bekwaam zijn? En zou de nog jonge Nederlandstalige afdeling van de Leuvense Alma Mater met haar 6000 studenten, niet in staat zijn tot véél grotere ontplooiing, waarop zij zich trouwens zeer aktief voorbereidt? Wanneer deze universitaire instellingen voldoende vitaliteit, expansiegeest en wetenschappelijke geest, blijven bezitten - geen redelijk mens kan negeren dat zij er thans blijk van geven -, dan is er geen reden om te betwijfelen dat zij aan de eisen van de onmiddellijke toekomst zullen voldoen. Wat bedoelt men dan met de ‘provinciale belangen’ waarvan andermaal het tijdschrift Streven rept? Misschien het belang van een stad? of van bepaalde beperkte groepen? of een provinciale luxe of liefhebberij?
Sommigen verspreiden de mening dat jongeren uit minder gegoede gezinnen gemakkelijker tot universitaire studie zouden kunnen komen, indien er universitaire instituten waren in hun provincie, dicht bij hun dorp of gemeente. Ook in het tijdschrift Streven wordt gealludeerd op moeilijkheden van ‘lagere inkomensgroepen’, die er mede de oorzaak zouden van zijn dat, bij vergelijking met het aantal Franssprekende studenten in ons land, nog steeds té weinig Vlaamse jongeren naar de universiteit zouden toestromen. Houdt deze mening steek? Wij leven toch in een sociaal vooruitstrevend land, waar de financiële hulp aan studerenden zo ruim en krachtig is dat vele, zo niet alle landen ze kunnen benijden. Moet men enig krediet geven aan de mening dat, op een kleine morzel gronds als de onze, voor een jonge katolieke beursgenieter uit Neerpelt de afstand tot Leuven zo groot is dat hij hierom van hogere studie afziet, en dat voor een vrijzinnig beursgenieter uit Brasschaat de stad Gent op een veel te grote afstand ligt? Men kan het ‘belang van de provincies’ verdedigen in uitgestrektheden als Rusland of Amerika, maar heeft dit zin op een streepje gronds als het onze?
Vooral lijkt het ons ongewenst de spreiding van universitair onderwijs over al onze Vlaamse provincies te verdedigen als een zaak van konfessioneel of vrijzinnig belang. Ieder kent de thans zo onzalig vigerende konkurrentiegeest tussen officiëel en vrij onderwijs van de middelbare graad, die zó ver gaat dat men in de buurt van elke alleenstaande huizengroep een school gaat bouwen, en zelfs niet aarzelen zou 's morgens de kinderen thuis van hun bed te gaan lichten om er een nieuwe school mee te bevolken. Men moet een vreemdeling in het Vlaamse Jerusalem zijn om niet te voorzien dat het oprichten van instellingen voor universitair onderwijs in de provincies Limburg, West-Vlaanderen en
| |
| |
Antwerpen, zowel vrijzinnige als katolieke, - want waar de enen zijn, kunnen de anderen immers niet ontbreken! - de betreurenswaardige konkurrentiegeest, die het middelbaar onderwijs thans verpest, over het hele hoger onderwijs zou uitbreiden. Het lijdt voor mij ook geen twijfel dat het niet zou blijven bij de devaluatie van het middelbaar diploma, die wij, grotendeels door die trieste konkurrentiegeest, thans mogen beleven, maar dat men dan ook in de hogere onderwijsinstellingen de diploma's even gul zou ronddelen als Winterhulp de soep onder de oorlog. Nu reeds worden de zuivere normen van het wetenschappelijk leven in ons land té zeer vergiftigd door politieke en ideologische tegenstellingen, alsmede door zoveel kleine rivaliteiten die de mens in een zéér klein land misschien eigener zijn dan elders - wat zal het dan worden wanneer in álle provincies, onafscheidelijk van een provinciale sfeer, de spreiding van het hoger onderwijs op de principiële tegenstelling van katolicisme en vrijzinnigheid wordt uitgebouwd?
Wat mij ten slotte in heel wat palabers over die spreiding biezonder hindert, is een provincialistische geestesgesteldheid, die onverenigbaar is met de universitaire geest en die men in geen enkel land met beschavingsambities in die mate kan ontwaren als bij ons. Dat provincialisme gaat bij sommige katolieken - die zelfstandige opvoeding wantrouwen - wel eens gepaard met een soort ‘paternalistische’ opvatting van de universitaire vorming, die deze als een voortzetting van de kollegeopleiding beschouwt. Beide opinies zijn geborneerd en missen begrip voor de ruimte van de universitaire geest.
Immers, een der belangrijkste kondities die nodig zijn om de student rijp te maken voor de universitaire geest, is dat hij uit zijn familiemilieu treedt, de kleine dorps- of stadsgemeenschap verlaat, zijn provincie de rug toekeert, om zich aan de ruimere genius loci van de universiteit over te geven en een tehuis te vinden in een zéér ruime universitaire gemeenschap. Alleen buiten familie en streek, en los van voortdurende bewaking, kan de student zich openstellen voor die ruimere wereld, waar hem vrijheid én verantwoordelijkheid worden geschonken, waar hij zijn persoonlijk leven zelfstandig organiseert en zich dagelijks opvoedt door kontakt met studenten uit andere milieus, met diverse meningen en levensvisies.
Helaas, het moet eens zéér duidelijk gezegd: de Vlaamse studenten hebben geen universitaire geest. Zij volgen wel plichtmatig kolleges en leggen eksamens af, maar voelen zich aan de universiteit niet thuis. Voor hen, als enige (althans mij bekende) uitzondering in de universitaire wereld van Europa en Amerika, is de universiteit niet hun natuurlijk milieu. Elke vrijdag of zaterdag zie ik ze voor mij in de kollege- | |
| |
zalen opdagen met hun valiesje, om zo snel mogelijk naar huis te kunnen rennen, juist als beklagenswaardige soldaten die met popelend hart de kazerne ontvluchten. En zo laat mogelijk, precies vóór het eerste kollege-uur van de volgende week, keren zij met slome benen terug. In ieder buitenlands akademicus die dit schouwspel gadeslaat, moeten gevoelens van verbazen en meewarigheid rijzen. Ik vermijd trouwens zorgvuldig er één buitenlandse kollega over te spreken. Het is immers niet de schuld van deze Vlaamse jongens en meisjes dat zij de universiteit beschouwen als een vreemde instelling waar zij iedere week enkele dagen moeten vertoeven als ingekorfde duiven, alvorens zij zeer snel naar hun familiaal en regionaal duivenhok mogen terugwieken; het is ook niet hún schuld dat zij de universiteit niet uitbouwen tot hun eigen milieu waar zij onder elkaar hun eigen akademisch leven kunnen leiden, elke dag van het gezegende akademiejaar die God hun gunt; evenmin is het hún schuld dat zij b.v. aan een universiteit als die van Leuven, die de ruimste mogelijkheden tot kosmopolitische ervaringen biedt, zo schuw in hun veilige Vlaams-regionale schelp blijven vertoeven, bang voor elk kontakt met medestudenten die een andere taal spreken, uit een ander sociaal milieu komen of een andere huidskleur vertonen. Neen, dit alles is alléén de schuld van hun ouders én voorouders én opvoeders, of juister gezegd, van een
ingekankerde Vlaamse geest, die Vlaamse traditie van geslotenheid, honkvastheid, kleinsteedsheid, provincialisme, die op zovele gebieden van kunst, wetenschap en volksopleiding de vrije opvlucht van het Vlaamse geestesleven met loden gewicht blijft remmen. Is het te wijten aan de beperkte oppervlakte van ons Vlaams streepje gronds, dat die verdoemde ‘esprit de clocher’ schijnbaar tot eindeloos voortleven is geroepen? Men zou wensen dat de Vlaamse studenten naar een universiteit moesten trekken op 500 km van hun dorpje of stadje, in plaats van voor hen een universiteit te dromen in hun provincie! Vooral nu aan alle min of meer begaafden beurzen worden uitgereikt, die hun toelaten naar de universiteit van hun keuze te trekken, wat verder dan de schaduw van hun klokketoren. Er was en er ís onder alle volkeren met beschavingspretenties géén akademische jeugd te vinden, die zó zeer behoefte heeft aan bevrijding uit het isolement, uit die provincialistische geest en die heimatstijl, als de Vlaamse. Men zou hen met geweld tot die bevrijding moeten dwingen. En in plaats daarvan, komt men - in ons reeds ál te klein landje! - aandraven met ‘de behoeften van onze provincies’!
De enige benijdenswaardige toekomst van ons volk ligt in de expansie van de waarlijk universitaire geest, die niets met landsgrenzen, laat staan met provincialismen, te maken heeft. Het enig belangrijke is dat de Nederlandstalige universiteiten in België - de nieuwstge- | |
| |
komene onder de universitaire gemeenschappen in Europa - zich blijven ontwikkelen in de richting van de universaliteit, dat zij alle (té geringe!) krachten koncentreren en inspannen om het ontzettend ritme van de wetenschappelijke ontplooiing in de wereld van heden te volgen, dat zij steeds méér jonge Vlaamse vorsers - de zo schaars vindbare! - naar het buitenland kunnen zenden, opdat deze jongeren, nadat zij in het onvolgroeide Vlaanderen toch het geluk hebben gehad zich te vormen in eigen taal, zich in de wijde wereld zouden ophijsen naar universeel wetenschappelijk formaat, en dat in Vlaanderen de mogelijkheden tot postuniversitaire specialisering en vorsing - waarom niet verspreid over een paar belangrijke steden? - zouden worden uitgebreid. Dáár ligt de toekomst. Nergens elders. En zeker voorlopig niet in de wens dat die sympatieke jongens van Mannekensveer, Zoerle-Parwijs of Zolder volwaardige ezelsvellen zouden verkrijgen dicht bij hun deur, binnen de grenzen van hun bloedeigen, respektieve dialektstreken, dicht bij de rokken van moeder, de broekspijp van vader, het wakend oog van nonkel Pater of mijnheer pastoor, en de vertroostingen van hun dorpslief, - ezelsvellen, waarvan er ongetwijfeld heel wat zouden bekrachtigd worden door de rektorale bevoegdheid van een of ander provinciaal notabele alsmede de professorale handtekeningen van lokale specialisten. En andere lokale veiligheden en zoetigheden, provinciale eigenaardigheden en eigenwijsheden méér, die naast onze schoolstrijd en ons schrijnend gebrek aan normen, ons nog steeds beroemd kunnen maken in Europa, óók in Noord-Nederland.
|
|