Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 466]
| |
Paul Snoek
| |
[pagina 467]
| |
IIO mijn oeroude woede reusachtig te heersen,
Met goedheid te schenken de voedzame schenkel
Aan de zwarte vuisten van uw honger,
Uw huizen te omringen bruisend en weldadig
Met de breedste vruchten van het water
En in uw klein verdriet pijnloos te planten
Lelies zingend als de meisjesroos.
Niet dat ik bitter ben, maar ik werd wit en eenzaam.
Mijn moederlijke mond reik ik u moedig
Voor de droge memel van uw stem
En walgend ik proef uit uw harige kus
De rups op het blad van uw lippen.
Naar aarde smaakt mijn slapend speeksel.
Mijn waarheid is verpulverd tot een oude parel.
Vergeet niet dat ten allen tijde
In mijn woord een warme vlinder woont.
| |
[pagina 468]
| |
IIIHeilig zijn is zwijgend wonen
In de brandende bomen der waarheid,
Is in de aarde zien langs de ogen der wortels
Het moeilijke vliegen der vogels
Of achter een berg het groter geheim van de bergen.
Ook denkt men na over het voedsel der vlammen,
De wufte dieveggen van het luchtig vuur,
Of over de afgod, zijn aftocht historisch,
Eens voltrokken de verbrokkeling der wolken.
En op de afgedreven drempel staande
Ver zie ik het huis met luister,
Waarin de mensen mij bewoonden
En kwamen om er lang te overnachten
En gingen om spoorloos mijn vrienden te zijn.
De grote zee gaat immers onder in de kleine zon.
| |
[pagina 469]
| |
IVIn deze akkers, glinsterende koning,
Schamel van de nacht begroeid,
De distel mist mijn gif, de pad mijn vuur
De hijgende steen mijn stem om te zwijgen
Dat ik met wetten van hitte beveel
En helder laat drinkend de droogte
Uit de zandverliezende zon,
Hoe ik even aan mijn wang laat rusten
De volgezogen bloesem van mijn liefde,
Onsterfelijk en hondsdol sidder
Aan de trappen van uw koninkrijk,
Terwijl ik met de frisse wortels van mijn scepter
Omroer in de dagenlange keel
Uw stijve, afgebeulde reutel.
| |
[pagina 470]
| |
VDe waarheid is mijn pijnlijk werktuig.
De godgelijke eenzaamheid mijn licht
En diep mijn woord, waarmee ik onderzees en mondgezuiverd,
De groene hals van de stilte bevrucht.
Ik oefen mij glanzend, lopend hardnekkig
De lengte van mijn landtong langs,
Tot ik het tweegevoel ervaar van angst en schoonheid,
Als bij het zien van een behaaglijk wonder,
Als bij het openleggen van mijn gave wonde
Of ook met ogen oud gesloten ruik
De onderwijzende bloem.
Om in dit aardbewonend leven van monsters,
Als in een hete zee van adem walmend
En zoekend met de hand van goedheid roekeloos
Te vinden in het slijmerige wier der liefde
De grondstof van alle gedicht.
|
|