| |
| |
| |
Dr. Aug. Keersmaekers
Multatuli en Vlaanderen
Het is niet meer de eerste keer dat er over Multatuli en Vlaanderen gehandeld wordt. Al is het geval Edward Douwes Dekker - Multatuli - Max Havelaar misschien een louter Noordnederlands geval geweest, al is de auteur Multatuli Noordnederlands georiënteerd in al zijn werken, al is zijn voedingsbodem en zijn actieterrein Noordnederlands, en al telde deze briefschrijver-bij-uitstek weinig Vlaamse correspondenten, toch lagen onze gewesten niet volledig buiten Dekkers levenssfeer, integendeel: ons land heeft hij herhaaldelijk bezocht, in dagen van kommer en nood en in betere tijden, het heeft hem en zijn gezin herhaaldelijk geherbergd, het heeft hem gelegenheid geboden zich te ontplooien, het heeft hem schrijfgelegenheid gegeven, het heeft zich over hem opgewonden en hij zelf heeft illusies gekoesterd in verband met Vlaanderen en de Vlaamse Beweging... Daarom is het goed dat we, na het verdienstelijk werk van Persijn en de grondige, haast uitputtende studie van Schmook, ons hier even bezinnen over de verhouding Multatuli - Vlaanderen.
Een eerste vraag: Wat hebben onze gewesten aan Multatuli geschonken?
Reeds vroeg heeft Multatuli - dan nog Edward Douwes Dekker - onze streken bereisd. Tijdens zijn eerste verlofperiode heeft hij in het najaar 1853 België bezocht: hij bleef steken te Spa, omdat hij er ‘tout son avoir’ verloren had. De herinnering hieraan is zeker niet onverdeeld prettig geweest. Toch had hij in die periode ook reeds te Brussel een onderkomen gevonden, dat hem later zeer te pas zou komen.
Inderdaad, toen hij zijn ontslag genomen had, trof hij weer, na vele omzwervingen, in 't najaar 1857 de goedwillige ‘Westvlaamse boerenjongen uit Nieuwkerken’, Laurent De Prince, de waard van Le Prince Belge te Brussel. Daar werkte hij, le ‘hollandais qui connaît toutes les langues’, mee aan de Indépendance Belge, schreef hij in januari 1858 zijn Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste, werkte hij andere literaire plannen uit. Hoe daar in september-oktober 1859 de Max Have-
| |
| |
laar geschreven werd, daarover hoef ik thans niet uit te weiden. Toch moet ik de goedwilligheid, de hartelijkheid van de Westvlaamse waard en zijn omgeving nog even in het licht stellen. We weten welke troebele momenten de zwervende Douwes Dekker met zijn gezin op Belgische bodem had doorgemaakt in die dagen, met welke list Tine, de kinderen en de baboe van Antwerpen naar Rotterdam ontsnapten. En dan zien we hem aankomen te Brussel: een tafereeltje van Vlaamse gemoedelijkheid en buurt-kletspraat schildert hij in zijn brief aan Tine (4.9.59): ‘Ik ben te Antwerpen goed gescheiden, en hier ben ik gister met een hoerah ontvangen. Ik zag dat alles er van ontdaan was, en merkte indedaad eene soort van hartelykheid, die in 't komieke liep. Het huis was op stelten en het moest dadelyk meegedeeld worden aan de vrouw aan den overkant, die een groentewinkel heeft. Ook de waschman moest het weten (N.B. die man had my zoo vaak gecrediteerd!) en ik hoorde van iedereen, hoe men altyd over my gesproken had. Pauline had een kindje, en Melanie was nog in den confiturierswinkel, en ze hadden zoo dikwijls naar my gevraagd, en Pauline was voor de menschen getrouwd, maar ik mogt wel weten dat ze nog trouwen zou, en... en...
Kortom, 't was of er een familielid terugkeerde’.
Een korte bedenking: reeds hier merken we het verschil tussen Dekker en de Vlaamse mensen, waar hij spreekt van ‘eene soort van hartelykheid, die in 't komieke liep’. De afstand is van den beginne getekend.
Door de omstandigheden was Dekker hierheen gedreven, door de overweging: ‘De zaak is dus dat hoe onprettig, hier evenwel de eenige mogelykheid is om zonder geld te leven’ (ibid.)
Daar schreef hij dan Max Havelaar, met luttele ontspanning tussendoor, als het bezoek aan ‘een café chantant, waar zeer mooi gezongen wordt’ (brief aan Tine, 29 oct. '59) en waar hij Estelle kan horen. ‘Die Estelle van 't casino heeft me Saïdjah doen schryven’ (brief aan Tine, aug. 1860). Hier treft ons weer eens die merkwaardige werkwijze van Multatuli, zodat we ons de vraag moeten stellen of deze ‘bloem der sentimentaliteit’ - de geschiedenis van de Javaan Saïdjah - niet mede ontstaan is uit een geïdealiseerd liefdesverlangen, een droomsfeer, of de auteur zijn reëel liefdegevoel niet heeft af-geschreven in het verhaal... Dan zijn dus onze gewesten niet vreemd aan dit typisch romantische meesterwerk, waarmee iedereen die iets weet van onze letterkunde, vertrouwd is.
Maar Edward Douwes Dekker trof hier niet alleen een plaats waar hij zijn Max Havelaar, zijn Over vryen arbeid in Nederlandsch Indië en andere stukken kon schrijven. Heel wat opbeuring vond hij in onze gewesten, al schrijft hij dan ook wel eens ‘Dat Antwerpen is een
| |
| |
vervelend nest’ (brief aan Tine, 4.9.59) of al zal hij later afgeven op die ‘schreeuwende Vlamingers’ (brief aan Waltman, 26.7.74). Tine vraagt toch: ‘Schryf hem, waarde Heer de Geyter, zeg hem dat hy in België vrienden heeft die hem apprecieeren... ik heb dat land lief, er is enthousiasme en hart’ (15.11.66). Al schreef Tine het misschien daarom niet, ze had dat ‘hart’ toch ook zelf ondervonden: niet omdat zij zelf te Antwerpen geboren was, maar vele maanden van de jaren 1857-1863-1866 had Multatuli, alleen of met zijn gezin, te Brussel, Antwerpen, Laken doorgebracht; herhaaldelijk had Tine er met haar kinderen vertoefd, zij het dan ook meestal in zwarte armoede; ook is het waar dat Multatuli zich nadien ook niet altijd veilig voelde in ons land omwille van de vele schulden.
Zo kwam Multatuli - en zijn gezin - in contact met de eenvoudige mensen, zelfs met wat genoemd wordt ‘de zelfkant van de beschaving’. Maar ook met Vlaamse intellectuelen is er contact geweest. Onder zijn correspondenten treffen we aan H. Flemmich, J. de Geyter, M. Rooses, A. Van der Ghinst, A. De Vos, die de auteur toch allen ook vreugde hebben geschonken, al was het niet altíjd vreugde. En is het aantal van deze correspondenten niet groot, de reden daarvoor moeten we wellicht niet zover zoeken.
Als spreker is Multatuli in Vlaanderen niet zeer dikwijls opgetreden: in 1867 sprak hij driemaal te Antwerpen, tweemaal te Gent - waar op het 9e Nederlands Letterkundig Congres het beruchte Vreede-incident zich afspeelde -; in 1869 is hij weer te Gent, ook te Antwerpen, maar hier is een kink in de kabel, al zullen we de juiste toedracht wellicht nooit achterhalen.
In verband met deze lezingen in Vlaanderen, waarbij Multatuli dan toch in contact kwam met andere figuren dan zijn goedjonstige Brusselse volksmensen, moeten we wijzen op een paar ‘verschijnselen’, die de verhouding van Multatuli's kant duidelijk typeren. Eerst en vooral deze uitlating in een brief aan Busken Huet (16.3.67), nadat hij te Antwerpen gesproken had: ‘Hebt ge van die équipéé niets in den Précurseur gelezen? En is 't systeem, niet van u, maar van den Haarlemmer, om daarvan geen melding te maken? Zou men 't ook ignoreren als 't Cremer geweest was, of eenig ander innocent beoefenaar der Nederlandsche letteren? Ik denk neen. Hoor eens dat zwygen is een deloyaal wapen in Nederland, en de fransche drukpersvervolgingen zyn daarby vergeleken bonbons’.
En dan zijn uitlatingen over zijn lezingen zelf, weer aan Huet (ibid.): ‘Ik ben te Antwerpen geweest (een gure reis, 3de kl., elf uur onder weg!) en heb daar tweemaal gesproken. Den eersten keer byna niet voorbereid, de 2de maal in 't geheel niet. Want 's avonds zeven uur wist
| |
| |
ik nog niet waarover ik spreken zou. En 't was er ook naar! Dat zeg ik uit volle overtuiging. Maar zie, het neerlandismus dat daar heerscht, dekte my met z'n vleugelen en 't werd goedgevonden. Nooit ben ik zoo gefêteerd als te Antwerpen’.
Aan de Geyter schrijft hij op 2 april (1867): ‘Beste De Geyter, 't is schande dat ik niet reeds gister heb geschreven. Ik was lui. En nog ben ik lui. Te lui althans om u goed te zeggen hoe vol myn gemoed is over de ontvangst die my te Antw. te beurt is gevallen.... Ik heb in Antw. veel nieuwe gezigtspunten opgedaan, dat is: veel geleerd...’
Op 5 april (1867) schrijft hij aan Busken Huet, nadat hij eerst nog eens gezegd heeft dat zijn spreken er ook naar geweest is: ‘Maar de goede gulle Antwerpenaars waren tevreden. Ze behandelden my als een bedorven kind. Ik werd overladen met geschenken, kussen, omhelzingen. Men hing my een horloge om, men pakte sigaren in myn koffertje, en zond me thee na, en rookvleesch... ik ben er verlegen mee. De hartelykheid is niet te beschryven, en ik moet een zot figuur gemaakt hebben als een braminen pop. Die zien er ook altyd zoo dom uit. Ik heb gevloekt om my te ontdeftigen. Krom gepraat om te protesteren tegen letterkundery. Ik heb gehaakt aan een kinderborstrokje... niets baatte. Oef!’
‘En ik had nog al gewaarschuwd tegen biologie (het onderwerp waarover hij sprak)! Zoo zie je, wat speeches waard zyn. Klank, klank, niets dan klank!’
Bij dit alles denken we toch even aan het Pennewipse ‘het kan wezen... of zijn’!
In 1875 wordt dan Vorstenschool te Antwerpen opgevoerd; bijna was het een première geworden, maar Rotterdam zorgde daarvoor. De intrigerende Mina Krüseman werd echter als koningin Louise vlug verdrongen. En hier is het Vlaamse aandeel om Multatuli's toneelstuk triomfen te doen beleven zeer groot: naar het woord van Dr. M.B. Mendes da Costa ‘kon het (stuk) geen grooter geluk te beurt vallen dan dat mevr. Beersmans met de zware hoofdrol werd belast’ (Too-neelherinneringen, 94). Het Vlaamse toneel van de vorige eeuw heeft er de Turnhoutse artiste mee verloren, want een paar jaren nadien ging Catharina Beersmans over naar het Rotterdamse toneel. Over haar succes als koningin Louise was Multatuli zelf ten hoogste verbaasd: ‘Juffr. Beersmans heeft dus goed voldaan. Welnu, ik geloof hen en u, maar... ik begryp 't niet. Hoe drommel komt een vrouw, die, naar ik hoor, von Hause aus 'n brabantsch boerenmeisje was, aan al 't noodige om de rol van Louise te begrypen? En nu spreek ik nog niet van uitvoering!
Jufr. B. heeft beloofd, nog eens als Louise op te treden als ik in Hol- | |
| |
land wezen zal... en dan zal 't my een ware studie zyn met haar te spreken, om te weten te komen hoe de geest in haar werkt’ (brief aan Van Hall, 26.12.75).
Vroeger, in 1872, had Multatuli wel enigszins gehoopt op Vlaanderens hulp voor zijn Vorstenschool. Aan zijn uitgever Funke had hij toen na een klacht over het ‘versmoren’ van Ideën III, geschreven: ‘Ook daarom is 't nu goed V.S. naar België te zenden, omdat men 't daar waarschijnlijk, tant bien que mal, spelen zal. Dan moet men 't in Holland ook doen, en men is genoodzaakt mij te noemen, dat al veel is’ (10.9.72).
Van een Vlaamse opvoering als kunstprestatie verwachtte Multatuli dus niet veel. A Nazareth-Flandria potest aliquid boni esse?
Deze mentaliteit - een superioriteitscomplex - heeft Multatuli dan ook een zware desillusie doen oplopen in Vlaanderen. Niet deze mentaliteit alleen, ook zijn karakter, zijn Noordnederlandse oriëntatie en de Vlaamse tijdgenoten zelf spelen hierin mee.
Met zijn voortvarendheid had hij zeer vlug, na contact met vrijzinnige Vlaamse voormannen, besloten: ‘Onder ons, de staat België is gecondemneerd. Ik beschouw het geschapene van '31 als niet viable’ (brief aan Busken Huet, 24.8.67). De toestanden in het eigen land zag Multatuli donker en somber, maar in Vlaanderen scheen wellicht toch de zon, want ‘De vlaamsche beweging! Die is belangryk, dat verzeker ik u’ (ibid.) schreef hij aan Busken Huet, en een paar maanden later aan Rooses: ‘Ik wenschte my in Vlaanderen te kunnen vestigen, en had op die hoop eenige luchtkastelen gebouwd. De vraag was of er brood voor arbeid te verkrygen ware.... Ik had gehoopt, en nog denk ik daaraan, dat de vlaamsche beweging my had kunnen gebruiken’ (12.10.67).
Herhaaldelijk schrijft hij daarover in die maanden, o.a. aan Tine: ‘myn plan is te trachten my in Vlaanderen te vestigen, deel te nemen aan de vlaamsche beweging, en zoodoende den kinderen zoo mogelyk een vaderland te verschaffen’ (24.8.67).
Slechts een paar maanden duurt die hoop: op 14 november schrijft hij aan Busken Huet: ‘Sedert Augustus ben ik bezig geweest met de vlaamsche beweging. 't Was my een moeielyk geval. Ik had er eigenlyk geen sympathie voor. Maar ik wilde me opdringen dat ik er hart voor krygen zou, en dan zou ik indedaad iets waard zyn geweest voor de vlamingers. 't Is niet zoo ver gekomen. Ik kon de voorstellen die ik te doen had, en de plannen die ik maakte, niet openlyk behandelen. Ik was dus beperkt tot de weinigen met wie ik in aanraking was, en - het geheel beoordeelende naar die staaltjes - moet ik de geheele zaak voor een schreeuwerige bluf houden. In clubs, by diners etc. poseert het
| |
| |
een mensch zoo'n zaak te dryven. Vaderland, Karel de Vde, Gent, bakermat, Artevelde, Sporenslag, niet ontaard, echt nederlandsche dit en dat... ziedaar zoo vele steentjes in allerlei kleur, die slechts wat cement noodig hebben om een mozaikje te vormen, wat ben je me! Toen ik hun vroeg of ze my hebben wilden?... o ja, gaarne. De vlaamsche broeders zouden... gy weet de rest.
Maar toen ik daarop vraagde: of men my een zeer modest bestaan kon bezorgen voor zoveel arbeid als ik maar eenigszins in staat zou zyn te leveren, was 't antwoord ‘dat de tyd nog niet gekomen was’. Ook aan 't opzetten van een dagblad kon men my niet helpen. ‘Dat zou volstrekt niet gaan...’
Vier maanden lang heb ik vruchteloos aan die pogingen besteed. Als non plus ultra van offer, heeft een vlaamsgezind millionair my 200 fr. voorgeschoten op lezingen die ik te Gent zal komen houden.
Of ik er ooit zal kunnen komen, weet ik niet, en de man risqueert dus indedaad een offer te brengen aan zyn gloeiend neerlandismus’.
De beoordeling van die ‘Vlamingers’ is voorzeker niet erg gunstig, maar een bekentenis als ‘Ik had er eigenlijk geen sympathie voor’ doet misschien zelfs ons, nuchtere 20e-eeuwers, grote ogen openzetten, niet omwille van de Vlaamse Beweging, maar om Multatuli's eigen plannen!
Ondanks deze desillusie, die Multatuli opliep reeds na enkele maanden contact met vrijzinnige Vlamingen, heeft hij nadien Vlaanderen toch niet helemaal uit het oog verloren. Hij dacht er nog aan, zoals we zagen, in verband met Vorstenschool, al was het maar om Nederland te dwingen tot erkenning van zijn werk door een opvoering in Vlaanderen. Zijn uitgevers, die klagen dat er door de Belgen weinig, haast geen exemplaren van zijn werken worden gekocht, tracht hij toch te overtuigen presentexemplaren te zenden (b.v. aan Mr Auguste van der Ghinst professeur à l'Atenée à Bruges, of Mr Jules de Geyter Lombaerdevest Anvers - brief aan Waltman, 19.9.73): ‘Dat de Belgen weinig koopen, is waar (en beroerd) maar toch kan het zenden z'n voordeel hebben. Door hen besproken wordende (op de congressen bijv.) moeten ook de Hollanders me noemen, of hooren noemen, en zich verantwoorden. Die wrijving is nuttig, en werkt op het debiet in Holland terug. Met wat Krom-praten moet de zaak lokale kleur krijgen en ongetwijfeld de lachlust van uitgever opgewekt worden. “Hoe ies 't begut mogelaak dot gaa de Ideën vaan Multoatuli niet 'n gelizen hebt”! Enz. Daarmee prikkelen ze de Hollanders, en dat is autant de gagné. Maar ik heb nog andere redenen die ik nu oversla’. (24.3.73).
Vlaanderen diende dus vooral om Nederland op te jagen. Zo was het van den beginne (cfr. de brief aan Busken Huet, 16.3.67).
| |
| |
Hiermee stipten we reeds een andere ontgoocheling aan. Verspreid werd het werk van Multatuli in Vlaanderen niet. Wel werd er zijn Max Havelaar voor het toneel bewerkt en opgevoerd, ook zijn Hemelbruid en Vorstenschool, maar veel opvoeringen beleefden de stukken niet. Met de verspreiding van zijn werk was het niet beter gesteld. In verband hiermede kunnen een paar sprekende citaten aangehaald worden: ‘Ik heb al Uw vrienden, die Gij mij opgaaft, voorzien, hoewel ik 't jammer vind dat Ge den Vlaamschen broederen op die manier nog meer het koopen van boeken ontwent. Ze doen daar toch al schande lijk weinig aan, en Uwe presentex. voorzien nu gansch België!’ (21.9.72, Funke).
Op het lijstje der presentexemplaren kwamen 7 namen van Belgen voor (cfr. Funke, blz. 71). Een goede maand later schreef dezelfde Funke: ‘Mijn opmerking van vroeger gold enkel de Belgen, die Ge, dacht mij, wat rijkelijk hadt bedacht en die ik 't (eerlijk bekend!) niet erg gun, omdat ze zoo enorm bluffen en zoo weinig doen. Daarom ergert het mij ook dat Ge onze zonden uitpakt voor zulk wuft volk en hen in de hoogte steekt, veel meer dan ze verdienen. Zoudt Ge b.v. gelcoven dat in heel België sedert ik Uwe boeken exploiteer, voor geen f 50.- er van daar te lande verkocht werd? Toen ik in 't voorjaar Gent, Antwerpen en Brussel bezocht en daar bij de voorn, boekverkoopers den nieuwen druk van bundel 1 & 2 met flink extra rabat aanbood, verliet ik België met een order van 4 exemplaren! In Leiden alléén verkocht ik zonder slag of stoot ruim 50! Ik wed dat in heel België geen tien van die schreeuwers te vinden zijn, die U geheel gelezen hebben!’ (2.11.72)
Anderhalf jaar later herinnert Multatuli zich blijkbaar de kwalificatie van Funke, wanneer hij klaagt aan Waltman: ‘De schreeuwende Vlamingers hebben geen enkel Exempl. (van Millioenenstudiën) genomen! Dat is heel erg’. (26.7.74)
Voorzeker, dit waren desillusies. Maar hieraan was Multatuli zelf wel niet vreemd: hij stond ver van Vlaanderen, zeer ver... Hoé ver hij daarvan af stond, zelfs van het vrijzinnige Vlaanderen, bleek uit de Ideën-nummers, die hij aan De Geyter wijdde (932 en vlgg.). Idee 938 prijst de Vlamingen als geluksvogels, omdat ze geen ‘moderne dominee’ kennen: ‘Gy, vrienden der mensheid in België, gy voorstanders van vooruitgang, ge beklaagt u over de Katholieken? 't Zyn Engelen. Over de Ultramontanen? 't Zyn Aartsengelen. Doe me 't genoegen, den eersten priester dien ge ontmoet, namens my te omhelzen’.
En ook hier poogt hij door weinig accuraat krom-spreken de lachlust op te wekken van zijn Noordnederlandse lezers, waar hij ‘een priester, kapelaan, of al ware 't maar 'n gewone leek van 't ware geloof’ laat
| |
| |
zeggen: ‘begut, dien hier De Gater ies 'n greuten beuswiecht!’ (Idee 942) Of De Geyter zelf dat alles prettig gevonden heeft, kunnen we betwijfelen, te meer omdat hij horen moest: ‘Ik weet dat gy 't Katholicismus een ingevleesden haat toedraagt... met verzen, uw enig gebrek, beste kerel!’ (Idee 942) En aan Max Rooses schreef hij in 1867: ‘Het schoone ryke vlaanderen is gebroken door de kloof tusschen rooms en liberaal. Dit laatste nu in belgisen zin. Gy en uwe geestverwanten staan den brusselschen vrydenkers, al zyn het dan fransen, nader dan de hollandsche pruiken, geloof me’. (12.10.67)
Dergelijke uitspraken moeten de vrijzinnige vrienden in Vlaanderen wel vreemd hebben doen opkijken...
Toch mag hier nog uitdrukkelijk gewezen worden op de verdienste, die Vlaanderen ten opzichte van Multatuli's nagedachtenis heeft verworven: de pionier van de Multatuli-vorsing, die vooral het beeld van de mens Douwes Dekker heeft willen belichten, was de Vlaming Dr. Julius Pée, terwijl Schmook Multatuli's betrekkingen met Vlaanderen grondig en met veel sympathie voor de auteur heeft beschreven.
Vatten wij dit alles samen, dan stellen we vast dat onze gewesten heel wat hebben bijgedragen tot de roem van Multatuli: de mogelijkheid tot het schrijven van enkele eerste stukken en vooral van Max Havelaar, de triomfen van Vorstenschool, het bijeenbrengen van zeer veel gegevens voor het menselijk beeld van Douwes Dekker, terwijl bovendien enkele van zijn correspondenten en vereerders Vlamingen waren. De dubbele ontgoocheling in zake Vlaamse beweging en verspreiding van zijn werken houdt niet alleen verband met de situatie en de geest van ‘Arm Vlaanderen’, maar ook - en, om het voorzichtig te zeggen: wellicht vooral! - met Multatuli's eigen psyche en met zijn boodschap. Scherp zag hij sommige Vlaamse tekorten, maar vooral: hij stond ver van onze volksmensen en van onze intellectuelen. Hij was trouwens uitsluitend afgestemd op zichzelf, op Nederland en op de boven-Moerdijkse situatie, op de godsdienstige, politieke en sociale toestanden aldaar. Bovendien was er dat superioriteitscomplex en vooral dat tekort aan sympathie. In dergelijke voorwaarden konden onze gewesten niet beantwoorden aan de verwachtingen van de Hollandse revolutionair.
En wat heeft Multatuli aan Vlaanderen geschonken?
Eerst en vooral dient erop gewezen, dat Multatuli een te artistieke geest was om grote epigonen op te wekken. Hetzelfde trouwens stellen we vast voor Gezelle. Maar de geesten werden door hem bezorgd. De 19e eeuw is een geestelijk zeer bewogen periode, en ook daar heeft niet de halfheid van geest gezegevierd. Dat het dus ook met Multatuli en
| |
| |
zijn invloed in een bepaalde richting is gegaan, ligt voor de hand. In onze Nederlandse letterkunde is hij de schrijver, die vernieuwing heeft gebracht: in stijl, maar vooral in geesteshouding. Zijn volledig werk is de neerslag van een bestendige strijd tegen het bovenzinnelijke, tegen het godsdienstige. Terecht heeft Multatuli aan zijn tijdgenoten voorgehouden - maar hoe! - dat ze, wat ze dachten, ook maar moesten schrijven en dat ze ernaar moesten leven, ook publiek. Daarbij vergat hij wel eens, dat het verwijt van ‘dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij’ eeuwen oud was. Maar ja, God bestond niet voor Multatuli en goddelijke wijsheid evenmin... Multatuli hoort thuis in die 19e-eeuwse mentaliteit, die in haar materialistische en rationalistische zelfverzekerdheid meende alle geheimen ontraadseld te hebben en die de jonge Van Eeden - geestelijke zoon van Multatuli, zoals velen van zijn generatie in het Noorden - als eerste notitie in zijn dagboek deed schrijven: ‘Ik kan mij God niet anders voorstellen, als zijnde alles en alles, wat wij zien. Geest kan Hij niet zijn, volgens mijn inzicht, want iets onstoffelijks kan alleen bestaan in de hersens van een mensch en kan nooit een zelfstandig wezen zijn. Overalomtegenwoordig zal Hij dan ook wel zijn, want overal is stof. 't Is nog maar de vraag, is het een zich zelf bewust wezen of niet? Wie zal daar antwoord op geven’.
En in verband met bekeerlingen voegt hij eraan toe: ‘Ik ben geen volstrekte materialist, maar ik voel mij verlicht en beschaafd. Zou ik dan naderhand dommer moeten worden? Dat begrijp ik niet’. (Dagboek, I, 1).
Ook in het Vlaanderen van de 19e eeuw vinden we deze mentaliteit en ook hier was Multatuli voor sommigen ‘het symbool der vrijzinnigheid’ (Schmook), al schrokken andere gelijkgezinden - als b.v. Van Beers - terug voor zijn doordrijvendheid; ook Rooses, en ten slotte zelfs De Geyter, die Multatuli toch had binnengehaald in het Vlaamse culturele leven, trokken zich terug. Er zijn invloeden van Multatuli aan te wijzen in het literaire werk van Wazenaar/De Vos (Een Vlaamsche Jongen;) jongeren als Eugeen Van Oye, Albrecht Rodenbach, Pol de Mont e.a. hebben terloops wel enkele Multatuli-klanken opgevangen; de Brugse atheneumleraar Van der Ghinst was zeker niet de enige intellectueel die blijvend door Multatuli's werk werd beïnvloed en dat de Antwerpse ingezetenen Flemmich en Cornette sr. beiden hun dochtertje Adinda heetten, wijst op verering; zelfs in het sociale leven zijn invloeden aan te wijzen, maar breed en diepgaand is Multatuli's invloed in Vlaanderen niet geweest in die tijd.
En voor het nageslacht formuleerde Schmook dit voorzichtige besluit: ‘Er mag met gerustheid beweerd worden, dat alle vrijzinnig georiën- | |
| |
teerde geesten in het Vlaamse land zich met voorliefde aan Multatuli's erfenis gelaafd hebben’. (Multatuli in de Vlaamse gewesten, blz. 401-402).
Inderdaad, velen hebben een en ander van Multatuli gelezen, maar in onze gewesten zijn nog andere invloeden aan te wijzen: Heine en Nietzsche vonden ook hier adepten, de Van Nu en Straksers waren vertrouwd met de Franse literatuur, terwijl b.v. voor de zgn. Boomgaard-generatie de naam Multatuli niet eens wordt vermeld. Ongetwijfeld kende en kent Vlaanderen een vrijzinnige literatuur, maar haar vertrekpunt ligt vóór het optreden van Multatuli en zij werd slechts in geringe mate door hem beïnvloed. En de betekenis voor Vlaanderen van de Tachtigers mag niet onderschat worden; al waren zij beïnvloed door de revolutionaire en anti-christelijke geest van Multatuli, voor Vlaanderen was het dan toch slechts onrechtstreeks Multatuli's invloed. Zodat we ons ook hier de vraag moeten stellen: was Multatuli niet al te zeer een louter Noordnederlandse verschijning?...
Overigens hebben sommige tijdgenoten in Vlaanderen wel iets verwacht van Multatuli. Het doorbrekende anti-christelijke liberalisme heeft zich van Multatuli wel eventjes willen bedienen, ‘Al ware 't maar om de menschen te lokken als naar... een wilde beest’, schrijft de doordrijvende Julius de Geyter (Schmook); uit het feit dat de Vlaamse liberale voormannen het contact met Multatuli niet bestendigden mogen we wellicht besluiten dat ook hij aan hun verwachtingen niet beantwoord heeft.
Ook het opkomende socialisme heeft enigermate steun gevonden in Multatuli's optreden en werk: dankbaar heeft de Antwerpse ‘De Werker’ zich aangesloten bij het Multatulifonds, terwijl de ‘Gentse Broeders’ zich omwille van hun eigen diepe nood verontschuldigden niet te kunnen bijdragen. Ongetwijfeld zijn dit symptomen van sympathie.
Het revolutionaire en het anti-christelijke in Multatuli, in zijn faam en werk, heeft sommigen in onze gewesten aangesproken. Tot een echt verbond is het echter niet gekomen. Ruim is Multatuli's gave aan en invloed op Vlaanderen niet geweest. We kunnen ten hoogste zeggen dat sommige vrijzinnige geesten in Vlaanderen rechtstreeks beïnvloed werden door Multatuli.
En ten slotte: wat betekent Multatuli voor het Vlaanderen van onze tijd?
Al zullen de meningen over de mens, de ‘denker’ Multatuli uiteen blijven lopen, voor de kunstenaar, en vooral voor de schrijver van Max Havelaar blijft de bewondering en de dankbaarheid groeien. Treffend heeft Brom het geschreven: ‘geen schrijver behalve Gezelle
| |
| |
heeft onze letterkunde in Europa zo sterk vertegenwoordigd als Multatuli’ (Multatuli, blz. 245). En vermits, naar het woord van Brom, Multatuli's boodschap om een antwoord vraagt (blz. 8), daarom getuigen we, dat zijn starre anti-christelijkheid velen in Vlaanderen zeer dikwijls zo verstandig-ouderwets aandoet en dat de hoge Waarheid altijd haar rechten blijft behouden. Zijn boodschap aan die Vlaamse bewonderaars, die hem op 22 augustus 1886 bezochten: ‘En zegt maar aan de vrienden, dat mijn grootste ambitie geweest is, een goed mens te zijn’ (Pée: Multatuli en de zijnen, blz. 303), roept ons die beter bekende uitspraak in Van Eedens Kleine Johannes voor de geest: ‘Het is een schoon ding een goed mens te zijn’...
Nadat we de verhouding Multatuli - Vlaanderen overschouwd hebben, vragen we ons toch af of we thans, een eeuw later, mogen zeggen dat de geestelijke eenheid tussen Nederland en Vlaanderen hechter is geworden. Zijn we meer naar elkaar toe gegroeid? Zijn de vriendschappen van de 20e eeuw nog dezelfde als die van Potgieter, Alberdingk Thijm, Multatuli, de Nederlandse congressen, Willems, Gezelle, de Geyter? Is er veel veranderd in de mentaliteit? De tijden zijn gevorderd, maar de vriendschap ook? Zo talrijk zijn de klachten, dat we de winstpunten misschien over het hoofd zien. Mocht de toekomst ons allen, zowel vrijzinnigen en gelovigen als Vlamingen en Nederlanders inderdaad wat dichter bij elkaar brengen...
|
|