Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 106
(1961)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 533]
| |
[1961/8]Albert Westerlinck
| |
[pagina 534]
| |
traal die uitzichts-, inzichtloze voortgang van het leven zonder vrijheid op: ‘zonder toeven of verpozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt’ (112). Wat is het leven van die mensen anders dan, steeds gekadanseerd op die monotoon-obsederende, schijnbaar eindeloze tweeslag van het ritme, ‘het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan...’ (112). Kan men pregnanter in de stijl het werktuiglijke, nutteloze, absurde van de menselijke levensbeweging als geleefd-worden vertolken? Volgt de bondige beschrijving van het milieu, het gebeuren, de personages, de toestromende figuranten, terwijl de arbeid zich in zijn drie fazen afspeelt (112-120). Naast de oculaire scherpte, de snelle en druistige dynamiek is vooral de eigenaardige poëzie van deze realistische beschrijf- en vertelkunst merkwaardig. Deze poëzie schenkt een mysterieuze aanvoeling van het ‘unheimliche’, het duister-fantastische, het defigurerend lelijke, zoals in volgende prachtzin die aan Bosch zou doen denken: ‘Gescholen in den donkeren hoek zijn grote loeders met langpotige deernen aan 't kallegaaien, aan 't foefelen, robbelen in verward kluwen dooreen; verrichten in den duik kattespel, met ingehouden angstkreten en lachen’. Doch daar nadert de nacht... De zottebollende jongens en meisjes gaan naar huis, alle nieuwsgierigen verdwijnen, ook de jonge arbeiders Maf en Lot snellen weg naar hun plezier, en met hun drieën, Hutsebolle, Blomme, Fliepo, gaan ze de nacht en hun drama tegemoet. Streuvels spreekt herhaaldelijk van een toneelspel. Het wordt, onttrokken aan de kontingentie van de drie akteurs, een ‘commedia humana’, en de tragiek zal niet toevallig zijn, geboren uit uitwendige feiten, maar een inwendige tragiek: een konfrontatie met de zin of de absurditeit van hun bestaan. Daarom moeten de jonge Maf en Lot, nog niet rijp voor bewustzijn, nog volkomen onrijp voor elke innerlijke ervaring, vooraf het toneel verlaten. Heel het verhaal ontwikkelt zich nu naar binnen toe, voor hun ‘binnewaartse blik’ (122), en Streuvels zal de trage en doffe groei van hun existentieel bewustzijn beschrijven door het ontwikkelen van enkele tema's: fundamenteel menselijke ervaringen. Tema na tema behandelend, met de feilloze intuïtieve logika, die | |
[pagina 535]
| |
de autentieke kunstenaar kenmerkt, voert hij zijn personages - en ook ons - steeds dieper en dieper naar de volle bewustwording van de existentiële menselijke situatie. Elk tema wordt met struktuurvaste hand driemaal bewerkt, uitgaande van de eigen bewustzijnssfeer van elk der drie personages.
Het eerste tema is de eenzaamheid. Gevangen in hun ast en in de naamloze beweging der dingen, gevangen in de nacht, die hier oneindig meer is dan een louter sfeerscheppend element, want beeld van ingeslotenheid in een eeuwig dreigend geheim, een universele onontkoom-baarheid, zijn de dragers ook ‘wildvreemd voor elkander geworden’ (122). Zij zijn dus gevangen in zich zelf, opgesloten in hun eigen ervaring ‘die onuitgesproken blijft’ (123), en alle drie laten zij, ingemuurd in zichzelf, hun gedachten gaan. Deze geslotenheid van de bewustzijnswereld, beleefd met een gevoel van achterdocht en bij pozen vijandschap, is een der aangrijpendste motieven van Streuvels' werk. Van boven uit, met de objektieve, alziende blik van de epikus, laat hij hun bewustzijnsstroom voor zich voorbijrollen: Hutsebolle ziet de dingen enkel nog als toeschouwer, meent dat er geen vrijheid mogelijk is, dat tijd en geld als anonieme machten de wentelgang des levens beheersen, en dit passieve fatalisme is dof en onverzoend; Fliepo beleeft de wereld van uit zijn kinderlijke genotsdrang in dagdromerij; Blomme zit gevangen in zijn geldingsdrang, heel zijn denken en voelen is erop gericht een hap uit het leven te kunnen veroveren voor eigen bezit. Doch geen van deze drie geeft zijn geheimen prijs. Geen van hen ziet open mogelijkheid en daarom vluchten zij uit de werkelijkheid naar de droom der jeugd. Dit is het tweede tema de vlucht in de verledendroom van wie geen toekomst heeft. Blomme evokeert de zalige vrijheid van zijn jeugd, leeft zich glorieus uit in die herinneringen en bewijst hierdoor hoe fel hij nog door levenshonger wordt bezeten. Hutsebolle slaat deze dromerijen gade op afstand, als kritisch toeschouwer, doordrongen van de nutteloosheid van alle dromerij omdat alles vergankelijk is; hij is enkel nog geestelijk levend met zijn ironische nieuwsgierigheid. Deze vlucht naar het verleden moet bij ontwaking vanzelf leiden tot een bewuster konfrontatie met de werkelijkheid. Hieruit wordt het derde tema geboren: de universele vergankelijkheid. Dieper dan ooit zijn de drie zich bewust van het ontbindingsproces dat zich aan hen bestendig voltrekt, aangegrepen door de ervaring dat hun leven verzwinden is in een ‘eeuwige beurtgang’ (133). Tegenover deze ervaring, waartegen geen vrijheid bestaat, voelen zij zich eenzamer dan ooit. Zij spreken ze nooit tegen anderen uit, zelfs niet ‘onder 't eigen bloed of | |
[pagina 536]
| |
tussen naastbestaanden’ (133), zij houden ze in 't diep geheim van hun wezen ‘in de onderste lade’ (134) verborgen. De nu volgende wending van het verhaal is belangrijk, want zij leidt tot de ervaring dat de teloorgang van het menselijk leven niet door externe faktoren wordt bewerkt maar door de mens zelf. Het is het tema van de innerlijke tragiek. Ieder mens maakt, bewerkt, schept zijn noodlot. Het noodlot ligt in hem. Hutsebolle en Blomme, ieder ‘met een afgrond in zijn binnenst’ (136), gaan hun leven overschouwen. De eerste kijkt terug op zijn jeugd, zijn huwelijk en buitenechtelijke passies als een ijdele reeks illusies en vergissingen, waarvan slechts ontgoocheling overblijft (134-136). Blomme denkt terug aan zijn huwelijk als een onbegrijpelijke, gruwelijke vergissing en aan het verloop van zijn verder leven als aan een eindeloze reeks ontgoochelingen, waarbij ‘alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt’ (138). Door innerlijk tekort schept de mens zijn noodlot. Het ligt in zijn aandrift, zijn verlangen, zijn keuze. Waarom projekteert de mens zichzelf dan naar een toekomst als hij toch niets doet dan zich ontgoochelen, vernederen, onttakelen, vernietigen? Het antwoord van Streuvels blijkt te zijn dat hij niets anders kan dan verlangen zich een toekomst te dromen, al is elke wens nutteloos en ter vernietiging gedoemd. En hier ontwikkelt hij dan met superieure ironie het tema van het verlangen als zelfbedrog van de mens. Superieure ironie, inderdaad, in de mom van epische objektiviteit gehuld, wanneer hij Fliepo de potsierlijke troostgeschiedenis van de paraplu laat vertellen (138), Hutsebolle de even ironisch-serieuze historie van de zetel (139-140) en Blomme, ondanks al zijn desillusies, de kleine droom van zijn boerderijtje (140-142). Ach, ‘ieder mens heeft altijd iets waar hij op verslingerd is en naar tracht’ (138), al is het illusie. Doorziet de mens het illusoire karakter van zijn wensdroom en legt hij zich neer bij de donkere waarheid, dan is het hem veiliger alle verlangens te verzaken en rust te zoeken in bewusteloosheid. Zo verschijnt het tema van de slaap. Blomme is ‘beu van 't denken, - hij zou willen àlles vergeten en rusten’ (143). Maar hij blijft in dubbelzinnigheid zweven tussen slaap en begeren. Ondanks het klare inzicht in de nutteloosheid van zijn verlangen, ‘eeuwig hetzelfde, dat voor eenieder uitloopt naar het einde’ (145), wil hij tot in de bewusteloosheid van de slaap zijn levenshonger fiktief verzadigen door hem verwezenlijkt te dromen. Wij staan in de helft van het verhaal en deze drie mensen, geketend aan blinde beweging en ingeschakeld in de dingen, opgesloten in hun naïef begeren (Fliepo, Blomme) of hun doffe apatie (Hutsebolle) | |
[pagina 537]
| |
voelen zich nog steeds geworpen in een wereld, vreemd en vijandig, waarin zij geen zin hebben ontdekt. Zal de dood, als ultieme ervaring die de mens ter beschikking staat, hun die zin vermogen te schenken? Streuvels introduceert in dit middelpunt van het verhaal het tema van de dood. Zullen de drie dompelaars, die tegenover het leven in de ast (van de wereld) geen ander verweermiddel vonden dan de vlucht voor het bewustzijn in het zelfbedrog van slaap en fiktie - Heidegger zou dit noemen: het inautentieke zijn -, door de konfrontatie met de dood tot hoger geestelijk bewustzijn, of zelfs tot vrede en wijsheid rijpen? Deze vraag beheerst heel het verdere verloop van de novelle. Knorre, de haveloze zwerver, die ziek en moe, al stervende de ast binnenstrompelt biedt hun de ervaring van de Dood. Streuvels doet hem verschijnen in het holst van de nacht als een mysterieuze dreiging, een ‘akelige werkelijkheid’ (146), die hij weer eens met zijn poëtische suggestiekracht ontgrenst tot een wereldwijd, onontkoombaar gebeuren: ‘de hele boeie wakelt als een oude schuite, midden een zwarte oneindigheid van water’ (146). Als symbool van het opperste noodlot, de Dood, zal Knorre de drie verontrusten en tergen, binnendringend tot in hun slaapdroom. Doch - wonderbare paradox in deze novelle! - Knorre is als supreme uitdrukking van de onontkoombare vernietiging tevens symbool van de zin van het leven. Deze miserabele landloper die sterven gaat en aan de drie de opperste angst van de dood aanbiedt, brengt hun ook de wijsheid in schamelheid verdoken. Zullen zij die wijsheid aanvaarden? Het is niet zo verwonderlijk dat Streuvels het optreden van dit merkwaardig personage, drager van zulke rijke, paradoxale symboliek, in een donkere, aangrijpende sfeer van mysterie hult. De intrede van Knorre geschiedt in het dieptepunt van het verhaal, tevens het dieptepunt van de nacht wanneer de drie zich overgeven aan de genadige bewusteloosheid van de slaap waarin men - zoals Hutsebolle met naijver van de kinderlijke Fliepo zegt - ‘niet denkt’ (148). Eens het bewustzijn gedoofd, verzinken ruimte en tijd in het niet, wordt de wereld een ijle, duistere leegte. Over deze leegte werkt nochtans de onnoembare vijandigheid van het noodlot zich verder uit in een chaotisch spel van duistere krachten: ‘terwijl de wereld, in 't donker gedompeld, uitgestorven, aan zichzelven overgelaten schijnt, werken de woeste elementen onversaagd door, gaan elkander te keer en dreigen alles te verbalemonden en weg te vagen wat nog overeind staat’ (149). Hier schuift Streuvels het verhaal van de muizen in, op de enig geschikte plaats. Een meesterstukje van expressieve schrijfkunst is dit kleine entremès (om in toneeltaal te spreken) tijdens de pauze van | |
[pagina 538]
| |
het grote drama opgevoerd. Door inschuiving van dit verhaaltje weet Streuvels onrechtstreeks, symbolisch, zijn visie op de mens te suggereren zonder het verhaal in zijn epische ontwikkelingsgang te onderbreken voor rechtstreekse bespiegeling. Een grimmige ironie schuilt in deze voorstelling van de mens als muis. Minder dan een muis is hij in de oneindige afgrond van het universum, die daareven donker is opengespalkt en waarover het Fatum tyrannisch regeert. Even brooddronken en dwaas als het diertje gaat hij op in zijn grijp- en hebzucht, zijn ‘struggle for life’ tot het Fatum op hem neerploft zoals de uil op de gretige muizen. Sombere, haast grijnzende visie op de mens als een grijpdiertje dat reddeloos ingemuurd is in zijn geldingsdrift, verdwaasd en blind nooit het licht in zichzelve vindt maar zich hals-over-kop stort in het andere, eeuwig onbevredigd, tot de dood hem wegvaagt! Laat zulke visie ons toe in het verder verloop van het verhaal een geestelijk licht te verwachten? Dadelijk verdiept zich de alziende blik van de epikus in het droomleven van de drie slapers, dat hij weer in drieluik registreert. Alle drie worden ze tot in hun slaap bezeten door hun verlangensbeeld, hun kleine droom van genot en bezit. Blomme heeft zijn hofstedeke gekocht, Fliepo realiseert zijn dagdromerij in Luilekkerland en Hutsebolle zit bij zijn duiven. Telkenmaal evenwel achtervolgt Knorre hen in deze droom en treedt er op als plager, spelbreker die het ‘zinsbedrog’ verbreekt. Duidelijker blijkt dat Hutsebolle en vooral Blomme de dompelaar benijden en verafschuwen om een levenshouding die totaal van de hunnen verschilt. Fliepo voelt zich met hem inniger verwant: beiden zijn broeders in hun ‘van God en mensen verlatenheid’. Het is dan ook in een droom van Fliepo (waar deze zich met Knorre op weg ziet naar het luilekkerland) dat Knorre met Blomme in botsing komt en zijn levenswijsheid poneert tegenover de geldingsdrift van Blomme: ‘Er zijn mensen die waarlijk menen dat 't bestaan der wereld van hen afhangt... Waartoe de bestaande dingen willen veranderen? gekkenwerk! Het leven is ene reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt waar we vertrokken zijn’ (157). Het is het tema van de onthechting, van de wijsheid die de mens bevrijden kan uit zijn gevangenschap in de blinde levensdrift - het muizenbestaan - en hem gemakkelijker verzoenen kan met relativiteit en dood. Dit is een eerste openbaring van Knorres wijsheid, maar tot Blomme is ze nog niet doorgedrongen. Dieper ontgoocheld dan ooit ontwaken zij uit de slaap, die hun weer enkele ogenblikken de troost der illusie gaf, maar hen nadien er dieper van bewust maakt dat ‘het altijd de eeuwige, voorgehouden waarheid (is), die niemand ontgaan kan: dat men in 't zelfde vel | |
[pagina 539]
| |
blijft steken waarin men geboren is ... dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in den droom’ (160). Nadat zij in de droom van hun slaap door het noodlot werden getergd, ontwaken zij weer ingeschakeld in 't prangend raderwerk van de tijd, geplaagd door de angst voor de dood, de dood van Knorre. Nu gaat langzaam in Blomme dieper bewustzijn ontwaken (163-168). Feller aangegrepen door de vergankelijkheid en door de ijdelheid van zijn geldingsdrift, gaat hij zichzelf ontdekken als een gedrevene, die niets bezat en bezit en bezitten zal dan dit gedreven-zijn, die onrust - en nooit in enig bezit vrede heeft gevonden. Knorre daarentegen heeft, zo begrijpt hij, het geluk ‘altijd gegrepen waar het te grijpen was’ (166). Tema van de gezonde levensliejde! De dankbare tevredenheid met wat het leven geven kán, is de tweede les die Knorre hem geeft. Dankbare en bescheiden levensliefde, die Streuvels steeds heeft gekenmerkt! Nog scherper komen de twee levenshoudingen tegenover elkaar te staan in de daarop volgende droom van Blomme - wéér een gelddroom - die Streuvels zo magistraal heeft uitgebeeld (168-174). Daar zal de levenswijsheid van Knorre ten volle doorstralen. De man die onbekommerd van het leven heeft genoten als ‘ons Heren vogeltjes in 't veld’ (172) verkondigt als zijn supreme wijsheid nogmaals het vermogen tot onthechting. De kracht om al het geliefde en begeerde ten slotte rustig te verzaken, om de glorieuze liefde voor het leven te kunnen transcenderen in een vrede met de dood, is de wijsheid van Knorre, die hij in bijbelse woorden verkondigt: ‘IJdel zijn de kinderen der mensen in hunne betrachting, - logenachtig zijn de kinderen der mensen in de weegschalen die zij zoeken te bedriegen. En wilt niet hopen in de goederen door uwe handen bijeengegaard, of in hondsheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit: is 't dat de rijkdommen uit de wereld overvloedig zijn, zo en wilt uw herte daaraan niet stellen’ (172-173). Alleen Knorre draagt in ‘Leven en Dood in de Ast’ de Streuvelse wijsheid, die een bewonderenswaardig evenwicht is van dankbare levensliefde en onthechting. Blomme is de dwaze mens, DE mens zoals Streuvels hem ziet. Want het fundamentele principe van het menselijk noodlot is voor Streuvels de geldingsdrift die met scherpe tanden in het leven bijt en blijven bijten wil, en die de mens tot blinde gevangene maakt van zijn drift, zijn lot. En ook Hutsebolle heeft geen licht, geen wijsheid. Wel kent hij het gelaten verzaken, de gehoorzaamheid aan de werkelijkheid van het leven, maar innerlijke vrede heeft hij niet. Een praktische levensrust | |
[pagina 540]
| |
kan men zijn bittere, mismoedige, ironische amor fati noemen, een wijsheid niet. Zoals in zijn meeste werken, doet de wijsheid van Streuvels zich hier hard en stoïsch voor. Zijn etiek heeft op de ernstigste momenten veel van de strengheid, het pessimisme van de Prediker, of dichter bij ons van Thomas a Kempis. Toch dunkt zijn wijsheid mij hier iets lichtender, blijer dan elders, want, al wonen wij van Knorre slechts het akelig sterven bij, laten wij niet vergeten dat hij, anders dan Jan Vermeulen, Broeke e.a., ‘gelijk Ons Heren vogeltjes heeft geleefd’. Er schuilt in Knorres strenge boodschap een kunst van levensblijheid. Doch heeft zijn boodschap de dompelaars bevrijd? Streuvels schuwt hier, zoals elders, het morele en metafysische happy-end. Traag en dof gebeurt de doorbraak van het etisch bewustzijn in zijn helden. Blomme werd door de wijsheid van Knorre geschokt, voorzeker, vervuld met schuld, berouw, vrees. Opening van het bewustzijn met een felle schok, maar evenmin als bij boer Vermeulen een volledige katarsis, een uitgebeelde bekering. Dieper dan Knorres wijsheid heeft hen Knorres dood geschokt. Zij heeft een innerlijke wereld van angst en schuld opengerukt, en ‘de doodsangst (is)... in hun lijf gevaren’ (177), heeft hun ‘een inzicht geopend in hun eigen bestaan’ (180). Die dood van Knorre is ook de hunne. Men zou het in de termen van Heidegger kunnen uitdrukken als volgt: dat zij aan het inautentieke bestaan ontrukt, door de angst, de doodsangst, van het oneigenlijke naar het eigenlijke zijn overgaan. Hun geslotenheid, hun eenzaamheid ‘achter een gesloten wand’ (183) wordt er slechts dieper om nu het bewustzijn van de nietigheid van hun zijn voor hen zo fel is opengegaan. Aan wie zouden zij het kunnen vertellen? In de wereld is trouwens niets veranderd. Dadelijk worden zij weer als ‘werktuig’ ingeschakeld in het lopend raderwerk der dingen, terwijl het lijk van Knorre op een cynische wijze uit de weg wordt geruimd, en de onophoudelijke, onafzienbare, verdovende herhaling die het leven is, weet Streuvels aan het slot van zijn novelle prachtig te suggeren door de herhaling van die lange, schier eindeloze, gebrokenvoorthotsende zin waarmede hij zijn verhaal was begonnen: ‘Van den torenhogen stapel..., enz.’ (p. 182, voor de eerste maal p. 111).
Streuvels heeft hier een gruwelijk vernederd beeld van de mens gegeven. Zoals zijn geniale oom heeft hij met haast religieuze verrukking de sakrale schoonheid van natuur en kosmos uitgezongen. In die enorme, heilige werkelijkheid vergat (of weigerde?) Gezelle de mens te plaatsen. Streuvels als epikus is daartoe wel verplicht geweest, | |
[pagina 541]
| |
maar maakt hem, zij het in weerbarstigheid of slaafsheid, ten ondergang gedoemd en klein. School in oom en neef eenzelfde pessimisme tegenover het in-de-wereld-zijn, eenzelfde misantropie? De mensen van Streuvels zijn getekend door felle menselijke beperktheid. Zeer omgrensd is hun menselijke situatie. Zij hebben haast geen open toekomst; hun vrijheid om zichzelf te maken is gering of onbestaande. Hun geestelijk bewustzijn blijft ook in geringe mate ontwikkeld, soms voelen zij zich haast ding onder de dingen. De centrale betekenis van deze novelle is juist het langzaam en moeizaam openrijpen van het etisch en metafysisch bewustzijn in deze doffe, kleine mensen. Daarna wordt de grondstruktuur van hun bestaan, zoals Streuvels, die ziet, pas ten volle duidelijk: mens-zijn is een geworpen-zijn in de wereld, vol zorg en vrees, om te rijpen tot de schuld en de uitkomstloze angst voor de dood. Mens-worden betekent steeds dieper het ‘Un-zuhause’-zijn, zoals Heidegger dat noemt, aanvoelen; steeds reddelozer in de ‘Unheimlichkeit’ en eenzaamheid worden gestort. De grote humane betekenis van Streuvels' werk, als explicitatie van het menselijk in-de-wereld-zijn, ligt in de meedoogloze waarheidsdrift waarmede hij dit heeft uitgebeeld. Die Streuvelse waarheidsliefde is laatste eerlijkheid, onwrikbare vastberadenheid, klare en koene moed - zij herinnert aan de ‘Entschlossenheit’, die Heidegger beschouwt als de deugd van de mens die ontblind, onbevooroordeeld en naakt het mens-zijn aanschouwen durft. Toch is het duidelijk dat Streuvels wijsheid en geloof in zijn mensenbeeld aanwezig stelt. Zijn wereld is niet gesloten in blind fatalisme. Ook de drogers kunnen in de ast der wereld een hogere wijsheid ontwaren en een opening op God bestaat. Doch de transcenderende beweging blijft schamel en het transcendente blijft veraf. De realist heeft een wereld geobserveerd waarin de religieuze dimensie aanwezig is maar weinig reddende kracht ontwikkelt. Ziet men de mensen van Streuvels zoals ze zijn, grotendeels gegrepen door het in-de-wereld-zijn, afgestemd op bezit van die wereld en strijd in die wereld, op vrees en verweer, dan valt ook op hoe gering hun liefdedimensie is. Streuvels schiep een grimmig of gelaten oeuvre, waarin de liefde (afgezien van kinderen en enkele vrouwen) als mensverlossend vermogen weinig plaats heeft. Juist omdat hij de religieuze dimensie en de menselijke liefde niet als reddende krachten in volle werkzaamheid kon zien, schiep hij een wereldbeeld waarin het mens-zijn méér zorg, vrees, strijd en zelfs vloek is dan genade en gave. Met als opperste sterkte van de mens de moed om zijn ellende in de ogen te zien en als opperste troost zijn trouw aan zichzelf, aan zijn natuur. | |
[pagina 542]
| |
Wijzen op de beperktheid van dit wereldbeeld is geen kritiek. Geen enkel groot kunstenaar of filozoof heeft in de loop der tijden een alzijdig, volledig beeld van de menselijke ervaringsmogelijkheden gegeven. Als duizenden stemmen in een koor der eeuwen, vullen zij elkaar voortdurend aan. Hoofdzaak is dat Streuvels, binnen de ruimte van zijn subjektieve keuze, zijn wereldbeeld beschreven en doorpeild heeft met een onverbiddelijke waarachtigheid. In deze échtheid schuilt zijn grootheid. Zolang lezende mensen autenticiteit kunnen onderscheiden van literaire leugen of pose, zullen zij hem, de neef, samen met de oom, om die grootheid vereren.
Zonder de grote betekenis van Streuvels voor de gehele Nederlandse literatuur hier een ogenblik te vergeten, wil ik hem toch inzonderheid roemen omdat hij aan de kristelijk-geïnspireerde letteren een onvergetelijk voorbeeld van trouw aan de zuivere waarheidsliefde heeft gegeven. In de mate dat de huidige kristelijke literatuur die les heeft verstaan, heeft zij in onze eeuw bestaansrecht en kans tot bestaan. En zonder die waarachtigheid, doet zij er beter aan te verdwijnen. Vóór ongeveer zestig jaar werd Streuvels bij zijn eersteling ‘Lenteleven’ door een groot gedeelte van de katolieke critici slecht ontvangen, en omdat hij als realist de onverbiddelijke waarheid zeggen durfde, gecensureerd als slechte kristen, wellusteling, enz. Slechts zeer langzaam heeft het kristelijk milieu hem begrepen en gewaardeerd. Streuvels heeft dat nooit vergeten - en wie zou het ook? - Ik wil tot slot het slotwoord van een van die potsierlijke én zielig-trieste katolieke kritieken memoreren, verschenen in het katolieke Het Belfort (1899), waarin de Eerwaarde Heer Jacobs, toenmaals ongeveer of reeds lid van de Kon. Vl. Akademie, het grote en zuivere realisme van Streuvels interpreteerde als een ‘jacht’ op erotische prikkels, die de wulpsaard telkens afbreekt op het toppunt van de beschrijving, want op dat moment - zo besloot deze criticus - ‘heeft Streuvels zijn doel bereikt’. Dergelijke recensies waren toendertijd legio. Thans, grote Meester en Vriend, kunnen wij U huldigen als een der grootste kristelijke realisten van onze eeuw, die door uw eerlijke waarheidsliefde en zuivere menselijkheid aan de kristelijke romankunst van onze tijd weer grote levensruimte, vrije levenskracht en vooral radikale eerlijkheid hebt helpen schenken. Gelukkig hebt gij lang genoeg mogen leven om in levenden lijve te konstateren dat uw groot en waarachtig werk in het katolieke milieu over bekrompenheid, achterlijkheid en kwade trouw heeft getriomfeerd. En niets is U dierbaarder - dat weet ik - dan dat het oudste kristelijke tijdschrift der Nederlanden (dat reeds lange jaren die smadelijke bladzijde van Het Belfort heeft goed- | |
[pagina 543]
| |
gemaakt) U op uw verjaardag met gelukkige fierheid toeroept: ‘Streuvels, gij hebt uw doel bereikt!’ Wij voegen er echter duidelijkheidshalve aan toe: als schrijver. Want voor de kostbare rest blijve uw doelwit: met al uw frisse levenslust, uw tucht en wijsheid, het rekord van Fontenelle te overtreffen! |
|