| |
| |
| |
Prosper de Smet
Het hoofd
I
Gedurende iets meer dan een uur hield de tevreden stemming aan, zinderde zelfs soms het geluk doorheen zijn ganse lichaam, als hij, in uiterste koncentratie, volledig over het gebeuren van zijn droom gebogen, boven de werkelijkheid uitsteeg; als de vrouw waarmee hij danste hem haar liefde bekende, als de menigte die hij toesprak, hem onderbrekend toejuichte. Het kwam door de stilte, door de rust rondom hem, en door de regen, door het geruis van de regen in de stilte, doordat hij alleen zat ongestoord in het kleine houten hokje vol pakken nagels, schroeven, lijm, vol oud, beroest gereedschap en spinnewebben. Het kleine volgepropte magazijntje was hem als een veilige schuilplaats in het grote, hem aan vier kanten omringende, verlaten, vervallen houtmagazijn, met de ingezakte daken boven het opgestapelde hout - rot hout, zwart en groen uitgeslagen van mos en schimmel, gans rondom de modderige binnenplaats, waar niets te zien was dan een verlaten goederenwagen, een paar vermolmde handkarren met de tremen omhoog in de modder weggezakt, en waterplassen, die langzaam groeiden in de gestadig schuin neervallende regen.
Hij was alleen. Slechts de oude Remy moest ook nog ergens tussen de stapels hout weggeborgen zitten voor de regen. Niemand kwam nu om hout, kon er ook niet om komen. De ganse binnenplaats was één modderveld. Het hield niet op met regenen. Het water werd door een nijdige wind schuin over de binnenplaats gejaagd, het gutste uit de goten en van de daken in een regelmatig ritme, dat boven het egaal geruis van het water uitsteeg, zodat zijn dromen in zachte golving steeds verder werden gestuwd, terwijl tevens zijn gevoel van welbehagen ondersteund werd door het houtvuur in het roodgloeiende ijzeren kacheltje, in de hoek van het magazijntje.
Een paar maal was hij kunnen opstaan om het kacheltje met schavelingen en houtsnippers te vullen zonder uit de atmosfeer van zijn dromen
| |
| |
gerukt te worden, bijna automatisch rechtkomend als de temperatuur verminderde. Maar nu was hij toch te laat, zo meegerukt door zijn laatste droom, die hij tot in de vermoeidheid toe had willen aanhouden. Het vuur was uit, zijn hart was moe van de bestendige inspanning; het geluk zinderde niet meer doorheen zijn lichaam, hij had het koud.
Als hij het vuur wilde aanmaken moest hij opstaan, papier halen in de hoek bij de deur. Er was geen kans dat iemand hem zag, maar alleen de gedachte voorbij het raam te moeten gaan, zichzelf bloot te stellen aan mogelijke blikken, na de urenlange geborgenheid in de deemsterige hoek van het magazijntje, deed een koude rilling over zijn rug lopen; hij voelde de ingebeelde blikken als een pijn langs zijn oren onder zijn schedel dringen, zodat hij zijn nekspieren krampachtig samentrok in een poging zijn hoofd te verbergen.
Zo werd hij zich weer bewust van zijn ellende, werd het lichte, zinderende geluk vervangen, door een doffe, schrijnende pijn in zijn borst. Hij stond niet op, haalde geen hout, geen papier, bleef voor zich heen staren, met onrustig over en weer springende ogen, als iemand die op een naderend gevaar beducht is.
Het zachte ronken van het kacheltje vulde nu niet meer het hokje. Het gevoel van veilige geborgenheid verdween. Het ruisen van de regen klonk iets luider, viel kil naar binnen. De man in de hoek bleef stil zitten en rilde. Een hele tijd gebeurde er niets. Alleen zijn ogen vluchtten van links naar rechts, van rechts naar links. Maar hoe beducht hij ook was op het gevaar, toch greep het hem plots onverhoeds naar het hart, zodat hij van zijn stoel rechtschrikte, als niet ver van hem af, - zonder dat hij echter duidelijk de afstand of de richting kon bepalen, - ergens rondom hem uit het houtmagazijn een geluid ontwaakte, groeide en opsteeg, een geluid waarvan hij aanvankelijk, in zijn schrik, de oorsprong niet herkende, zodat het steeds verschrikkelijker en allesomvattend rondom hem heen de lucht vulde, beurtelings op hem scheen neer te storten of hem dreigde mee te zuigen, zodat hij wild de armen om zich heen sloeg, nu om steun zoekend, dan om zich te beschermen - tot het na een tijdje op zijn hoogste punt was gekomen, en het egaal bleef doordrijven, terwijl het tevens scheen terug te trekken, terug te vloeien in een bepaalde richting, naar een bepaald punt van herkomst. En nu herkende hij het ook: het was de lintzaag, de oude Remy die met een ruk de schakelaar had ingelegd, om de zaag zo snel mogelijk naar haar hoogste toerental te jagen. De motor was beginnen ronken, terwijl de riem trachtte het draaien van de schijf bij te houden, zodat hij wild was beginnen slaan midden het schurend en fluitend geluid, tot de traagheid was overwonnen, en de zaag in gelijkmatig ritme, zich met ongeslepen tanden en metalen, door merg en been schrapend geluid, traag een weg kon banen door het hout.
| |
| |
Eens het geluid herkend, slaakte hij een zucht van verlichting, viel terug op zijn stoel, liet de armen zakken, en wreef dan met de handen, - de ellebogen steunend op de knieën - de gespannen angst weg uit zijn gezicht.
Hij wist het, hij wist het, en toch liet hij er zich iedere keer weer aan vangen... Alles was oud en versleten in het verlaten magazijn, niets kon meer gebruikt worden, mocht weer gebruikt worden. De daken vielen in, de pijlers waren vermolmd, de machines beroest en vastgelopen, maar de oude Remy deed het opzettelijk, deed het opzettelijk om hem te tergen, omdat hij wist... omdat hij wist...
De man in de hoek van het magazijntje zucht diep de laatste angst uit zijn borst weg, leunt met de elleboog op tafel, kijkt door de vuile, vierkantige ruitjes naar buiten, naar de regen over de binnenplaats.
Pas was hij echter even tot rust gekomen of weer verstrakte hij in een angsthouding: het hoofd omhooggericht, de handen krampachtig uitgestrekt op enkele centimeters van zijn gezicht, de oren pijnlijk geopend naar de plots ingevallen stilte - want doodstil was het nu, na het opvlammende geluid van de lintzaag, zodat het scheen alsof zelfs de regen de adem inhield en met fluisteren had opgehouden. Een paar lange, lange sekonden duurde het. Onbeweeglijk, ademloos luisterde hij naar alle ruimten rondom hem, naar alle stapels hout, en naar al de beangstigende donkere hoeken er achter - en dan begon wat hij het meest van al vreesde: de stap, de holle stap over de losliggende planken boven hem, de trage naderende stappen, met groeiend geluid steeds nader komend, oem, oem, oem, zodat hij de planken die de zoldering vormen van het hokje zag trillen, de nadering kon volgen aan het steeds duidelijker bewegen van de spinnewebben boven hem, aan het trillen van de doosjes met schroeven op de bovenste schabben. Oem, oem, oem, alleen die doffe slagen in de oneindige verlatenheid rondom hem, hij alleen met het gevaar dat naderde, weerloos overgeleverd aan dit geluid dat de ruimte rondom hem vulde, steeds vollediger, steeds angstwekkender: boem, boem boem, nu was het reeds boven hem heen; nu vulde het hemzelf, nu sloeg het door hem heen. Beschermend wierp hij de ellebogen tot boven zijn hoofd, dat hij, zo diep mogelijk tussen zijn schouders terugtrok, terwijl hij naar de zoldering kijkend, het gevaar in het oog houdend, in een uiterste poging van verweer tot zichzelf zegde: 't Is Remy!
Het is de oude Remy! Het is de oude Remy! Maar zijn gedachte had geen kracht, sloeg belachelijk zwak tegen zijn schrik aan, die een hoogtepunt bereikte toen de stappen over hem heen rolden, door hem heen klonken, hem overspoelden. Dan dook hij in elkaar, niet in staat zich te beheersen, groeide de angst tot een pijn die hem voor een paar ogenblikken van het bewustzijn beroofde. Slechts als het geluid duidelijk wegebde
| |
| |
richtte hij zich langzaam op. De blik naar de planken aan de zoldering gericht volgde hij weer de stappen die zich verwijderden, steeds verder van hem af klonken, tot het doffe angstaanjagende bonzen, plots overging in het klare klappen van Remy's klompen, op de vaste houten trap die naar beneden leidde. Weer, zoals altijd, gebeurde dit op het verwachte ogenblik, en het gevreesde ogenblik, want als de stappen verder vloeien, dan is het de oude Remy niet, dan is het zeker... zeker... maar neen, Remy daalt nu de ladder af, zijn klompen klepperen hard en klaar...
Zijn opluchting stond achter de angst gereed om door te breken, zodat hij een luide zucht van verlichting slaakte, als hij even later Remy door de vuile gebroken ruitjes van het hokje, schuin over de binnenkoer door de modder zag gaan, met een jutezak over het hoofd om zich tegen de regen te beschutten.
Hij volgde een poos met de blik de gebogen gestalte, het trage verdwijnen van de oude man, zonder er iets bij te denken. Het was een uitrusten, een uitblazen van de schrik, een paar blanke, gewichtloze minuten, een verzamelen van krachten, om, weer opduikend in het leven, het gebeurde meester te kunnen, en boven een schijnbaar vergeten verder te leven.
Remy is tussen de stapels hout onder het afdak verdwenen. Langzaam richt de man in het hokje het hoofd op, kijkt rondom zich, laat zijn in toom gehouden gedachten voorzichtig de vrije teugel.
Maar bij de eerste tred buiten zichzelf, bij het eerste tasten van zijn denken over de voorwerpen heen, naar de diepte van de hem omringende tijd, merkte hij, vermoedde hij onmiddellijk dat het weer gebeurd was: dat hij weer alles vergeten was, dat hij weer niets meer wist, alles was weer verdwenen, verleden en toekomst was uit hem weggevloeid, want vóór en achter hem vond hij niets, zover als hij ging, pijlsnel in het verleden tastend, om dan terug te komen en in een nieuwe richting te vertrekken, reeds met grotere angst en dichter bij de wanhoop, want hij vond niets, niets, niets... Maar hij wilde het niet geloven, het kon niet zijn, hij wierp de angst en de wanhoop van zich weg: ‘langzaam, langzaam’ zegde hij tot zichzelf ‘geen haast’, geen haast, kalm moet ik blijven, mij koncentreren op één punt, een enkel punt: deze morgen, deze morgen ben ik hierheen gekomen, er moet een morgen zijn geweest, ik ben opgestaan, uit bed gekomen, waar, waar, waar? Gisteren avond, gisteren avond, was ik... was ik...
Maar hoe hij zich ook inspande, niets hielp. In de morgen, in de avond zag hij zichzelf niet bewegen, die woorden gaven hem de sleutel niet tot het bezit van zijn ik, en met de angst weer stijgend, begon hij rondom zich te kijken, naar de almanak, het gereedschap, de pakken nagels, de spinnewebben, de kachel, de houtsnippers, keek hij naar zijn kledij, nam
| |
| |
hij het vuile beduimelde cahier in de hand waarin met grof, plat timmermanspotlood de bestellingen werden geschreven. Overal zocht hij, steeds gejaagder, naar een aanknopingspunt met verleden of toekomst, terwijl hij een steeds zwakkere weerstand bood aan de paniek die zich van zijn gedachten trachtte meester te maken.
Maar niets hielp, hij moest het op de duur toegeven, aan zichzelf bekennen: ik zit ingesloten, de tijd heeft mij vast, alles is oneindig lang en terzelfdertijd oneindig kort, geen perspectief meer, er is niets achter mij, niets vóór mij, alles is weg, weg... En plots, onbedwingbaar, spoelde de paniek over zijn laatste weerstand heen, op het moment dat hij toegaf zich niets meer te herinneren, ingesloten te zitten tussen hoge muren, er niet meer uit te kunnen, wilde zijn ganse lichaam losbreken uit de beklemming, voelde hij de angst als een hand op zijn mond, als vingers rond zijn keel, zodat hij oprijzend van zijn stoel naar adem begon te snakken. Het zweet brak hem uit, hij begon wild met de armen in het rond te slaan, zijn mond hapte wijd open naar lucht, terwijl hij toch nog, ver achter zijn lichamelijk lijden, zijn gedachten aan het werk trachtte te stellen, en in één rij doordacht: morgen, morgen, morgen.
En plots, op het ogenblik dat hij dreigde te stikken, toen hij de handen reeds naar de keel had geslagen om de knellende vingers te verwijderen, de beklemming weg te rukken, flitste een antwoord op zijn denken door zijn brein: ‘Neen, niet morgen, zes maanden, binnen zes maanden slechts moet ik gaan’ - en in eenmaal waren de banden van het geheugenverlies verbroken, kreeg hij een vaag aanvoelen van vele volumes tijd rondom hem, kreeg alles weer zijn diepte in de tijd, wist hij wie hij was, wat hij hier deed, hoe hij hier gekomen was, alles, in eenmaal kreeg hij het terug... maar terzelfdertijd, met de vreugde uit de beklemming te zijn geraakt, slechts één sekonde nadat die ‘zes maanden’ door hem heen zijn geflitst en hij de ontzaglijke verlichting heeft gevoeld, werd hij overspoeld door de schrijnende pijn, wist hij weer wat hem te wachten stond: zes maanden heeft hij nog slechts te leven, binnen zes maanden zal hij sterven.
Buiten regent het harder. Het water gutst van het zwarte ronde dak van de oude spoorwegwagon, vult de bakken van de vermolmde handkarren, klokt uit de goten, stroomt in luide gulpen over de dakranden, wordt door een nijdige wind tegen de ramen van het magazijntje aangezwiept. Maar de man in de hoek schijnt het niet te merken.
Stil zat hij op zijn stoel, voorovergebogen, met de ellebogen op de knieën leunend. De tevredenheid zichzelf terug te hebben gevonden, ontsnapt te zijn aan de pletmolen van de tijdeloosheid, zonk langzamerhand volledig weg uit zijn lichaam, en scherper en scherper steeg de angst voor de dood omhoog. Toen hij het niet meer houden kon, toen het steeds
| |
| |
hernieuwd denken en zich trachten een voorstelling te geven van het niet meer zijn, hem bijna dreigde te wurgen, begon hij gedachten te vormen waarin, ver op de achtergrond, de dood als onvermijdelijk werd aanvaard. Hij liet zijn blik gaan over het leven, over wat hem slechts gegund werd te ervaren, over al wat was geweest en over de zes maanden die hem nog ter beschikking stonden. Onmiddellijk nam nu een nieuwe pijn plaats in zijn hart, een pijn gevormd door spijt en afgunst. Vol zelfverwijt dacht hij eerst aan al de jaren die hij verloren had laten gaan, aan alles wat hij verzuimd had te doen, aan al het genot dat hij zich door zijn gebrek aan moed had laten ontgaan. Hij voelde in iedere vezel zijn eenzaamheid, de dorheid van zijn bestaan; zijn ziel haakte naar alle vreugden die hij dag aan dag had verwacht maar die aan hem waren voorbij gegaan zonder dat hij ze had kunnen grijpen. En zo kwam dan stilaan, over de zelfverwijten heen, de afgunst scherper naar voor, de afgunst op het genot van anderen, op het leven dat ze na hem behielden, op al wat ze nog konden doen, horen, zien, voelen, smaken. Als hij zich dit alles had voorgesteld zwoer hij in bijna razende vastbeslotenheid: ‘maar nu doe ik iets, van vandaag af doe ik iets, ik ga in de kroegen, ik zal drinken en de vrouwen betalen, nu vanavond, geen uur later, geen uur mag ik het meer uitstellen, ik moet ermee beginnen, nu, nu, nu!’
Pas had hij echter dit besluit genomen, of midden zijn roes, midden in de dadenbeslistheid waartoe hij zichzelf had opgezweept, groeide stilaan weer de angst, voor wat hij zich zo vast had voorgenomen. Hij herinnerde zich de vele keren dat hij, evenals nu, bij zichzelf gezworen had geen angst meer te hebben voor de mensen, vrij en onbekommerd te spreken zonder aan de indruk te denken die hij maakte, en de vele keren dat hij zijn belofte niet had gehouden. Maar neen, maar neen, nu mocht het niet, nu moest hij met leven beginnen, want binnen zes maanden zou hij sterven.
Hij dwong zich dus verder te denken aan wat hij zou doen, trachtte zich voor te bereiden op zijn daden, door zich steeds weer iedere te maken beweging, iedere houding, ieder woord voor de geest te roepen, en zo, langzamerhand, - begon hij weer te bouwen aan de droom, die hij gekoesterd had vóór de oude Remy de lintzaag inschakelde, boog hij zich voor een vrouw, nodigde hij haar uit ten dans, sprak hij haar glimlachend en zelfzeker toe, werd hij opgenomen in de roes van het leven, in het bedwelmende genot waarnaar hij reeds zijn hele leven haakte.
Maar de droom was niet zo licht, niet zo ijl en blauw en vluchtig als vóór de lintzaag, hij maakte zijn lichaam niet gewichtloos, hij deed hem niet zinderen van geluk, want hij verloor nooit volledig het bewustzijn van wat hij zich had voorgenomen. Als een kramp in zijn hart stond de angst voor de daad en hij werd niet opgenomen in de menigte, hij bleef
| |
| |
zich steeds bewust van mensen die hem omringden, hem aankeken en heimelijk om hem lachten.
Op de duur hield hij het niet meer uit, zag hij de onmogelijkheid in van wat hij wilde, dreigde hij weer toe te geven, het op te geven, en plots, in een laatste wanhopig verweer, klampte hij zich vast aan een krankzinnige hoop, met zulke onverwachte intensiteit, dat hij van zijn stoel oprees, en halfluid mompelend de woorden sprak: - Misschien is het minder erg, misschien is het weer verdwenen, ben ik weer als vroeger. Het is reeds gebeurd dat ik in de spiegel keek, en... misschien... wie weet...
Het was als een koorts die in zijn borst sloeg: hoop die gloeide doorheen de angst op de achtergrond. Hij viel weer op zijn stoel, bleef star voor zich uitkijken, en schoof met zijn hand langzaam naar het handvat van de tafellade. ‘Misschien is het waar, misschien is het waar’ hamerde het door zijn gedachten. Zijn hart klopte tot in zijn keel, en van bange verwachting brak het zweet hem uit. Zonder de blik neerwaarts te slaan trok hij de tafellade open, schoof hij met de hand het sigarenkistje met klein geld weg, tastte, onder de grote briefjes van honderd frank, met de vingers naar het stukje spiegelglas dat hij daar steeds bewaarde, greep het vast en legde het boven op de tafel. Dan duwde hij de lade toe.
Nog steeds recht voor zich kijkend, door het venster naar de beregende binnenplaats, nam hij het spiegeltje in de hand, liet de hand op zijn knie vallen en bleef zo een tijdje zitten. Hij sloot de ogen, verzamelde, diep inademend, al zijn moed, en bracht langzaam de hand omhoog, het spiegeltje met de vingers bedekkend. Toen hij op de hoogte van zijn gezicht was gekomen verwijderde hij langzaam zijn vingers. Grote zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd. Lang bleef hij zo zitten met gesloten ogen, dan plots, de adem inhoudend, opende hij half zijn oogleden en keek naar zijn gezicht.
Onmiddellijk liet hij de hand weer op zijn knieën vallen. Het spiegeltje gleed uit zijn vingers en viel in scherven op de grond. Zijn gezicht was in een kramp van smart vertrokken, het bloed sloeg naar zijn gezicht en maakte hem vuurrood. Hij kromp ineen, door de ontgoocheling als een zweepslag getroffen. Want er was niets veranderd. Het was nog erger geworden: in het midden, op de ontzaglijke breedte van schouder naar schouder, stond nu zijn hoofd nog slechts een vuist groot.
| |
II
Het is stiller geworden. Een luide stortvlaag is stilaan in geruisloos door de lucht stuivende motregen uitgestorven. Het water gutst nog na in goten
| |
| |
en riolen. Het stroomt langs de wanden van de goederenwagon, valt dan druppelgewijs, in een regelmatig ritme, van de onderste rand naar beneden, in de modder rondom de wielen een rij gelijkvormige putjes aaneenrijgend.
De man in de hoek van het magazijntje zit lange tijd als in steen gehouwen op zijn stoel. Star voor zich uitkijkend, lichtjes voorovergebogen, met de handpalmen tegen elkaar tussen de knieën geklemd, zo zit hij en kijkt naar de onderkant van de spoorwegwagen. Hij volgt het neervallen van de druppels, niets anders bestaat voor het ogenblik dan het neervallen van de druppels. Steeds minder en minder zijn er, in steeds trager ritme gaat het, tot er nog slechts op enkele plaatsen, met steeds grotere tussenpozen een druppel neervalt.
Als het volledig stil is in zijn gezichtsveld komt hij tot zichzelf. Zijn blik verliest zijn starende uitdrukking. Langzaam richt hij zich op, zucht diep, kijkt dan plots weer angstig gejaagd rondom zich in het hokje rond: ‘Hoelang zit ik hier? Sinds wanneer zit ik te dromen’ vraagt hij zich af. De laatste druppel is gevallen. Alle goten en riolen zwijgen. De nu plots algemeen schijnende stilte overvalt hem, wakkert zijn angst aan. Reeds denkt hij niet meer aan de lengte van de tijd, want een dringender vraag wordt uit zijn borst omhoog gestuwd:
‘Wat is er gebeurd, welk ongeluk hangt mij boven het hoofd?’ Een ongeluk, iets erg, iets heel erg, dat weet hij zeker. Hij weet het door de doffe gevoelsresten in zijn borst, door de smartelijke nasmaak in zijn hart. Het was iets erg. Maar veel erger dan de naam en de begrenzing van zijn ongeluk te kennen, is de marteling van de onzekerheid. Hij denkt krampachtig door, nijpt zijn ogen tot spleetjes, legt zich ademloos in hinderlaag om tussen al de onderwerpen die hij jachtig door zijn hersenen maalt, datgene te ondervangen waarnaar hij zoekt.
En plots, uit het midden van zijn inspanning, de pijn verjagend die het krampachtige denken veroorzaakte, barst het open: zijn hoofd! zijn hoofd! Zijn onmogelijke puntige schedel die slechts een vuist groot is.
Maar alhoewel de ontdekking hem heeft door schokt, blijft zijn bewustzijn, na een flits blijde verrassing, onvoldaan aarzelen, haken naar meer en meer! Voor de eerste maal verdrijft de ontdekking van het begin, de duisternissen niet rondom hem. Er is meer, er is meer, er is meer. Daarvóór wist hij het alles. Vóór hij in de spiegel keek. Hij merkt de scherven aan zijn voeten en blijft er naar kijken. Steeds verder en verder laat hij zich in de tijd terugvloeien, maar hij komt aan geen hindernis, hij botst niet tegen zichzelve aan. Om de duur vloeit hij zo ver uit, strekt zich vóór zijn jachtig zoeken zulke bodemloze wijdte en diepte uit, dat de pijn in hem openbreekt in panische golven. Het zweet breekt hem uit, een warme golf slaat naar zijn hoofd. Naar adem snakkend komt hij recht, zich
| |
| |
krampachtig aan de tafelbanden omhoog duwend, alsof hij het hoofd wilde uitwringen boven de tijd die hem inhoudsloos, dun en smal, wil omvatten; alsof hij zijn blik wil vasthaken aan een beeld in perspektief waarin de gebeurtenissen steeds kleiner en kleiner in het verleden liggen uitgestald. Wild slaat hij het hoofd over en weer om aan de beklemming te ontkomen, steeds heftiger snakt hij naar adem; maar plots, op het ogenblik dat hij dreigt te stikken, verdwijnt de beklemdheid op zijn borst en zakt hij, weer normaal ademend, terug op zijn stoel.
Hij is nu zo blij, voor het ogenblik aan het ergste ontsnapt te zijn, en, meester over zijn zenuwen, zich weer te beheersen, dat hij zich bijna schikt in het feit niets ontdekt te hebben, zich nog niets te herinneren. Rillend en klappertandend denkt hij er in de hoofdzaak aan zijn angst in bedwang te houden, zo dat hij niet meer op zijn borst, op zijn adem slaat. Hij voelt zich nog steeds in boeien beklemd, maar hij tracht niet meer wild en krampachtig zich los te wringen. Nu moet het terugkomen. Nu moet de tijd weer volume krijgen. Gespannen wacht hij af, zonder zich geweld aan te doen, aandachtig oplettend zit hij gereed om de eerste genster van herinneren te overvallen, uit te rafelen, en zo - zoals het iedere keer is gegaan - het tapijt van het verleden in één enkele ruk te ontrollen. Maar het duurt lang. Hij wordt steeds rustiger. Hij ademt bijna onzichtbaar, zit bewegingsloos, kijkt weer star voor zich uit door het venster, over de natte binnenplaats.
Zijn er sekonden of uren vervlogen als hij zijn ogen uit een duisternis opent? Hoe was het ook weer daarvoor? Er was iets ergs. Hij dacht over iets na. Zijn hoofd is slechts een vuist groot. Binnen zes maanden moet hij sterven. Hij moet buiten gaan, een vrouw veroveren. Dat weet hij allemaal. Dat heeft hij nooit vergeten. Maar er was nog iets. De namiddag is reeds zo eindeloos lang. Het wordt donker, en rondom de binnenplaats zijn nu de lichten aangestoken in de kroegen. Misschien is het dat wat hij vergeten was: 's avonds ontwaakt muziek en dans in het houtmagazijn. Hij hoort het tot hier. Het gillend opstijgen van trompetten, het zware ronken van de saxofoon, en het doffe ritme van de drum, boem, boem, boem.
Men danst in de kroegen, waar de vrouwen gemakkelijk zijn. Ze ontvangen iedereen. Zelfs oude mannen. Waarom hem niet? Er zijn veel ergere afwijkingen dan een klein hoofd.
Hij komt recht uit zijn stoel, trekt aan de deur die schrapend tegen de planken van het hokje openvalt. De avond riekt naar de regen. Slechts een ogenblik schenkt hij aandacht aan de zuivere lucht die als een koele zalf over zijn gezicht vloeit, want onmiddellijk overvalt hem de schrik, als hij nu luider de flarden muziek uit de herbergen hoort, en duidelijk de gedempte, gekleurde klaarten ziet midden de groenbemoste hout- | |
| |
stapels. Maar nu moet het. Zijn hart klopt tot in zijn keel als hij nadert. In één rij, de een nevens de andere, lijnen zich danskroegen en bordelen langs het houten trottoir waarop zijn stappen hol en luid klinken: boem, boem, boem. Vóór de vensters hangen dikke rode gordijnen, alleen langs de zijkanten dringt een gedempte lichtschijn naar buiten.
Schril gelach van dronken vrouwen klinkt op tussen de flarden muziek: soms een warme, gemoedelijke accordeon, meestal wilde rauwe jazz: lintzagen die in de hoogte stijgen, knagen aan het hout, en dan plots worden uitgeschakeld om plaats te maken voor de drum: boem, boem, boem.
Hij wandelt voorbij. Het dringt nog niet. Hij wil eerst kiezen. Hij moet eerst zijn hoofd volledig vergeten, want nu staat het nog krampachtig op zijn nek, gereed om de eerste blik als een steek op te vangen.
Tweemaal wandelt hij over en weer, dan klemt hij plots de tanden op elkaar, balt hij al zijn spieren samen en, terwijl het zweet hem uitbreekt en duistere golven hem het zicht belemmeren, steekt hij de hand uit naar de deurklink. Hier zijn de vrouwen gemakkelijk. Het zijn slechts hoeren... De deur springt open, hij kijkt vlak in het gezicht van een vrouw. Een seconde blijft ze hem verbaasd aanstaren, dan werpt ze het hoofd achterover en barst in een luide schaterlach uit. Ze wijst hem aan met de vinger en alle andere aanwezigen in de kroeg kijken naar hem, werpen het hoofd achterover en breken in schaterlachen uit. Met krampachtig vertrokken gezicht ondergaat hij de indruk die zijn verschijning maakt. Langzaam lost hij zijn greep op de deurknop, trekt zijn arm achteruit en slaat dan plots op de vlucht, over de binnenplaats, door de plassen en de modder. Het lachen blijft hem achtervolgen. De klaarte van het deurgat gloeit in zijn rug. Nu is alles voorbij. Nu weet hij dat hij nooit het geluk in de vreugde zal kennen, dat al zijn liefde als droesem zal neerzinken op de bodem van zijn hart. Want het zal maanden duren voor hij dit vergeten is. En hij heeft slechts zes maanden meer te leevn. Hij zal in eenzaamheid vergaan en sterven vol spijt.
Maar de ontgoocheling nogmaals te hebben gefaald, het besef van zijn uiteindelijke veroordeling, voelt hij slechts zwak aan, kan niet tot pijnigende smart uitgroeien, want vóór alles gaat in hem de tevredenheid gloeien, ontsnapt te zijn aan de menigte, honderden ogen niet te moeten trotseren, zijn gedachten niet wantrouwend naar vier kanten te moeten richten om te weten wat iedereen over hem denkt.
Na de urenlange opwinding, na tot het uiterste van zijn krachten te zijn gegaan bij het openen der deur, na door een ondraaglijke pijn doorschokt te zijn geweest bij het spottend lachen der vrouw, schikt hij zich nu weer in zijn lot en komt hij langzamerhand tot rust; een rust van met spijt geladen tevredenheid.
| |
| |
Het is nu nacht. Zware donkere wolken drijven voorbij de maan, die nu en dan de binnenplaats van het houtmagazijn verlicht, zich spiegelend in de plassen. Het is stil. Zelfs de muziek is uit de achtergrond van zijn bewustzijn verdwenen. De lichten der kroegen zijn gedoofd. Langzaam loopt hij over en weer op het houten trottoir. Boem, boem, boem doen zijn stappen.
Deze van het oude heertje ook. Het oude heertje loopt nevens hem in de pas. Hij luistert er een poosje naar of de klank van zijn stappen niet te onderscheiden is in het boem, boem boem. Maar slechts als hij heel goed oplet hoort hij een lichtere slag nevens de zijne. De kleine oude heer loopt juist in de pas om hem niet te storen. Alhoewel hij zich waarschijnlijk geweld moet aandoen om zulke grote stappen te nemen. Hij doet alles om zo weinig mogelijk op te vallen. Hij vraagt niets, en kijkt hem ook niet aan. Hij is zo klein dat hij het hoofd in de nek zou moeten werpen om naar hem op te kijken. Hij is nog iets kleiner dan de oude Remy. Maar van het hoofd, dat begrijpt hij. Hij is trouwens zelf mismaakt, heeft een bochel. Hij begrijpt het en zal niet spotten. Hij weet nu reeds dat hij met het oude heertje spreken zal, maar hij wacht nog, omdat hij eerst deze woordloze verstandhouding tot het uiterste wil proeven. Reeds vloeit een warme stroom van zijn hart naar beneden. Het gevoel van eenzaamheid is overwonnen, hij proeft voor het eerst het geluk zich in harmonie te voelen met een medemens.
En zoals het oude heertje er plots was, zonder dat het gekomen is, zo begint ook het gesprek.
- Ik zou willen dat het nog veel, veel donkerder was. Duister voor altijd. Geen licht, geen zon, zelfs geen maan. Stilte en duisternis. En niemand, niemand, niemand die mij zag.
- Waarom? vraagt het oude heertje.
Alsof hij het niet wist! Maar hij heeft gelijk: er moet over gesproken worden. Voor de eerste maal sinds het gebeurd is wil hij het zelf, voelt hij een onweerstaanbare drang, en geeft hij toe aan die drang, omdat hij voelt dat spreken hem goed zal doen. Hij voelt het aan de warmte die met zijn woorden mee uit hem wegvloeit.
- Wegens mijn hoofd natuurlijk. Mijn gebrek. Mijn klein hoofd.
De woorden schijnen binnenwaarts verteerd te worden, ze zweven klankloos door de ruimte, maar ze bereiken toch het oude heertje, dat in de pas blijft voortlopen, alleen even, vluchtig, het hoofd opheft om hem aan te kijken. Dan zegt het op een onverschillige toon:
- Ja, het is een interessant geval. Van wetenschappelijk oogpunt uit beschouwd. Ik ben antropoloog, begrijpt u? Hi-hi-hi.
Het korte, fijne lachje valt even uit de toon, breekt voor een ogenblik de harmonie. Achterdochtig zwijgt de man en kijkt naar beneden. Hij
| |
| |
heeft nooit geweten dat Remy zulk een fijn stemmetje had. Hij had gedacht dat alles aan hem even zwaar zou zijn als zijn stappen, alles even vreselijk als de angst die hij had voor die stappen. Nu schrikt hij bijna voor het fijne lachen van Remy... van Remy die steeds weer uit zijn gedaante wegvloeit, en een oud heertje wordt dat spreekt met een fijne hoge stem. De achterdocht zweeft in zijn ogen, breekt door in zijn stem, als hij vraagt:
- Antropoloog?
De stem van het oude heertje is weer zacht en zakelijk, stelt hem gerust.
- Een zeer interessante wetenschap. Alles omvattend, als men maar wil. Ik bestudeer de mens. Of beter, slechts een deel ervan. Juist dit deel dat bij u (hier werpt hij snel een blik in de hoogte) zo erg gekrompen is. De schedel. Er is veel te leren uit een schedel, over karakter, gebreken, voorbestemming, afstamming, enzovoort.
De hoop barst plots in hem open. De woorden breken nu luid uit zijn mond, zodat de klanken in doffe echo's weergalmen onder de hoge zwarte daken van de stapelplaatsen.
- En de ziekte, de leeftijd, de dood?
Met verwonderd wenkbrauwfronsen kijkt het oude heertje hem even aan.
- Neen, neen, zegt het, dat gaat niet. Zo ver zijn we nog niet. Geef mij een schedel en ik zal u zeggen wie gij zijt. Maar ziekte en dood zijn kwalen van het vlees. Ik houd mij enkel bezig met het waardevolle, met wat blijft. Ik heb een uitgebreide verzameling schedels. Van alle soorten: brede, lange, smalle, ieder ras is er in vertegenwoordigd, elk tijdvak, en vele variëteiten bezit ik, hi-hi-hi.
Nu gaan ze naar het huis van het oude heertje, de verzameling schedels bezichtigen. Is er over gesproken geworden? Zijn ze het zo met elkaar overeengekomen? Hij weet het niet. Het is eigenaardig, alles schijnt nu steeds achter hem weg te vloeien, en wat op het ogenblik gebeurt lengt zich onmiddellijk in het verleden uit, vult het, alsof het er steeds is geweest, zonder dat hij het volledig vasthouden of zich herinneren kan, maar ook zonder dat hij zich bekommert over het spoorloos vervluchtigen van het gebeuren.
Wat was er vóór het oude heertje? Hij weet het niet. Wat was er vóór hij naar het huis met de schedels toeging? Hij weet het niet, en bekommert er zich niet om. Er is alleen een klein verwonderen dat alles zo vanzelf gaat, dat hij schijnt mee te drijven op een zachte stroom die voor hem de richting kiest. Hij drijft naar het huis van het oude heertje. Hij is niet verwonderd als hij merkt dat het het huis is met het hoge ijzeren hekken, heel hoog boven zijn hoofd uitrijzend en volledig met plaatijzer beslagen. Dagelijks kwam hij er langs en steeds vroeg hij zich af wat
| |
| |
daarachter wel verborgen kon zijn. Waarom veinsde hij toen iedere dag die nieuwsgierigheid? Hoe belachelijk was het, aangezien hij zich nu, zonder één angst, openlijk kan bekennen het altijd geweten te hebben, dat daar de schedels werden bewaard, in een oud wit huis, midden een tuin van wild dooreengroeiende rozelaars, ingedijkt door het hoge, met plaatijzer beslagen hekken.
Het drijven, het bewegingsloos vooruitzweven, houdt op als het oude heertje zich bukt om het kleine ijzeren deurtje te openen. Hij bukt zich en staat in de tuin, bijna ingesloten in de lichte struiken. De maan toont hem een wild net van takken boven zijn hoofd. Maar het oude heertje weet de weg naar het witte huis. Zich bukkend volgt hij hem in de tunnel onder de struiken. De trappen zijn glibberig en met mos begroeid. Weer haalt het oude heertje een sleutel te voorschijn, opent een deur. Volledige duisternis nu in een besloten, naar schimmel riekende ruimte. Dan het afschrapen van een lucifer, en het kalme, lavende openbloeien van een vlam boven de kaars.
De duisternis scheurt nu breed open. Hij staat in een lange, hoge kamer zonder vensters. Van drie zijden kijken hem schedels aan. Overal schedels van de vloer tot de zoldering, op lange, stoffige schabben geschikt, hier en daar onderbroken door een stapel nagelpakken, door doosjes schroeven, spinnewebben, afgedankt gereedschap, en, daar in de hoek de lijmpot van Remy. Hijgend is hij in de deurpost blijven staan, geschrokken, maar niet zo dat hij weglopen wil. Want hij moet het zien, nu moet hij het weten. Alle vertrouwde voorwerpen uit het hokje verdwijnen naar de achtergrond en hij ziet nu nog alleen de schedels. Van alle grootte en afmetingen zijn er, zelfs van apen en aapmensen met lange vooruitstekende onderkaak, hoogopgerichte oogholten en weggevreten neus, waarin de schaduwen grillig spelen.
Zijn blik is langzaam, van wand tot wand, de kamer rondgedwaald en richt zich nu naar het midden, naar zijn hoog, ouderwets acajou-pupitertje, waaraan hij, in oude schoolschriften, de prijzen der planken en balken berekende. Ook daarop liggen schedels tentoongesteld. Als door een magneet aangetrokken gaat hij naar het midden van de kamer. De scherven van de spiegel kraken onder zijn voet. Even bukt hij zich dieper over de pupiter, dan draait hij het hoofd en zoekt het oude heertje. Voor het eerst werkt zijn aanblik niet als een zalf, maar stemt zijn uiterlijke hem achterdochtig. Zou het dan toch Remy zijn? De oude Remy die hem eindelijk in een valstrik heeft gelokt?
Maar als de oude Remy spreekt, klampt hij zich vast aan het geluid van zijn stem om zijn angst te bekampen. Hij volgt Remy de kamer rond, de schabben met de schedels langs. Hij kijkt en luistert met halve aan- | |
| |
dacht, maar toch geboeid, naar het oude heertje dat nu precies binnen in hem zit; zijn stem schijnt uit zijn eigen borst op te klinken:
- Schedels zijn een duurzame waarde. Zij vergaan niet. Over miljoenen jaren heen zijn ze tot ons gekomen. Ze liegen niet. Het masker is verdwenen. Geploegde huid, geborstelde haren, alle nutteloze, ijdele versierselen zijn weg. De ziel is langs die zilveren koord reeds lang opgestegen naar de hemel, of in een ander lichaam neergelaten. Neen, neen, die rusteloze zwerver interesseert mij niet. De ziel, het leven, dat is de eeuwige beweging, eeuwige onvoldaanheid. Geef mij een schedel, dat is de vrede, dat is rust en vrede, onvergankelijk? Zoekt gij de vrede niet?
Het oude heertje staat nu nevens hem, kijkt naar hem op, kijkt hem vragend aan.
- Ja, ja, ja, hoort hij zichzelf veel te luid roepen.
- Hoe rustig zoudt gij het hier hebben. Ik zet u midden op het tafeltje. Het sieraad van mijn verzameling. Op een purperen kleedje. Als voorbeeld voor de anderen: Niemand heeft als hij geleden, maar kijk hem aan: hij is de rust, hij is de vrede.
Zijn hart vlamt in zijn borst plots hoog op van blijdschap: niemand kan nog met mij spotten, denkt hij. Zij staan rondom mij en hebben geen ogen. Zij zien mij niet. Ik sta hier gewoon onder de schedels en heb niets te vrezen. Geen woorden die kwetsen, geen blikken die vernietigen. Het eeuwige geluk.
De weldoende warmte in zijn borst slaat dan weer over in een schroeiende pijn, en als door een zweepslag getroffen roept hij uit:
- Maar dan ben ik dood!
Het oude heertje lacht striemend op. Zijn lach vult de kamer. Alles schijnt in beweging te komen. Een ogenblik dreigt het fijne hi-hi-hi over te slaan in het bonkend oem-oem-oem. Maar dan is het plots weer stil. De schedels staan onbeweeglijk. Alleen de vlam van de kaars beweegt en verlegt de schaduwen.
- Dood, dood, dood, roept het oude heertje smalend uit, wat is de dood? Alleen een lelijk woord voor een voorlopig einde. Hoe sneller ge dit eind bereikt des te vlugger kunt ge heropstaan in een volmaakter omhulsel. Dit ben ik zeker, de ziel is onsterfelijk, wordt van de ene schedel in de andere neergelaten. De natuur betracht de volmaaktheid, en, zorgt zijzelf voor de schedels, voor de ziel heeft zij de ervaring van de ziel zelf nodig. Heb geen angst, mijn jongen, binnen enkele jaren kunt gij hier uw eigen schedel zien, zult gij uw eigen mislukte vorm komen bewonderen. Is dit niet te verkiezen...
Hij heeft geboeid, bijna verheugd staan luisteren. Wat het oude heertje vertelt zijn dromen die hijzelf reeds lang heeft gekoesterd. Maar bij het
| |
| |
horen van het woord kiezen, slaat plots, in eenmaal, de woede naar zijn keel:
- Kiezen! Kiezen! Ik heb niet te kiezen, hoegenaamd niet.
Het zweet breekt hem weer uit. Hij staat aan een afgrond. De dood grijpt hem aan als hoogtevrees, kruipt in hem omhoog, dreigt hem naar beneden te trekken. Hij sluit de ogen.
- Waarom? vraagt het oude heertje, heel zacht in de stilte.
Dan vertelt hij het. Het blijft even stil en hij vertelt het. De afgrond schuift van hem weg. Zes maanden heeft hij nog te leven. Het is zijn bloed. En de longen ook. Ongeneeslijk. Niets is er aan te doen. Niets, niets, niets.
Troostend, pleitend, overredend is de stem van Remy:
- Dan komt ge hier. Bij mij. Dan kunt gij hier bij mij komen. Het past alles goed. Een geluk dat ik u ontmoet heb. Ik zet uw schedel midden op tafel op een purperen kleedje... hi-hi-hi... een purperen kleedje, een pluche purperen kleedje. Ik stof u af met een pluimenborstel. Zachtjes, zachtjes... hi-hi-hi, terwijl gijzelf, uw ziel, uw leven, in een ander brein zijt neergedaald, in een ander lichaam van alles vrij uit geniet.
Vóór de hoop in zijn hart aan het bloeien gaat, roept hij luid uit, zó dat hij nu zijn eigen woorden hoort:
- Nu, nu, wil ik leven. Dan ben ik zeker. Ik heb nog niets gehad. Ik ken de smaak der vreugde niet. Nu wil ik, nu, nu!
Weer lacht het oude heertje hoog op. De schabben, de muren, de schedels, het accajou-pupitertje, de reusachtige vlam boven de kaars, alles danst en schokt één ogenblik in het striemend geluid van zijn lach. Dan dwingt het volume van zijn stem alles tot stilte:
- Ik koop uw hoofd! Ik koop uw schedel! Ik wens hem voor mijn verzameling. Geld krijgt ge ervoor, veel geld! Wat kan het u schelen of uw hoofd onder de grond wordt aangevreten, of hier ligt als pronkstuk van mijn verzameling! Geld hebt ge nodig om te genieten! Geld! Geld! Hier is het. Uw hoofd krijg ik wel. Het heeft geen haast. Ik krijg het wel. Ik krijg het wel!
Angst verlamt hem. Hij wijkt achteruit, steeds verder van de oude Remy weg. En plots is de kamer met de schedels er niet meer, is hij buiten, drijft hij buiten, bewegingsloos vooruit. De stem klinkt hem nog steeds in de oren, achtervolgt hem, zodat hij harder wil gaan lopen: ‘ik krijg u wel, ik krijg u wel!’ Maar hij drijft steeds verder, en het roepen trekt terug als een echo die weer door de bergen werd opgeslorpt. Nu is het stil rondom hem. De herbergen zijn er weer. Met de zachte gloed van het licht. Hij ziet het door de vuile, beregende ruiten van zijn hokje. Het regent weer, maar zachtjes. Het gulpt in goten en greppels. Van de onderrand van de spoorwegwagon drupt het ritmisch neer. Het wordt muziek.
| |
| |
Musettenmuziek. Hij loopt langs de herbergen op het houten trottoir, nu heeft hij geld. Een dik, dik pak bankbiljetten. Ergens in zijn zakken moet het zitten. Nu kan hij gerust binnengaan. De vrouwen kopen. Voor het geld zwijgt hun spot. Nu hoeft hij geen angst meer te hebben. Hij kan volop vrijuit genieten zes maanden lang. Hij wandelt langs de herbergen. Zijn hart beeft van schrik en verwachting. Hij bereidt zich voor. Hij zal een deur openduwen. Maar hij doet het niet, wandelt steeds verder. De bange verwachting in zijn hart wordt moe, begint te schrijnen, doet pijn, doet steeds meer en meer pijn, slaat op de duur als een brand naar zijn hersenen. Dan zijn de lintzagen er weer, ze stijgen uit alle hoeken van het houtmagazijn tergend in de hoogte. En de stappen. Boem, boem, boem, de stappen boven hem, op de losliggende planken. Boem, boem, boem. Nu kennen ze hem. Nu weten ze waar hij zich verbergt. Hij is niet meer veilig in het hokje. Het oude heertje, de oude Remy, ze zitten achter hem aan. Ze willen zijn hoofd. Ze willen zijn hoofd. ‘Ik krijg het wel!’ ‘Ik krijg het wel’ ‘Ik krijg het wel’.
Hij vlucht. Hij voelt de handen van de oude Remy reeds rond zijn nek. Maar hij loopt harder. De straten worden onder hem weggetrokken. De huizen flitsen hem voorbij. Ze willen zijn hoofd. Zijn schande zal voor altijd bewaard worden op een purperen, pluche kleedje. Alles wordt vaag, duister, zwart. Met hier en daar helle, opflakkerende lichtflitsen.
Maar het oude heertje zit hem nog steeds op de hielen. Bespijkerde schoenen draagt hij nu, en het boem, boem, boem, heeft iets metaalachtigs dat door zijn ziel schraapt. Het geld heeft hij niet meer. Het is weg. Gestolen. In de duisternis klinkt de lach van het oude heertje nu verwarrend uit onvermoede richtingen op: hi-hi-hi. Soms staat hij plots vóór hem. Met lange, ellenlange armen verspert hij hem de weg. ‘Ik krijg het wel! Ik krijg het wel’. Hij vlucht in een andere richting, maar weer schiet het oude heertje voor hem op, zwart en ellenlang uitgerokken verspert hij hem de weg, jaagt hem terug. Hij loopt harder en harder, tot hij niet meer kan, tot zijn hete adem, als over rauw vlees door zijn keel jaagt, en hij neervalt in de modder, in het midden van de binnenplaats, niet ver van de spoor weg wagon.
Hij hijgt, zwaar uitgeput ligt hij neer. Het gevaar bestaat niet meer. Als hij na een paar ogenblikken opkijkt treft hem in zijn gezichtsveld, de onderkant van de spoorwegwagon, de wielen en de natte, houten wiggen ervoor, die de wagen weerhouden de lichte helling af te rijden. Hij kijkt naar de wielen, blijft er naar kijken en plots schiet een gedachte als een lichtschicht door hem heen. Onmiddellijk daarna stijgt in hem jubelend het leedvermaak omhoog zodat hij luidkeels begint te lachen. Nu weet hij het! Nu heeft hij het gevonden! Zij krijgen zijn hoofd niet! Hij legt
| |
| |
het onder de wielen! Het zal kraken, openspatten, tot brei vermorzeld worden!!
Hij lacht nu hoog en schril op, precies zoals het oude heertje. Maar midden in zijn vreugdeuitbarsting treft hem plots het gevoel dat zijn angst verdwenen is. Al wat hem knelde en pijnigde is weg. Hij voelt zich bevrijd. Hij weet reeds niet meer van wat, maar toch is hij er zich met blijde verwondering van bewust, reeds lang op zoek te zijn geweest naar wat hij nu weten zal, nu in zichzelf, langzaam groeien voelt, tot het in hem volledig openbreekt, hem overwoekert, hem doorspoelt. Hij weet nu alles. Van ver vóór de gebroken spiegel. Van ver voor alle angsten en pijnen. Hij ziet het alles in éénmaal, zonder begin of einde: zijn leven in het houtmagazijn, zijn kamer boven de inrijpoort, de dood van zijn moeder, zijn eenzame wandelingen door de donkere stad. Hij weet zijn naam, ziet vroegere vrienden, werkmakkers, de oude Remy... Bijna knakt de veer die hem gespannen houdt, begroet hij met een bevrijdende zucht zijn bovenduiken uit die poel van angsten en pijnen, maar, terwijl zijn geest in diagonalen over zijn leven tast, stoot hij nu op de kommer en zorg die hem toen reeds kwelden: de rekeningen waar hij niet doorheen kon, die zich opstapelden, Remy die op zijn handen kijkt en de klant die wacht terwijl hij rekent, rekent, rekent, steeds maar dezelfde rekening herbegint. Het zweet dat hem uitbreekt, zijn hart dat jaagt in zijn borst en hem steeds voorbij de taken stuwt... wat had hij al niet om het hoofd... nu weet hij het, nu weet hij hoe het begonnen is: de houtsoorten, de vele, vele houtsoorten in het magazijn, en de klanten die steeds iets anders wilden. Eindeloos is de reeks. Van over de ganse wereld komen ze in het magazijn. Van Kongo, Indië, Canada, uit het Andesgebergte: Alerce, Tola, Sapeli, olm, beuk, eik, wilde kerselaar, okumé, Ilco, Balo, Ilco, Balo, Balo, Balo... Van over de ganse wereld in planken en balken, een kwart, twee kwart, drie kwart dik, en in verschillende lengten, en Remy stond te wachten,
ongeduldig, spottend met zijn zenuwachtig zoeken... nu weet hij het allemaal weer!
Maar dan, dan is zijn hoofd niet...!
Hij, werpt als door een zweep getroffen, zijn beide handen in de hoogte, slaat ze opengespreid tegen zijn beide oren. Ja, ja, zijn hoofd is groot en breed. Zijn hoofd is niet klein. Hij is geen monster. Het was niet waar, niet echt. Een droom was het. Een duivelse droom. Nu is het voorbij, voorbij, voorbij.
Hij wil zich overgeven aan een mateloze vreugde. Hij herhaalt steeds maar voor zichzelf terwijl hij het met de handen betast ‘mijn hoofd is groot en breed, mijn hoofd is groot en breed’. Maar naarmate zijn vreugde zich uitlengt en niet meer onmiddellijk door gedachten wordt gevoed, bestormen hem weer de dagen van vroeger met hun onoverkomelijke
| |
| |
zorgen. Honderden rekeningen, beslissingen, daden, ziet hij voor zich opgestapeld. Zijn vreugde verdwijnt. Hij zoekt naar een houtsoort voor de buitenbekleding van een villa. Balo, Balo, neen Ilco, Sapeli, Indigo, Tola. Honderden meer zijn er. Remy staat te wachten. En de architekt. Hij rekent. Remy gaat weg, doet de lintzaag draaien. Het geluid neemt hem in zich op. Een krankzinnige pijn vult iedere porie van zijn huid. De cijfers vluchten uit zijn hoofd weg. Er is niets meer in zijn hoofd. Een lege holle pijn. Boem, boem, boem gaan de stappen boven zijn hoofd. Ilco, Balo, Ilco, Balo. Neen, neen, neen, dat wil hij niet terug. Daar kan hij geen tweede maal doorheen. Hij duwt met de handen op zijn oren, op zijn hoofd. Hij wil de lintzaag niet meer horen. En de stappen. Hij duwt steeds harder op zijn hoofd. Hij klemt de tanden op elkaar en duwt. In dit hoofd herhalen zich de problemen honderd maal, duizendmaal, onoplosbaar. Steeds maar denken van het begin af, steeds maar terugkeren, en nooit een oplossing bereiken, terwijl zijn hart klopt aan een onhoudbaar ritme, zodat hij aan alles voorbijschiet. Neen, neen, neen, het mag niet. Zijn hoofd moet weer klein zijn. Hij duwt en duwt.
Totdat het begeeft.
Steeds kleiner wordt.
De beide zijden komen dichter bij elkaar. Tot zijn vingertoppen elkander raken, tot het eindelijk, weer slechts een vuist groot is.
Dan is de duisternis er weer. En het oude heertje. Zijn lach klinkt in de verte: hi-hi-hi. Maar nu heeft hijzelf geen angst meer. Hij lacht terug. Het leedvermaak stijgt nogmaals jubelend in hem op. Het oude heertje blijft verwonderd staan, wijkt verschrikt achteruit. Dit voert zijn vreugde tot ongekende hoogte. Luid schaterlachend loop hij op de wagon toe, schopt de wiggen weg voor de wielen, loopt dan langs de rails vooruit. Ik overwin, lacht hij. Ik heb de oplossing. Hij kijkt achteruit, daar staat Remy nog steeds en durft hem niet achterna komen. De wagon komt langzaam in beweging. Steeds harder en harder loopt hij. Als hij neervalt, grijpen zijn handen naar de rails, sluiten er zich krampachtig omheen. Zo trekt hij zichzelf vooruit tot hij zijn hoofd op de rails leggen kan. De wagen nadert, de rail bonkt tegen zijn slaap... Ha-ha-ha lacht hij naar het oude heertje. Gij krijgt mijn schedel niet. Hij springt in stukken, in duizend stukken; onherkenbaar. Ha-ha-ha.
Hij wil nog even genieten van zijn triomf, een laatste maal het bedremmeld gezicht zien van de oude Remy, en richt het hoofd op.
Wat hij ziet slaat hem wanhopig neer. De oude Remy leunt met de schouder tegen de achterkant van de wagon en duwt hem voorwaarts, duwt hem steeds sneller en sneller in zijn richting, terwijl hij kalm blijft voortstappen, het hoofd naar de grond gebogen, hem zelfs niet aankijkend, zo zeker is de oude van zijn uiteindelijke overwinning.
| |
| |
Het jubelen stroomt ijskoud uit hem weg. Een wanhopig maar gelaten gehuil stijgt op uit zijn keel. Zijn handen lossen hun greep op het ijzer. Krampachtig snikken doorschokt hem. Niets meer, niets meer kan hij doen, nergens is nog een uitweg, iedere strijd is tevergeefs. Zijn lichaam krimpt in elkaar. Zijn hoofd zakt weg van het spoor. De goederenwagon rolt voorbij, bonkt tegen het ijzeren hekken. De wind steekt op en slaat de open deur van het magazijntje over en weer tegen het houten hok.
|
|