| |
| |
| |
Marcel Matthijs †
Donder
Alida Haezelinck, echtgenote van de effectenmakelaar Martin Basse, secretaresse op het Ministerie van Economische Zaken en moeder van drie, nog minderjarige, kinderen, vertelde kortgeleden wat volgt:
‘Ik heb, goede en medelijdende vrienden, altijd ijzersterke zenuwen gehad. Ik ben trouwens gezond geboren uit een oud kloek boerengeslacht. Maar een jaar of vijf geleden is het met mij helemaal anders geworden. Ik ben gaan lijden aan een hypergevoeligheid waardoor het mij verboden is te genieten, of getuige te zijn, van vele van de mooie en nuttige dingen die de hedendaagse samenleving de mens biedt, ja soms is het genoeg dat ik over die dingen ook maar eenvoudig hoor praten om ellendig en langdurig van streek te geraken.
Jullie moeten mij bijvoorbeeld niet vragen in een snelrijdende auto of treinwagen te gaan zitten, in de tv., de schouwburg of de bioscoop een min of meer aandoenlijk stuk te zien, in de krant de dagelijkse menselijke drama's te lezen of een spannend romannetje in te kijken, een pakkende preek of een gloedvolle redevoering aan te horen, enz. enz... Vroeger, eer het macabere feit zich had voorgedaan, was ik tegen dit alles normaal bestand en was ik bij machte de sterkste indrukken binnen een spanne van enkele uren te verwerken en ze integraal van me af te zetten. Tegenwoordig, en wat ook de oorsprong ervan zij, verwordt de geringste belasting van mijn gemoed tot een soort steenharde psychische misselijkheid die mij dagen lang in bezit houdt. Ik kan dan moeilijk de slaap vinden, word door nachtmerries bereden en vergal mateloos het leven van mijn echtgenoot en kinderen door sprakeloos, met een oersomber gezicht, ergens in een hoek of kant neer te zitten of me, gelijk een helleveeg, aan kwaadaardige uitbarstingen te buiten te gaan.
Het is in mij gekomen de dag dat mijn vader stierf. Adolf Haezelinck was de bezitter en beheerder van de 140 ha. grote hoeve ‘Ten Broeck’, een van de machtigste en meest bekende boerderijen van ons gewest. Het gebeurt maar heel zelden dat men een niet-godsdienstig landman tegenkomt; deze nochtans zo belangrijke maatschappelijke klasse vertoont als zielsbeeld meestal een bizar mengsel van onverzadigbaar mate- | |
| |
rialisme en sterk op het metafysische gericht levensgevoel. Dit merkwaardig tweeslachtig complex moet denkelijk verklaard worden aan de ene kant door de harde arbeid en de bestendige grote zorgen die aan de landbouw zijn verbonden, waardoor elke stoffelijk bezit zuurgewonnen is, en anderzijds aan de steeds mysterieuze natuur waar de hoevebewoner voortdurend middenin staat en waartegen hij onverpoosd, als tegen een gestadig dreigend noodlot, dient te strijden. Mijn vader kon gelden als de absolute uitzondering op de regel: niet alleen was hij een zeer vrijgevig en breedlevend man; hij stond radicaal afwijzend tegenover om het even welk bovennatuurlijk geloof. Hij was de enige godloochenaar van ons dorp, een realist in merg en been. En het kostte hem bovendien geen moeite, wanneer het te pas kwam, zijn desbetreffende opvattingen onder woorden te brengen en te verdedigen; hij bezat een meer dan middelmatig ontwikkeld verstand; hij had trouwens in de stad, met briljante uitslagen, de volledige cyclus van de hogere Latijnse school gevolgd.
Ik zou zijn gedachtenis te kort doen als ik de indruk liet dat hij een fanaticus was, ik bedoel een hater en belager van de ideologische leringen en stelsels die hij niet aanvaardde of van de mensen die andere overtuigingen aankleefden dan de zijne. Hij zette nooit een voet in de kerk, tenzij één keer per jaar, uitgerekend op de feestdag van St.-Cecilia, toen de plaatselijke fanfare, waarvan hij de populaire voorzitter was, een mis ter ere van de beroemde muzikale heilige maagd liet zingen; maar hij steunde met aanzienlijke schenkingen de sociale werken der priesters, betaalde mede in de herstellings- en verfraaiïngskosten van de pastorij en liet met plezier op zijn beurs mooie kleurige kleedjes maken voor de jongetjes en meisjes die in de processie de zegenende figuur van de Zaligmaker omringden. De diepe godsvrucht van mijn moeder bekeek hij met een gelijkmoedig oog en opperde nooit enig bezwaar tegen het feit, dat ze er steeds over waakte, dat in al de vele vertrekken van onze grote woning, en in alle stallen en schuren altijd een kruisbeeld aanwezig was en op sommige moeilijke ogenblikken in de opkamer, de plechtige familiekamer, waarvan de deur enkel op zon- en feestdagen open ging, de gewijde kaars werd aangestoken. Ik heb wel eens gehoord dat moeder, een in alle opzichten flinke vrouw, met een vrolijk lachje verklaarde, dat men aan de zijde van zulk slag van godloochenaar in beste conditie verkeerde om op het hobbelige en kronkelige pad naar de hemel het stuur recht te houden.
Doch op een keer, na het avondeten, deed hij iets wat hij tevoren nooit gedaan had en dat ons allen met verbazing en onbehagen sloeg. Hij zat in de kring van zijn vrouw, zijn zes zonen en dochters en van een
| |
| |
viertal knechten en dienstmeiden bij de haard waarin de houtblokken hoog opvlamden, het vroor buiten zo hard dat de honden ervan kreunden. Plotseling begon hij in de rook van zijn pijp zonderling te glimlachen en zei op luchtige toon:
‘Het kan niet betwijfeld worden, dat aan de wortel van alle gecultiveerde godsdiensten het bijgeloof ligt. Alle goden en godinnen zijn geboren in de wouden en moerassen, sneeuwvelden en woestijnen van de voorhistorische wereld, in de ontwakende dromen en visioenen van de primaire mens...’
‘Zo’, zei moeder streng met neergeslagen ogen. ‘Misschien kunnen we beter naar bed gaan. Het wordt stilaan laat...’
Vader liet zich hierdoor niet uit het veld slaan. Hij vervolgde zoals hij begonnen was:
‘De mens moet duizenden jaren nodig hebben gehad om, tegelijk met zijn lichamelijke evolutie, naar geordende, systematische religies toe te groeien. Hoe kunnen we anders dan door schier tijdeloos ingekankerd atavisme verklaren hoe hij is blijven vasthouden aan de vele vormen van superstitie, als die waarvan we tot op onze dagen, in onze rationele verlichte eeuw, nog steeds, ik mag wel zeggen de geamuseerde toeschouwers zijn...’
Moeder klapte dringend in de handen. ‘Kinderen, asjeblieft, het is slapenstijd!’ zei ze. Maar geboeid door de woorden van vader bleven we allen ter plaatse.
Adolf Haezelinck klopte zijn pijp uit, stak een verse op en begon opnieuw:
‘Hoe ijdel klinkt het woord beschaving of civilisatie, wanneer wij bijvoorbeeld een moeder zien die een uitgevallen melktand van haar kleuter opraapt en die, terwijl ze zich bekruist, over haar schouder achterwaarts wegwerpt, opdat de nieuwe kies zonder pijn tot stand zou komen en van een degelijke makelij zou zijn... Of wanneer wij een volwassen en met gezond verstand begiftigd persoon die plotseling over zijn eigen benen struikelde, een paar passen terug zien lopen om in diepe ernst, ja met iets van verbetenheid in de ogen, over de ongeluksplek heen te stappen met het bewustzijn dat hij de macht van de Boze overschrijdt... Wij kennen achtenswaardige lieden, volstrekt niet vatbaar voor verdenking van enige geestelijke onevenwichtigheid of achterlijkheid, die een woede-uitbarsting krijgen omdat ze iemand een stoel zien draaien in tegenovergestelde richting van de loop van de zon, waardoor, menen ze, het geluk buiten het huis wordt gedreven... Moet ik wijzen op de velen, waartoe ik zelfs gezaghebbende en eerbiedwaardige leiders van naties en staten durf rekenen, kerkelijke hoogwaar- | |
| |
digheidsbekleders, geleerden, industriëlen, kunstenaars, die met de volstrekte overgave van broussebewoners bij handlezers, kaartlegsters, pendelaars en ander dergelijk soort van morele afzetters, hun licht proberen op te steken betreffende allerlei zaken die hun ter harte gaan, belangen zowel van publieke als intieme aard...? Of die eensklaps, en onverklaarbaar, bang worden in het donker en als een baby beginnen te huilen...? Of in stormachtige, bewolkte nachten wegkruipen voor de romantisch voorthollende maan en sterren...? Of door de knieën gaan bij de aanblik van een zonsverduistering of een door het luchtruim voortschietende komeet...? Nou, we hebben het meegemaakt, die lui bestaan en leven nog in onze dagen... Hoeveel mannen en vrouwen zijn er die, tussen zonsondergang en zonsopgang, op hun eentje over een kerkhof durven lopen, ofschoon het heet en
door iedereen aanvaard wordt dat de dood de rust, de volmaakte vrede is...? Ik heb een naar ziel en lichaam stoere vent geleidelijk zichzelf weten verliezen nadat hij op een keer met de linkervoet in een mollenkuiltje had getrapt, hetgeen hij had uitgelegd als een teken dat hij eerlang zou sterven, in de grond verdwijnen en zou gaan behoren tot de wereld der schimmen, - een verbeelding die hem met afgrijzen vervulde...’
Vader zweeg en koesterde zich in de rook van zijn pijp. Van buiten kwam het gefluister, gelispel en gekraak van het barre vriesweer, en onze waakhond jankte.
‘En al deze en dergelijke zwakheden’, hervatte vader, ‘kortom al dit menselijk omdwalen en gescharrel in de misten van de onbestemde verbeelding, was de vaste teeltbodem van de geordende, met officiële woordentempels beklede mystiek en blijft er de niet te dempen onderstroom van. Hieruit is de Talmud geboren en de Bijbel en de Koran en noem maar op, alle kerkelijke oude en nieuwe testamenten... De slang van het paradijs, het brandende braambos van Mozes, Daniël in de leeuwenkuil en Jonas in de buik van de walvis, de mysterieus en overmachtig op de wereld neerzittende Boeddha, de droogvoetse doortocht door de Rode Zee, de Toren van Babel, de vermenigvuldiging van de broden en de verschrikkingen van de Apocalyps, de ondergang van Sodoma en de in een zoutzuil veranderde vrouw van Lot, de toverijen van Mohammed, de verwoesting van Jerusalem... Ja, noem maar op, noem maar op, het komt allemaal uit dezelfde sentimentele fantastische lade waarin ook onze tegenwoordige vogels van het bovenaardse...’
Moeder onderbrak scherp:
‘Adolf Haezelinck, als ik niet zeker wist dat je vandaag geen voet van de hoeve weg bent geweest, zou ik warempel moeten denken dat je gedronken hebt.’
| |
| |
De knecht Trifon Boxus verhief zich van zijn stoel en zei met hartstocht in de stem:
‘Boer, ik ga morgen uit je dienst...! Ik pak mijn biezen... Ik wil niet in mijn geweten worden gekwetst...!’
Vader strekte de benen uit en blies glimlachend een gulp rook naar de zoldering:
‘Het zou de moeite lonen, wetenschappelijk de omvang te meten van de kracht, pardon ik bedoel de invloed, van bijvoorbeeld de donder en de bliksem op het ontstaan en de voortzetting van het religieuze geloof, van onze verste voorouders af tot de mens van heden’, zei hij. Trifon Boxus viel nijdig uit:
‘Juist...! Van donder gesproken, dat zou heel interessant kunnen zijn... We zouden, om te beginnen, kunnen onderzoeken, of het waar is of niet, dat de duivel over elke godloochenaar die op Goede Vrijdag sterft, omstreeks het uur waarop Christus aan zijn kruis is gestorven, een onweer doet losbreken en het lijk onder de lakens met een bliksemslag treft om op die manier, voor de ogen van de levenden, reeds op aarde de verdoemde te tekenen...’
Er viel een stilte in. Ik keek naar vader; zijn knap aangezicht drukte geen ontroering uit en zijn glimlach bleef zuiver gemoedelijk.
‘Ik wens dat het mij zou overkomen, zo stout sta ik tegenover die onzin’, zei hij bedaard langs zijn neus weg.
Moeder slaakte een zo zware zucht dat geheel het vertrek, zelfs het geknetter van het vuur in de haard, ervan vervuld werd. Ik hield me ogenschijnlijk sterk, maar ik schreide ik mijn binnenste en ik had de zekerheid dat dit ook met mijn aanwezige broers en zusters het geval was. De duistere stemming werd nog verzwaard doordat het jongste dienstmeisje op haar stoel in slaap was gevallen en ineengezakt, met haar armen over haar maag gekruist, een gesnork liet horen als van een woedende kalkoen.
Vader nam de draad van het gesprek weer op:
‘Als mijn geheugen mij niet bedriegt, heeft reeds in de vierde of vijfde eeuw van onze tijdrekening, in de eerste eeuwen van het christendom, een monnik, een zekere Broeder Jeroen Archibaldis, in verband met de fictieve gruwel door onze goede Trifon Boxus daareven vermeld, enkele vermaard gebleven bespiegelingen neergepend. Dat weet ik uit de mond van meneer Glabeek, onze notaris die, zoals jullie allemaal bekend moet zijn, gewis een intelligent en eerlijk man is, dag en nacht allerlei leest en graag een beetje de reputatie heeft met zwarte kunsten om te gaan...’
‘Als ik meneer Glabeek ernstig opnam, zou ik moeten vrezen dat ik
| |
| |
niet al te snugger ben’, merkte moeder behoedzaam aan. ‘De man doet toch al sedert altijd wat hij kan om zich anders voor te doen dan hij werkelijk is...’
Vader verdween bijna geheel in de rook van zijn pijp. Het leek alsof zijn stem van achter een walmende muur kwam toen hij zei:
‘Om nog even bij Archibaldis te verwijlen..., dat moet in elk geval een moedig en onbevangen kerel zijn geweest. Zijn perkament komt op tegen de stelling dat zowel God als duivel zich zouden inlaten met elk individu afzonderlijk. Hij schrijft, steeds volgens de notaris, woordelijk:
Deze onvoorstelbaar grote machten stellen enkel belang in wat groot is, in de scheppers van een tijdsgewricht. De rest, de legioenen van het klein garnaal, gaan zij hooghartig voorbij. Dit betekent o.a. ook dat het zelfs niet denkbeeldig kan zijn dat Beëlzebub op elke Goede Vrijdag, over de ganse wereldbol, enkele duizenden onweren doet losbreken om de bliksem los te laten op net zoveel godloochenaars, net zoveel eenheden van de pietluttige menigte, die op die dag het hoekje omgaan...’
Vader grinnikte intens. ‘Nou, we kunnen raden met welke munt onze Jeroen Archibaldis zijn dappere theologie betaald zou hebben, wanneer zijn tekstje in handen was gevallen van een of andere inquisiteur, want zonder twijfel bestond dat trieste ras van gesacreerde massamoordenaars ook al in die dagen...’
Ik begon vader van moedwillige en helaas tamelijk plompe agressiviteit te verdenken, en ik wil niet verhelen dat ik even weerzin voor hem kreeg.
Trifon Boxus, die niet terug was gaan zitten en als een gebaarde reus tegen de rode gloed van het haardvuur stond, wierp zijn felle knechtenarmen open en riep:
‘Het gebeurt nog ieder jaar...! Wij horen ervan en zwijgen...!’
Het ingedutte dienstmeisje, door het lawaai wakker geworden, wreef zich de ogen uit en steunde:
‘Heilige Maagd, wat een nare droom had ik daar nu weer... Een stier met vier koppen stormde, brullend uit vier muilen, op me af... Uit zijn acht neusgaten spoot hij hete damp en vuur naar mij... Nee, een stier was het eigenlijk niet: het beest had hoeven als een paard en zijn staart was een boom met takken en twijgen en een wolk van blaren... Ik probeerde te rennen, maar kwam geen pas vooruit... Jezus, altijd droom ik zo akelig als ik tijdens de dag aan mijn vriendinnetje Klara heb gedacht... Het kind is in de stad in een bordeel gaan werken; ze wil grof geld verdienen om haar broertje te helpen dat met t.b.c. in het ziekenhuis ligt...’
Trifon Boxus ging met roepen door:
| |
| |
‘Nee, Adolf Haezelinck...! En ik zeg je, die idiote Archibaldis moet, als de vlegel dan al werkelijk bestaan heeft, een enorm leugenaar zijn geweest...! Een zwendelaar of zo...! Een boef...! Misschien zelf een trawant van Satan, dat komt wel meer onder monniken voor...! En dus trek ik morgen hier eruit...! Ik zet geen voet meer over deze vloer waar een eerlijk mens in zijn ziel wordt aangerand...! Ik smeer 'm...!’
Vader lachte hardop in zijn rook:
‘In orde, nieuwbakken Savonarola... Na een paar dagen breng ik je hier terug met de geur van een enkel borreltje jenever... Je kruipt als je niet lopen kunt... hahaha...! Hihihi...!’
Ik was danig blij dat moeder eindelijk een fors besluit nam.
‘Hoor eens allemaal, het kan al ruim volstaan’, zei ze vinnig. ‘Een zo gekke avond hebben wij hier nog niet beleefd. Geen woord meer over die nonsens. Basta...!’
Een jaar of vijf later werd de hereboer van de hoeve ‘Ten Broeck’ lijdend aan een leverkwaal. Ik was toen al wel en gelukkig getrouwd en ook reeds lang tot de overtuiging gekomen dat vader die onthutsende winteravond in het leven had geroepen met geen andere toeleg dan zijn huisgenoten voor de grap eens lekker over stang te jagen. Zijn kwaal verergerde vlugger dan zelfs de dokters hadden kunnen voorzien. Dat hij zichzelf omtrent zijn toestand niets wijsmaakte, bleek algauw toen hij op een dag met bewonderenswaardige kalmte, en een tikje wrange ironie, zei:
‘Als een vent geen lust meer vindt in de dingen waar hij heel zijn leven van gehouden heeft, is het met hem afgelopen. Is hij bijvoorbeeld boer, dan verliest hij zijn belangstelling voor zijn vee, voor zijn akkers en voor de gewassen die daar op groeien. Op die manier begint het. Later trekt hij zich terug van zijn vrienden en langzamerhand ook van zijn vrouw en kinderen, en soms, ongezien in een hoek of kant, huilt hij een beetje. Nog later slaat hij de ogen niet meer op, om een mooi meisje achterna te kijken. Dit is het ogenblik waarop zijn naastbestaanden hun rouwgewaden mogen bestellen. Het einde is welbehagen in het absolute alleen-zijn... Nee, probeer me niks aan te vijzen en jullie moeten zich niet druk om me maken: ik weet waar ik aan toe ben en beschouw me als de reiziger die reeds heeft ingepakt...’
In een ultieme, iets krampachtige, poging om hem alsnog voor het hiernamaals te winnen, liet moeder de vier parochiepriesters op hem aanrukken. Hij vergastte ze op een fles en een sigaar, maar liet geen van allen een kans hem een stap mee te lokken op het pad van hun verheven intenties.
Bij het aanbreken van de lente kwam hij niet meer uit zijn bed. Terwijl
| |
| |
de madeliefjes en de boterbloemen onder zijn raam bloeiden en de boomgaarden enorme, sprookjesachtige tuilen leken, lag hij uitgeteerd en met holle blik naar de blauwe hemel en de zeilende wolkjes te turen. Maar op geen enkel moment gaf hij blijk van onrust en alleszins niet van angst. Op Goede Vrijdag, omstreeks de middag, ontvloog hem de geest. Het was alsof hij, heimelijk aanknopend bij zijn uitdagende uitlatingen van op die winteravond, die dag en dit uur voor zijn sterven uitgekozen had, met de bedoeling, degenen die hem toen roekeloos en wansmakelijk hadden gevonden, nog een doorslaand bewijs te leveren van de onverantwoordelijkheid van hun afkerige reacties. Er gebeurde inderdaad niets, de zon bleef stralend, iedereen op de hoeve herademde, ikzelf niet het minst, dat wil ik niet verhelen, ofschoon ik mij (wat een raadselachtig wezen toch is de mens!) heel belachelijk zou gevoeld hebben indien ik iets abnormaals had verwacht.
Het stoffelijk overschot van vader werd in de opkamer, waarvan de luiken gesloten werden, tussen twee rijen brandende kaarsen opgebaard. En zijn bloedverwanten en vrienden lieten niet na voor zijn ziel te bidden, steunend op de lering dat alleen de barmhartige God de nieren der schepselen doorgrondt, en derhalve niemand kan weten wat er zich in het diepste binnenste van de mens afspeelt de laatste momenten van zijn verblijf hierbeneden.
In de late namiddag, terwijl in de zitkamer van de boerderij familieraad werd gehouden, waarbij de begrafenis en enkele andere zaken die daarmee verband hielden, in gedempte samenspraak van de belanghebbenden een regeling kregen, durfde niemand van alle aanwezigen een opmerking maken omtrent het feit, dat in de weiden plotseling de runderen begonnen te loeien en op het erf de kippen met gekakel en stuivend geflodder van hun vlerken, alsof ze met stokken achterna werden gezeten, naar hun hok renden. Naar buiten kijkend constateerden allen met verstijving van hun ledematen de betrokkenheid van de hemel met een grauw, drukkend wolkendek; ik had toen reeds een paar keren een geluid gehoord dat ik onmogelijk durfde vereenzelvigen met een verwijderd gerommel van de donder. Spoedig klonken afgetekende, nadrukkelijke slagen, de bliksem verlichtte telkens weer met zwavelachtige flitsen de schemering van het vertrek en de eerste regendruppels begonnen als hagel op het dak neer te kletteren. Moeder besprenkelde zwijgend zichzelf, haar kinderen en alle aanwezigen met gewijd water en alle gesprekken hadden opgehouden, het ganse gezelschap zat bleek en verstomd voor zich heen te staren.
Toen brak over het huis de donderslag los die elk met een kreet deed opspringen; het deed aan als een salvo van een zware batterij vlak in de
| |
| |
buurt. Het vertrek bleef enkele seconden bijna gloeiend rood verlicht en het leek alsof de vloer zich onder onze voeten even ophief. Een oude porseleinen schaal viel van de schouwmantel op de tegels aan scherven en op het dak pletste en beukte de regen als het water van een zondvloed waarvan de krachten honderdvoudig verhevigd werden door een schuifelende en brullende wind.
De deur vloog open. Met verwilderde blik en haren en druipnat verscheen de knecht Trifon Boxus. Hij wierp de armen open en schreeuwde: ‘Haha, hovaardige en verdwaasde hereboer Adolf Haezelinck...! Haha, ketterse en verwenste Broeder Jeroen Archibaldis... Haha!... Haha...!’ Niemand deed iets tegen de vent. Zwijgend bleef hij staan, met opengespreide armen, de ogen wit en stekend.
De geruchten van de orkaan verminderden, donder en bliksem dreven af en de regen en de wind werden zoemend. Eensklaps stapte moeder, als met samengebalde wilskracht, uit ons midden weg, even daarna hoorden wij haar het krakende houten trapje van de opkamer opklimmen. Wij wachtten in uiterste spanning af.
Toen zij na verloop van enkele minuten niet was teruggekeerd dwong ik er mij toe op mijn beurt naar de opkamer te gaan. En dat, vrienden, zijn dan de passen geweest waarmee ik onherstelbaar mijn zenuwen heb vernield. Moeder stond in de haast volslagen donkerte van de kamer, met een flakkerende kaars in de hand naar de dode te staren; ze leek in gruwel versteend. En haar ontzetting werd ook de mijne. De twee rijen kaarsen waren uitgedoofd, enkele kaarsen omgeworpen, de witte lijkgewaden lagen als lompen over de vloer verspreid.
Vader lag bijna geheel naakt op zijn baar, het hoofd tot een reuzenpompoen vergroot en het ganse lichaam intens zwart en verwrongen, als een oude verschroeide stronk.’
|
|