| |
| |
| |
Herman Servotte
Van Innisfree naar Byzantium
W.B. Yeats (1865-1939)
W.B. Yeats, die samen met T.S. Eliot de grootste Engelse dichter was van de eerste helft van onze eeuw, werd honderd jaar geleden geboren. Deze herdenking is een welkome gelegenheid om hem aan het Vlaamse publiek voor te stellen. Zijn werk is zeer omvangrijk; het omvat zowel gedichten als essays en poëtische drama's. Ik zou me hier tot het dichtwerk willen beperken, omdat daar zijn beste werk te vinden is. Maar ook hier zal ik veel onaangeroerd laten om enkel te vermelden wat mij in zijn werk onvergankelijk lijkt. Yeats had zich een zeer eigenwijze en gammele wijsbegeerte opgetimmerd en sommige van zijn gedichten zijn nagenoeg ongenietbaar voor wie deze wijsgerige pogingen niet kent. Weliswaar heeft Yeats zijn opvattingen uiteengezet in A Vision, maar dit duistere werk loont nauwelijks de moeite die men eraan zou besteden. Men vindt er een cyclische visie op de geschiedenis, theorieën over de metempsychose en over de fasen van de maan. De ‘demiphilosophe’ Madame Blavatsky cohabiteert er met de eerbiedwaardigste wijsgeren; Plato en Plotinus spelen er geen grotere rol dan de kabbala. Yeats was blijkbaar niet bij machte om de denker te onderscheiden van de kwakzalver of om het verschil te zien tussen het geloof aan draaiende tafels en een zorgvuldig gefundeerde metafysica. Maar gelukkig is er meer in hem dan deze verdwazing van het abstracte denken. Hij was een zeer groot dichter, een maker van mooie gedachten die ook nu het hart beroeren. Hij was een zoeker die geen genoegen wilde nemen met woorden en onophoudelijk zocht naar een preciezere verwoording van zijn levenservaring. Daarom herschreef hij voortdurend zijn gedichten, ondanks het protest van zijn vrienden.
The friends that have it I do wrong
Whenever I remake a song,
Forget what issue is at stake:
It is myself that I remake.
Yeats groeide op in Ierland en Engeland en onderging in zijn jeugd zeer sterk de invloed van de estheet Walter Pater, van de Pre-Rafaëlieten
| |
| |
en van de visionair William Blake, wiens werk in hij 1893 samen met E.J. Ellis uitgaf. Onder de invloed van vrienden ging hij geleidelijk aan meer belang stellen in het praktische leven. Dat leidt hem tot het toneel; vanaf 1901-1909 beheert hij in Dublin het befaamde Abbey Theatre, waar hij onder meer John Synge helpt lanceren. Diens Playboy of the Western World en nog een paar andere stukken van andere auteurs lokken hevig verzet uit vanwege een eng-nationalistisch en klerikaal publiek. Yeats voelt zich onbegrepen en wordt in de jaren voor de eerste Wereldoorlog zeer bitter. Maar de Paasopstand van 1916 verzoent hem weer met Ierland. Hij verheerlijkt de opstandelingen in zijn vers, omdat zij niet hebben geaarzeld hun leven op te offeren voor hun droom (Easter 1916) en wordt dan ook, na de oprichting van de Ierse Vrijstaat, tot levenslang senator uitgeroepen. Na jarenlang te hebben gedongen naar de hand van de beeldschone en excentrieke Maud Gonne, die in vele gedichten wordt bezongen, trouwt hij in 1917 met Miss Hyde Lees, die een spiritistisch medium blijkt te zijn. Niettegenstaande echt huiselijk geluk en een groeiende faam als dichter worden zijn laatste levensjaren gekweld door de opkomst van een nieuwe beschaving, die in geweld en verwoestingen wordt geboren. Hij voelt dat hij leeft op het einde van de tijden en kan zich maar moeilijk verzoenen met de gedachte dat alles wat hij lief heeft gehad, zal verdwijnen: de Anglo-Ierse aristocratie waarvan de landhuizen in de eerste jaren na de wereldoorlog worden platgebrand, de levensvormen die sinds de Renaissance Europa hebben beheerst. Hij sterft in 1939, op de vooravond van de tweede Wereldoorlog, waaruit inderdaad een heel andere wereld zou te voorschijn komen.
| |
I
Yeats is heel zijn leven een outsider geweest. Geboren in de omgeving van Dublin, bracht hij een deel van zijn jeugd door in het landelijke stadje Sligo op de Ierse westkust. Zijn gedichten zijn vervuld van de herinnering aan de natuur en de mensen die hij er leerde kennen. Toch maakte hij er geen deel uit van de levende gemeenschap. Hij behoorde immers tot een van die protestantse families uit de hogere stand die zich traditioneel door godsdienst, politieke overtuiging en levenswijze van het arme en katholieke Ierse volk onderscheidden. Deze families, die wel eens Anglo-Ieren worden genoemd, zijn te vergelijken bij de families waaruit ten onzent een Maeterlinck, een Van Lerberghe, een Georges Rodenbach werden geboren. Omdat zij tot een andere cultuur behoren dan de inheemse, worden zij door hun medeburgers gewan- | |
| |
trouwd. Voor Yeats is dit ook nu nog het geval. Hoewel zijn lichaam plechtig werd bijgezet aan de voet van Ben Bulben, de heuvel die de stad beheerst, en hoewel men graag erkent dat hij Ierland heeft willen dienen, toch kan de doorsnee-Ier de gedachte niet van zich afzetten dat deze dichter nauwelijks recht heeft op respect. Men beschouwt hem als een Engelsman en een protestant. Gedeeltelijk heeft men daarin wel gelijk; door zijn literaire en culturele vorming was Yeats inderdaad een Engelsman. Aan Shakespeare had hij, naar zijn eigen woorden, zijn ziel te danken.
Toch voelde hij zich ook in Engeland nooit helemaal thuis. Hij bracht er weliswaar zijn vormingsjaren door en hij zou er in zijn later leven herhaaldelijk en voor langere tijd verblijven. Maar wie zal het hem kwalijk nemen dat hij in de Londense mist, in het gewoel van de city of tussen de spichtige voorstadstuintjes droomde van de Ierse rivieren waar de zalm stroomopwaarts springt en van de groene heuvelen aan de zee rondom Sligo Bay? Engeland was voor hem te prozaïsch, te zeer beheerst door wat hij, in navolging van zijn vader, de verarmde gentleman-artiest, smalend noemde: ‘het Engelse evangelie van materialisme, geld-gewin en imperiumbouw’. Hij haatte de burger, die alleen maar denken kan in termen van comfort en welvaart, voor wie grootmoedigheid buitenissig is en persoonlijkheid extravagant. Hij droomde van een uitbundige en zorgeloze levensbeaming en meende die te vinden in Ierland. Daar leefden oude aristocraten die eenvoud en soms armoede wisten te paren aan waardigheid, en die zonder aarzelen hun leven op het spel durfden zetten; daar hadden zijn voorouders geleefd, zwijgzame mannen met een hoogontwikkelde sociale zin en sterke passies; daar zwierf de bedelaar rond, levend van de hand in de tand. Bedelaar en aristocraat, twee uitersten, waren volgens Yeats aan elkander verwant in hun superioriteit boven de burger; zij, zoals de heilige en de dronkaard, zijn de echt-levenden; zij hebben niets te leren of te verwachten van de burgerlijke, puriteinse en verzakelijkte Engelse bevolking.
Geen enkel land kon Yeats als vaderland bewonen, omdat zijn onrust andere dan politieke of sociologische oorzaken had. Zoals zijn tijdgenoot Claudel, voelde hij zich gekerkerd in de wereld van het zichtbare, de wereld van het onmiddellijke nut, van de causaliteit. Het scientisme dat hij verfoeide, had hem het christelijke geloof van zijn kinderjaren ontnomen. ‘Daarom’, zo schrijft hij ergens, ‘had ik mij een nieuwe religie gemaakt, een haast onfeilbare Kerk van poëtische tradities.’ Dank zij de poëzie kreeg zijn bestaanservaring warmte en kleur. Want zij openbaarde hem, achter de wereld van het zichtbare, een geestelijke
| |
| |
werkelijkheid die even echt was als wat men zien en horen kan; zij kon, zoals de magie, het bovenzinnelijke tot ‘verschijning’ dwingen.
De term ‘verschijning’ is hier met opzet gebruikt, omdat hij in de literaire esthetiek van de beginnende twintigste eeuw zulk een belangrijke rol speelt. James Joyce, land- en tijdgenoot van Yeats, gebruikte graag het woord ‘epiphany’ om het einddoel van alle kunst aan te duiden. Dit is een oorspronkelijk religieuze term, wat wel het openbaringskarakter onderstreept dat aan de kunst wordt toegekend. Yeats denkt er niet anders over dan Joyce. Hier is bijvoorbeeld een citaat uit zijn voorwoord tot de belangrijke Blake-uitgave van 1893.
‘Verbeelding is dus de wijsgerige naam van de Redder, wiens symbolische naam Christus is, juist zoals natuur de wijsgerige naam is voor Satan en Adam. Wanneer men zegt dat Christus Adam (en Eva) vrijkoopt van Satan, dan zegt men dat de Verbeelding de rede (en de passie) verhindert een inbeelding of natuur te worden. De profeten en apostelen, priesters en zendelingen van de Verlossing zijn - of zouden althans moeten zijn - de kunstenaars en de dichters.’
In een essay van 1897 over William Blake and the Imagination worden dezelfde opvattingen in klaardere taal uitgedrukt:
‘Hij (Blake) verkondigde de religie van de kunst, waarvan niemand in zijn tijd droomde... In zijn tijd geloofden de ontwikkelde lieden dat zij zich vermaakten met boeken van verbeelding, maar dat zij “hun ziel vormden” door te luisteren naar sermoenen of door bepaalde dingen te doen of niet te doen... Thans zijn wij de mening toegedaan dat we “onze ziel vormen” door het contact met grote dichters uit vroegere tijden, of met Shelley, Wordsworth, Goethe, Balzac, Flaubert of Tolstoi, terwijl we ons vermaken of, in het beste geval, slechts een armere ziel vormen door te luisteren naar sermoenen, en bepaalde dingen te doen of niet te doen.’
Deze en analoge teksten schrijven aan de kunst een religieuze en zelfs een verlossende waarde toe. Zij ‘vormt’ de mens omdat zij hem dwingt zijn verbeelding te gebruiken. Wat betekent dit anders dan dat hij, door haar geïnspireerd, een andere visie krijgt op de werkelijkheid? Nu ziet hij de wereld van de dingen niet langer als een wereld van gebruiksvoorwerpen (zoals dat in de dagelijkse ervaring geschiedt) of als een wereld van meetbare objecten (zoals dat in de wetenschappelijke benadering geschiedt).
Om te verklaren hoe de kunst de wereld dan wel doet zien, gebruikt Yeats de platonische beeldspraak. Hij affirmeert dan, aan de ene kant dat er een bovenzinnelijke wereld bestaat, aan de andere kant dat de mens tot deze wereld toegang kan verkrijgen. Maar het is niet onmid- | |
| |
dellijk duidelijk of Yeats meent dat de dichter macht heeft over het bovenzinnelijke dan wel of hij enkel macht heeft over de mens. Er is iets zwevends in zijn opvattingen dienaangaande. Twee citaten uit essays over symbolisme, die te vinden zijn in Essays and Introductions, mogen dit duidelijk maken. In Symbolism in Painting (1898) schrijft hij:
‘Elke kunst die meer is dan een verhaaltje of portretkunst, is symbolisch, en heeft hetzelfde doel als de symbolische talismans die de middeleeuwse magiërs maakten, met complexe vormen en kleuren...; want ze vangt, in complexe vormen en kleuren, een deel van de goddelijke essentie.’
Dit is een duidelijk voorbeeld van een magische, primitieve opvatting, waarbij het betekende in het teken gevangen ligt; het vertoont gelijkenis met het geloof van primitieve volkeren in de betekenis van het portret of de naam. Hier is kunst een vorm van magie. Maar de tweede tekst uit ‘Symbolism in Poetry’, een essay van 1900, laat een ander geluid horen:
‘Alle klanken, kleuren en vormen roepen, hetzij door hun voorafbepaalde energie, hetzij door lange associatie, onbepaalbare en nochtans precieze emoties op; of, zoals ik het liever denk, zij roepen tussen ons onlichamelijke machten op, wier voetstappen over ons hart wij emoties noemen.’
Deze tekst affirmeert weliswaar, evenals de vorige, dat de kunstenaar door zijn werk het bovenzinnelijke aanwezig kan stellen, maar hij legt, veel meer dan de vorige, de klemtoon op de emoties. Meteen ontsnapt Yeats aan alle vragen van kentheoretische aard die men hem zou kunnen stellen. Op de vraag of hij werkelijk gelooft in het bovenzinnelijke en in de eigen zienswijze van het bovenzinnelijke zoals die in zijn werk tot uiting komt, zal hij steeds ontwijkend kunnen antwoorden. Hij affirmeert inderdaad niets over het bovenzinnelijke, hij brengt alleen maar emoties tot stand. En die dragen hun eigen rechtvaardiging in zich. Zij plaatsen de mens in een nieuwe en bevredigender verhouding tot de werkelijkheid. Zij geven hem nieuwe ogen, openbaren hem een andere waarheid dan de waarheid van de man in de straat of van de fysicus in zijn laboratorium.
In het dichtwerk van Yeats is een grote evolutie merkbaar, zowel wat betreft de aard van de emoties die hij opwekt, als wat betreft hun object. In wat volgt zou ik graag enkele hoofdlijnen van deze evolutie willen vastleggen. Dat zal tevens de gelegenheid bieden om de zoëven geschetste theoretische opvatting aan concrete voorbeelden te verduidelijken en om enkele van de mooiste gedachten van Yeats te bespreken.
| |
| |
| |
II
The Lake Isle of Innisfree is een van de best bekende gedichten van de jonge Yeats. Geschreven in 1890, werd het opgenomen in de tweede dichtbundel van Yeats, die in 1893 onder de titel The Rose werd gepubliceerd. Dit jaartal is betekenisvol: het is het einde van de negentiende eeuw, een periode die in Engeland zoals elders in Europa gekarakteriseerd werd door een levensvreemde en langoureuze kunst die ‘fin-de-siècle’ wordt genoemd. In de dromerige verzen van de jonge Yeats heffen bleke meisjes hun paarlemoeren handen naar hun schoonheidsdronken droomogen; zuchtend in de luwe avonden glijden zij gestileerd over de blaren van de herfst. Hun sinueuze gestalte ontlokt aan de vermoeide dichter liederen in mineur, vol nostalgie naar de ideale schoonheid die in dit leven nooit zal worden gevonden. ‘Leven? Onze dienstboden zullen dat voor ons doen’, laat een van de invloedrijke auteurs uit die dagen, Auguste de Villiers de l'Isle Adam, zijn held uitroepen.
Deze poëzie is wereldvreemd en levensschuw, een uiting van onmacht tegenover het praktische leven, waar wordt gevochten om den brode, om de macht, om de weelde. Maar zij is toch ook meer dan dat: een poging om iets te vertolken van het absolute dat alleen het geluk kan schenken. Wie haar alleen maar zou zien als een vlucht uit het leven, zou haar diepste aandrift toch wel miskennen. Ook voor de jeugdlyriek van Yeats is dit het geval. Hij is niet zozeer begaan met het zuchten van zijn hart dan met het zoeken naar het ideale vaderland. Elk van zijn gedichten is een nieuwe poging om het te tekenen; zo ook Innisfree.
I will arise and go now, and go to Innisfree,
And a small cabin build there, of slay and wattles made:
Nine bean-rows will I have there, a hive for the honey-bee,
And live alone in the bee-loud glade.
And I shall have some peace there, for peace comes dropping slow,
Dropping from the veils of the morning to where the cricket sings;
There midnight's all a glimmer, and noon a purple glow,
And evening full of the linnet's wings.
I will arise and go now, for always night and day
I hear lake water lapping with low sounds by the shore;
While I stand on the roadway, or on the pavements grey,
I hear it in the deep heart's core.
| |
| |
Op het eerste gezicht is dit verrukkelijke gedicht de klacht van de stadsmens die hunkert naar de eenzame vrede van de natuur. Innisfree is inderdaad een eilandje in een meer in de buurt van Sligo en Yeats maakte dit gedicht in Londen. Maar in feite beschrijft dit gedicht Innisfree niet; dit eilandje is slechts een voorwendsel om een eigensoortige levenssituatie uit te beelden. Niet enkel gaat het hier om een eiland - traditioneel symbool van de eenzaamheid - maar om een eiland van een zeer bepaalde soort. Het gedicht brengt een eiland tot stand waarin de vier elementen (aarde, lucht, vuur en water) tot een eenheid worden verwerkt; en niet enkel de vier elementen, maar ook de vier momenten van de tijd (nacht, morgen, middag en avond). Men heeft dan ook Yeats' eigen getuigenis niet nodig om te begrijpen dat dit gedicht poogt de ‘quintessens’ tot velen te wekken.
In een essay over The Wind Among the Reeds, een dichtbundel van 1899, schrijft Yeats:
‘Ik sluit aan bij Ierse en andere mythologiën en bij de magische traditie, wanneer ik het Noorden associeer met de nacht en de slaap, het Oosten, de plaats waar de zon opkomt, met hoop, het Zuiden, de plaats van de zon op haar hoogtepunt, met passie en verlangen, en het Westen, de plaats van de zonsondergang, met welkende en dromende dingen.’
Meteen is duidelijk dat dit eiland, waar de vier elementen met elkaar zijn verzoend en waar de verschillende levensmomenten als het ware gelijktijdig kunnen worden beleefd, het ideale en harmonische leven vertegenwoordigt waar hoop en herfst, passie en rust samengaan. Yeats weet echter zeer goed dat het eiland in de werkelijkheid niet bestaat; het is een schepping van zijn heimwee, waarvan hij de klank hoort ‘in the deep heart's core’. Zozeer beantwoordt deze levenssituatie aan de diepste nood van zijn wezen, dat Yeats zijn eerste versregel ontleent aan de parabel van de Verloren Zoon, die in Lucas 15, 1 zegt: ‘I will arise and go to my father.’ De religieuze opzet van het gedicht wordt nog onderstreept door de wijdingsvolle sfeer: in de lange versregel met zijn dertien lettergrepen valt de klemtoon bij voorkeur op lange klinkers of op tweeklanken, wat aan het ritme ruimte verleent; daarenboven valt er tussen de derde en vierde heffing een cesuur, zodat drie onbeklemtoonde momenten op elkaar volgen; ten slotte kan de stilte uitzinderen na de korte vierde versregel van elke strofe, waar de beklemtoonde syllaben dicht op elkaar zijn gestapeld. Yeats is er aldus in geslaagd een bijna volmaakte incantatie te maken. (Bijna volmaakt, omdat de tweede versregel van de tweede strofe te weinig gespannen lijkt, en omdat de ‘poëtische’ inversie in ‘pavements grey’ niets toevoegt aan ‘the roadway’ van dezelfde regel.) Niet alleen brengt het gedicht het
| |
| |
eiland tot stand, daarenboven creëert het in de lezer de gelukservaring die een verblijf op een dergelijk eiland zou eigen zijn. Is het eiland een symbool van het perfecte geluk, dan is het gedicht op zijn beurt een symbool van het eiland. Het affirmeert m.a.w. niets over het al dan niet bestaan van het eiland in de werkelijkheid. Het schept het eiland in het woord, geeft aldus aan de droom een concrete inhoud en brengt zo in de mens een emotie tot stand.
Deze emotie is echter vrij arm in haar constitutieve elementen. Geboren uit het onbehagen in een stadsbeschaving, vermeit zij zich in een idyllische natuur. Zij is ‘poëtisch’ in de enge zin van het woord en dus uiteindelijk vals, gebouwd op een illusie, hoe reëel het eiland in het gedicht ook lijkt. Haar ontbreekt de mens, de mens in zijn geschiedenis, in zijn verbondenheid met de andere. Er gebeurt niets op het eiland, men ontmoet er niemand, zodat men er ook niemand worden kan. Wie het betreedt, is voor altijd de gevangene van zijn eigen innerlijkheid, het slachtoffer van een eeuwig eendere contemplatie. Op zo'n eiland leeft men niet. Wellicht heeft Yeats dit ook aangevoeld. Geleidelijk zal hij de alledaagse werkelijkheid in zijn gedichten trachten te integreren, zonder daarom de droom te verzaken. In de plaats van te vluchten naar een eiland ver van de wereld, zal hij proberen om de waarden die het eiland vertegenwoordigt, in het dagelijkse leven terug te vinden. Wat betekent dit anders, dan dat hij er naar zal streven aan het dagelijkse bestaande emoties te ontlokken die hij vroeger in een artificieel paradijs meende te moeten vinden? Of anders geformuleerd: dat hij zal trachten de realiteit te zien met nieuwe ogen.
| |
III
De omstandigheden hebben ertoe bijgedragen om Yeats voor dit gemakkelijk estheticisme te behoeden. Vooral zijn medewerking aan het Abbey Theatre was daarbij van belang. Het moest mogelijk zijn, zo dacht hij, een beschaving op te bouwen waar de droom werkelijkheid zou worden. De Renaissance had dit in zijn ogen bereikt door de synthese te maken tussen spontaneïteit en hoffelijkheid, tussen verstand en gevoel, tussen lichaam en geest.
And you know well how great the longing has been,
Where evry day my footfall should have lit
In the green shadows of Ferrara wall;
| |
| |
Or climbed among the images of the past -
The unperturbed and courtly images -
Evening and morning, the steep street of Urbino
To where the Duchess and her people talked
The stately midnight through until they stood
In their great window looking at the dawn;
I might have had no friend that could not mix
Courtesy and passion into one like those
That saw the wicks grow yellow in the dawn. (The People)
Het verlangen naar deze harmonie informeert zulke gedichten als A Prayer For My Daughter of Among Schoolchildren (1926). Maar het komt wellicht best tot uiting in de mooie elegie die hij wijdde aan Major Robert Gregory, de zoon van zijn beschermvrouwe Lady Gregory.
Deze jonge man was niet uitzonderlijk maar wel veelzijdig begaafd. Toen hij als jachtpiloot boven Italië werd neergeschoten, schreef Yeats In Memory of Major Robert Gregory, dat werd opgenomen in The Wild Swans at Coole (1919). Het is een gedicht van twaalf strofen van telkens acht verzen, te lang om in een tijdschriftartikel te worden gereproduceerd. De hoofdpersoon wordt alleen in de titel vermeld; in het gedicht zelf wordt hij genoemd ‘our Sidney and our perfect man’ of ook nog ‘soldier, scholar, horseman, he, / as 'twere all life's epitome’. Hier gebeurt precies hetzelfde als in Innisfree. Weliswaar schrijft Yeats vanuit de herinnering aan een levend mens, maar het gedicht is, in een zekere zin althans, minder begaan met deze concrete mens, dan met een ideaalbeeld dat in hem belichaamd werd. Het gedicht drukt geen persoonlijk leed uit, het schept een ideale figuur. Strofe na strofe groeit het beeld van de man aan wie niets menselijks vreemd was. Dit beeld is een creatie van de verbeelding, zoals Yeats uitdrukkelijk zegt in de laatste strofe. Maar het is hier veel rijker en levensnabijer dan de verbeelding in Innisfree. Dit keer wordt de droom niet bereikt door de werkelijkheid te ontvluchten, maar door haar te doorschouwen. Dat is de taak van de verbeelding: zij moet in de werkelijkheid de mogelijkheden ontdekken die erin verborgen liggen, en ze verwoorden. Indien de dichter dit verwezenlijkt, indien hij woorden vindt om de rijkdom van de werkelijkheid te ontsluieren, dan maakt hij door het feit zelf, het leven rijker. De artistieke gaafheid van het gedicht werd daarom voor Yeats de test voor de leefbaarheid van de droom; kon hij worden verwoord, dan kon hij ook belichaamd en beleefd worden. Dit is een aspect van Yeats waarop ik verder terugkom.
In die poging zag Yeats zichzelf als de voortzetter van een lange traditie.
| |
| |
We were the last romantics - chose for theme
Traditional sanctity and loveliness;
Whatever's written in what poets name
The book of the people; whatever most can bless
The mind of man or elevate a rhyme;
But all is changed, that high horse riderless,
Though mounted in that saddle Homer rode
Where the swan drifts upon a darkening flood.
(Coole Park and Ballylee, 1931)
Maar, zoals de laatste regels duidelijk maken, zag hij zich ook als de laatste van een groot geslacht. Een ogenblik, naar aanleiding van de Paasopstand van 1916, had hij geloofd dat het verburgerlijkte leven weer zou worden vervangen door grootsheid en heldenmoed. Maar weldra bleek dat dit slechts een voorbijgaande opflakkering was geweest. Alles wat hij beminde, zag hij vernietigd worden.
Many ingenious lovely things are gone
That seemed sheer miracle to the multitude,
Protected from the circle of the moon
That pitches common things about. There stood
Amid the ornamental bronze and stone
An ancient image made of olive wood -
And gone are Phidia's famous ivories
And all the golden grasshoppers and bess.
(Nineteen Hundred and Nineteen)
En in hetzelfde gedicht uit de bundel The Tower (1928) vraagt hij zich af of er ergens troost te vinden is voor de vergankelijkheid van het schone en de broosheid van de droom. Zijn antwoord is een gelaten vraag:
Man is in love and loves what vanishes,
What more is there to say?
| |
IV
Yeats had kunnen toegeven aan de bitterheid en de wanhoop die uit de pas geciteerde verzen spreekt. Juist het tegengestelde gebeurt. Deze oude man, wiens levensdroom niet werd verwezenlijkt, die bedreigd wordt door de dood, die de oorlog voelt komen en de ondergang van de westerse beschaving (zie bij voorbeeld The Second Coming), kent een
| |
| |
tweede jeugd. In de laatste tien jaar van zijn leven verschijnen The Winding Stair and Other Poems (1933), Words For Music Perhaps (1931), A Full Moon in March (1935) en Last Poems (1936-1939), stuk voor stuk rijke bundels waaruit een buitengewone vitaliteit en levensaanvaarding spreekt. Nog steeds verlangt hij ernaar de ring van de tijd te doorbreken en de andere wereld te ontdekken:
Neither loose imagination,
Consuming its rag and bone,
Can make the truth known.
Grant me an old man's frenzy,
Till Truth obeyed his call.
Nu zoals voorheen wenst hij de echte werkelijkheid te kermen, degene die het hart van de mens verheugt. Maar nu staat hij voor een supreme opgave: daarin de dood integreren. Zoals Innisfree het oord was van zijn vlucht uit de werkelijkheid in het land der verbeelding, zoals Ferrara en de Italiaanse Renaissance het symbool werd van een door de verbeelding verheerlijkte werkelijkheid, zo wordt nu Byzantium de plaats waar leven en dood met elkaar worden verzoend. Tijdens een reis naar Italië samen met Lady Gregory had hij de byzantijnse mozaïeken van Ravenna bewonderd: deze vergeestelijkte en hiëratische figuren leken hem nu het einddoel van alle leven en van alle kunst. In twee zeer bekende gedichten aan Byzantium gewijd trachtte hij zich uit te drukken. Het eerste, Sailing to Byzantium, werd opgenomen in The Tower, een bundel van 1928; het tweede, Byzantium, is een van de gedichten uit de reeds vermelde bundel van 1933, The Winding Stair and Other Poems.
Sailing to Byzantium, een gedicht van vier achtregelige strofen, is op de eerste plaats een verheerlijking van het leven van de geest die, alleen, de tijd kan trotseren; het leven in de natuur is in de kringloop van geboorte en dood gevangen, ‘those dying generations’ zoals Yeats magnifiek zegt, maar het intellect is ‘unageing’, tijdeloos. Vervolgens is het gedicht ook een verheerlijking van de kunst, omdat zij, zoals Yeats het reeds
| |
| |
had gezegd, eeuwig aan zichzelf gelijk blijft. Op dit niveau is het gedicht een moderne versie van het klassieke ‘exegi monumentum aere perennius’; ook al sterft de dichter in zijn lichaam, toch blijft hij voortleven in zijn werk: het zingt
To lords and ladies of Byzantium
Of what is past, or passing, or to come.
Maar het gedicht affirmeert eigenlijk veel meer dan dit; het is geen eenzijdige verheerlijking van het leven van de geest en het leven van de kunst. Yeats schrijft inderdaad met meer enthousiasme over
the salmon-falls, the mackerel crowded seas
dan over de vreugden van het intellectuele bestaan. Daarenboven heeft de tijdeloze kunst de werken van de tijd nodig; zij kan slechts bestaan in zover zij verheerlijkt wat zij transcendeert. In dit gedicht poogt Yeats, met andere woorden, zowel de kunst als het leven, de dood zowel als het leven met elkaar te verzoenen. Verzoenen: niet in de werkelijkheid, maar binnen het gedicht. Zo kan in de mens een emotie ontstaan die hem toelaat verder te leven in het aanschijn van de naderende dood.
In Byzantium probeert Yeats opnieuw om nog pregnanter hetzelfde thema te verwoorden. Het is een prachtig gedicht van vijf strofen van telkens acht regels. In het nachtelijke Byzantium, op het ogenblik dat alle leven, ‘All mere complexities / The fury and the mire of human veins’, uitgeschakeld lijken, verschijnt aan de dichter een figuur die hem oproept tot zuivering; om de eeuwigheid in te gaan moet de mens van zijn passies worden gezuiverd:
And all complexities of fury leave,
An agony of flame that cannot singe a sleeve.
Het kunstwerk, zo is de suggestie, bewerkt een analoge zuivering; het wordt uit het leven geboren, maar schematiseert, hiëratiseert. Nochtans leidt het terug naar het leven toe, omdat de visie van de mens door het kunstwerk wordt gewijzigd. Opdat er kunst zou zijn, moet het leven sterven, maar uit die dood wordt weer nieuw leven geboren. Zo vergaat het ook de mens. Stervend wordt hij geboren tot een nieuw leven.
Op het vlak van de begrippelijke affirmatie doet Yeats hier een beroep op de leer van de wedergeboorte, die ook in andere gedichten zoals News for the Delphic Oracle en The Delphic Oracle upon Plotinos wordt
| |
| |
gebruikt. Maar daarin ligt noch de zwakheid noch de kracht van dit gedicht. Zoals Innisfree en zoals de Elegy in Memory of Major Robert Gregory brengt het een wereld tot stand die een bepaalde emotie uitlokt, en deze emotie is het waar het om gaat. Zij wordt gekenmerkt door een grenzeloze levensbeaming die de dood includeert. Zij is wat overblijft na het laatste vers van Byzantium, waarin Yeats de wereld noemt:
that dolphin-torn, that gong-tormented sea.
De dolfijnen vertegenwoordigen hier de speelse en zelfzekere vitaliteit, de gong de manende klank van de eeuwigheid.
Vooraleer een paar woorden te wijden aan de kunstopvatting die hier voorzit, zou ik graag de aandacht willen trekken op de gevolgen die dit verdiepte levensinzicht voor Yeats heeft gehad. Nu schrijft hij balladen die dansend verkondigen dat alles sterven zal, gedichten zoals Meru of Lapis Lazuli die de tragiek van de mens bezingen en zich verheugen in zijn onophoudelijk herbeginnen.
All things fall and are built again,
And those that build them again are gay.
Dat is ook het thema van zijn laatste gedichten The Man and the Echo en Under Ben Bulben, dat eindigt met de woorden die hij op zijn grafzerk, aan de voet van Ben Bulben, liet beitelen:
| |
V
In een poging om het onderscheid te verduidelijken tussen poëzie en kennis, stelt de Engelse romanticus de Quincey ergens de vraag: ‘Wat leert een kookboek u? Iets nieuws, iets dat ge tevoren nog niet wist, en dat in elke paragraaf... Wat ge aan Milton verschuldigd zijt is geen kennis... wat ge hem verschuldigd zijt is macht - dat is, de uitoefening en de uitbreiding van uw latente mogelijkheden tot sympathie met het oneindige.’ Men doet er goed aan deze woorden voor ogen te houden wanneer men Yeats leest. Inhoudelijk heeft hij niets nieuws te leren; dat is trouwens ook zijn taak niet. Maar hij geeft een tonus aan de geest en het hart waardoor de mens zich vrijer en zekerder in de wereld beweegt en waardoor heel zijn levenservaring anders wordt. Dat is niet zonder moeite gegaan, want Yeats was niet de sterke persoonlijkheid
| |
| |
die uit zijn gedichten spreekt. Hij was zich daar trouwens zeer goed van bewust en had daarom een theorie ontworpen over het masker. Volgens hem bewondert en verlangt elke mens bij voorkeur datgene wat hem ontbreekt. De echte dichter is dan ook niet degene die, zoals een vogel, zingt uit de impulsieve volheid van zijn hart, maar wel degene die in het woord creëert wat hem in de werkelijkheid ontbreekt. Zijn voorbeeld in dezen was Keats, over wie hij in Ego Dominus Tuus het volgende zegt:
His art is happy, but who knows his mind?
I see a schoolboy when I think of him,
With face and nose pressed to a sweet-shop window,
For certainly he sank into his grave
His senses and his heart unsatisfied,
And made - being poor, ailing and ignorant,
Shut out from all the luxury of the world,
The coarse-bred son of a livery-stable keeper -
Het weelderige lied van Keats was geen zelfexpressie, althans niet in de onmiddellijke zin die daaraan wordt gegeven; veeleer was het expressie van wat er niet was, en dus een creatie, niettegenstaande al de moeilijkheden die zich, zoals hier in deze verzen, opstapelen tussen het maken en het lied. In het licht hiervan begrijpt men de verzen die bij het begin van dit opstel werden geciteerd: dichten is voor Yeats bouwen aan zichzelf. De kunstenaar maakt de droom werkelijk, geeft hem een gestalte, zodat hij door zijn gedicht de ervaring verruimt. Meteen wordt hij een opvoeder voor de mensheid. In een gedicht van 1938, The Statues, verheerlijkt Yeats Phidias als degene die
Gave women dreams and dreams their looking-glass.
Enerzijds bevrijdt het kunstwerk de mens uit zijn gebondenheid aan het gegevene, doordat het hem optilt boven hemzelf langs de openbaring van nieuwe mogelijkheden van het menselijke, anderzijds verifieert het de droom door hem een gestalte te geven.
Dit verklaart de uiterste zorg waarmee Yeats zijn gedichten opbouwde. Van verscheidene gedichten bestaan tot 20 versies, de eerste in proza, de latere in versvorm. Het verlangen van Yeats om droom en werkelijkheid in elkaar te laten vervloeien, verklaart eveneens waarom hij, naarmate hij ouder werd, realistischer werd in zijn beeldspraak en in zijn woordgebruik. Toen hij zijn droom nog zocht in het levensverre Innisfree was zijn taal ook poëtisch in de enge zin van dat woord: harde klanken,
| |
| |
vulgaire woorden kwamen er de harmonie nooit storen. Maar in zijn oude dag verwezenlijkt hij de krachttoer die ook eens aan Shakespeare gelukt was: poëzie te schrijven met de woorden en de beelden van de straat. Dan laat hij het ruisende, fonkelende woord begeleiden door het glansloze, soms zelfs door het vulgaire woord dat in deze context een nieuwe waardigheid krijgt. Dan schrijft hij ontzettend brutale gedichten zoals de Crazy Jane Poems uit Words for Music Perhaps, of mooie realistische liefdesgedichten zoals in A Wornan Young and Old. Zijn verlangen was het om een synthese te zijn tussen de volksheid van een Dickens en de verfijning van een Shelly. Zijn formeel uiterst verzorgde poëzie met haar woorden uit de volkstaal is een poging in die richting. Deze vormeigenschap is slechts de uiting van een dieperliggende wil om te worden zoals de ideale mens die leeft in trouw aan de volledige, allesomvattende ervaring. Elk van zijn gedichten was een poging, niet om zijn ervaring uit te drukken, maar wel om haar zo te maken dat zij vollediger zou zijn. Daarin ligt volgens Yeats de triomf van de mens op de gegevenheid, zijn reden van bestaan en zijn enige trots.
Those masterful images because complete
Grew in pure mind, but out of what began?
A mound of refuse or the sweepings of a street,
Old kettles, old bones, old rags, that raving slut
Who keeps the till. Now that my ladder's gone,
I must lie down where all the ladders start,
In the foul rag-and-bone shop of the heart.
(The Circus Animals Desertion)
Nota: Wie zou belang stellen in Yeats, kan wellicht zijn voordeel doen met de volgende bibliografische gegevens.
Het verzameld werk verschijnt bij Macmillan en bevat o.m. Collected Poems (1950), Collected Plays (1952) en een Variorum Edition, ed. by Allt and Alspach. Ook is er een Concordance to the Poems of W.B. Yeats verschenen te Ithara, N.Y.: Cornell University Press, 1963 en bezorgd door S.M. Parrish en J.A. Painter.
Van J.M. Hone, verscheen een goede biografie onder de titel W.B. Yeats (Londen: Macmillan, 19622); een zeer groot aantal studies werd aan hem gewijd. De klaarste en degelijkste daarvan is wel die van A.G. Stock, W.B. Yeats, His Poetry and Thought (Cambridge: C.U.P., 1961); zeer goed zijn ook T.R. Henn, The Lonely Tower (Londen: Methuen, 19642) en R. Ellman, The Identity of Yeats (Londen: Macmillan, 1954).
Het is te verwachten dat in dit centennium verschillende werken zullen worden gepubliceerd. Twee bundels essays zijn reeds aangekondigd.
|
|