| |
| |
| |
De laatste ronde
Enkele nieuwe kerkliederen
Avondhymne
Vertaling: Maurits Van Vossole Melodie: Te lucis ante terminum
Terwijl het daglicht ons verlaat,
o God, die alle dingen maakt,
wij vragen U, bewaar, behoed
uw scheppingswerk, want Gij zijt goed.
Verjaag van ons de boze droom,
verjaag de vijand, het fantoom
dat in het donker ons beloert,
bewaar ons gaaf, onaangeroerd.
O God, die onze Vader zijt,
met God de Zoon, aan U gelijk,
en met de Geest die ons vertroost:
Uw heerschappij is eindeloos! Amen!
| |
Het lied van overgave
Rom. 11, 34-35
Tekst: Maurits Van Vossole
Wie zal de Heer begrijpen:
Heeft ooit een vrucht de boom
waaraan zij hangt te rijpen
wat Hij moet doen en laten
Gij kunt de Heer niet dwingen
slechts hopen en beminnen,
en opgaan naar 't altaar.
Wie kan de Heer iets geven
wat wijsheid of wat leven,
de grootste aardse schat?
in ruil voor wat Hij doet?
Wij kunnen slechts herhalen:
O God, wat zijt Gij goed!
| |
Hooglied van de liefde (Paulus, I Cor. 13)
Berijmde vertaling: Maurits Van Vossole
Zangwijze: Iesu dulcis memoria.
Al sprak ik ook in engelentaal,
maar ik bezat de liefde niet:
Ik was een rinkelend cimbaal,
een schallend koper zonder ziel.
Al was ik een verlicht profeet,
al had ik wijsheid bij de vleet
en een geloof dat bergen sloopt:
zonder de liefde was ik dood.
Al deelde ik uit wat ik vergaar,
al legde ik mij op 't brandaltaar:
had ik de liefde niet daarbij,
wat baatte 't, Heer, wat baatte 't mij!
De liefde kent geen ongeduld,
zij is met minzaamheid vervuld
Zij kent geen afgunst en geen haat,
zij is pronkzuchtig noch verwaand.
Zij kwetst haar evenmensen niet
en zij zoekt ook zichzelve niet.
Zij voedt zich niet met bitterheid,
maar al het kwade scheldt zij kwijt.
Zij zoekt in onrecht geen vermaak,
maar in de waarheid vindt zij smaak.
Zij dekt en zij gelooft het al!
Zij hoopt en zij verdraagt het al!
| |
| |
De liefde zal niet ondergaan!
Profeten hebben afgedaan,
en taal en kennis kent zijn tijd,
maar liefde blijft, in eeuwigheid!
| |
Treurige ballade
voor Hubert V.H.
Terwijl ik mijn wagen dreef door de straten,
de beregende straten, grauw als lood,
terwijl de morgen ontwaakte in de straten
De morgen plooide zich langzaam open
tussen het wolkendek, grauw als lood;
terwijl ik de kinderen op straat zag lopen
Ik mende mijn wagen door nevel en regen,
de regen viel koppig, en grauw als lood;
terwijl ik mijn wagen dreef op de wegen
De kinderen, schoolwaarts, krioelden als mussen
in de lanen der winterstad, grauw als lood;
ik mende mijn wagen behoedzaam daartussen,
toen je kind werd gedood.
Een schichtige wagen rukte naar voren
als een flitsende pijl die de boogpees ontschoot;
mijn God, als een zeis in het wijkende koren
maaide de wagen je kind dood.
Vaak grinnikt de Dood met blinkende tanden
in een grijnzende schedel, grauw als lood,
maar God zond een engel met wuivende handen
toen je kind werd gedood.
| |
Een ster hangt glanzend
Ik moet bekennen dat ik enigszins geaarzeld heb, toen Radio Limburg mij de opdracht gaf een nieuw gedicht te schrijven voor een kerstuitzending vanuit de Abdij van Averbode. Reeds vroeger schreef ik een viertal kerstgedichten waarin ik getracht heb de serene kerstsfeer, het feest van de vrede, in de geest van Sint-Franciscus, op te roepen. Maar het maakte mij, op dit ogenblik, huiverachtig, dat nog eens over te doen. Wij leven in een grootse tijd, die de mensheid met verwondering, maar vaak ook met angst en ontzetting vervult. Dit besef laat niemand meer los. Niet lang geleden verklaarde Jean Paul Sartre in een interview, dat hij kinderen van honger had zien sterven en hij stelde daarbij de vraag ‘wat de literatuur betekent in een wereld die honger lijdt?’ Deze vraag drong zich aan mij op, maar het werd ook mij duidelijk dat ‘men geen held wordt op de punt van de pen’. En terwijl ik zocht naar de serene sfeer om een kerstgedicht te schrijven, werden onder de evenaar, ontelbare onschuldigen in het vuur gejaagd. De woorden ‘honger’ en ‘vuur’ bleven mij achtervolgen en het schuldgevoel overstemde de sereniteit. Ik kon de realiteit niet negeren. Ik kon de vertrouwde poëtische sfeer niet opnieuw oproepen. Maar een gedicht kan meer zijn dan louter poëzie, dacht ik. De poëzie en het gebed hebben hun wortels in hetzelfde hart. Uit dit besef en uit deze gevoelswereld ontstond het kerstgebed: Een ster hangt glanzend boven het heelal.
P.G. Buckinx.
| |
Tijdschriftenjournaal
Cahiers du Sud, juli-oktober 1964 (Mallarmé-nummer)
De criticus gelooft nog altijd dat de woorden een betekenis hebben, omdat hij gelooft dat het leven en de wereld zinvol zijn. Het is juist naar die weliswaar verholen betekenis dat hij zoekt. Hij is er
| |
| |
ook van overtuigd dat die wereld van geheimen het bijzondere ervaringsgebied van de dichter is. Hoe kunnen ‘geheimen’ toch spreken? De dichter is toch geen hemelse gezant! Dat gelooft niemand meer. De poëzie spreekt de taal van de aarde, maar de aarde lijkt dan niet meer op de aarde. De bomen, de planten, de vogels, de zee zijn geen bomen, noch planten, noch vogels, noch zee meer. Nu ze spreken, nu ze in de wereld van het woord hun intrede hebben gedaan, zijn ze haast onkennelijk geworden, vooral voor wie als het ware nooit heeft leren kijken met de mond, voor wie spreken en kijken totaal verschillende dingen zijn. De dichter kijkt met de ziel. Daarom vindt hij de weg naar het woord, maar die weg loopt doorheen een duister woud. Mallarmé was zelfs de wanhoop nabij, zo donker was het in zijn ziel. De poëtische problematiek van Mallarmé komt zelfs terug in de ‘nouveau roman’, schrijft Jean Tortel in de Cahiers du Sud van juli-oktober 1964.
| |
Les Temps Modernes, nov. 1964
Het tijdschrift, waarvan Jean-Paul Sartre directeur is, brengt een Franse vertaling van Werther Nieland, een novelle van Gerard Kornelis van het Reve. Dit stuk proza is vooral beroemd geworden sinds Simon Vestdijk het aan een grondige kritische interpretatie heeft onderworpen onder de titel Zwijgplicht in en buiten de novelle (gebundeld in Zuiverende kroniek, 1956). Ook in dit verhaal komt het probleem van de literaire taal naar voren. Wat schuilt er achter het grijze proza van G.K. van het Reve? Een wereld zonder dromen? Het egocentrische leventje van een Hollandse jongen die een geheim genootschap wil stichten waarvan hij de hogepriester is? De betekenis van de novelle is niet erg duidelijk, omdat de woorden er hun gewone dagelijkse betekenis behouden. Er wordt eigenlijk niets bizonders gezegd. Elmer houdt als hoofd van de Club dwaas-plechtige redevoeringen waarop niemand van de jongens antwoordt. In de kleine wereld van zijn hersens bouwt hij een mythische werkelijkheid op waartoe ten slotte geen enkele van zijn vriendjes, zoals Werther Nieland, Maarten of Dirk, toegang krijgt. Wel tracht hij ze voor zijn droomwereld te winnen, maar hij stoot ze telkens weer af. Eigenlijk gaat het bij hem om een behoefte aan transcendentie. Elmer herleidt zijn ervaringswereld tot een reeks ceremonieën. Hij schept zijn eigen ritus. Het verhaal eindigt zoals het begonnen was. Het leven is geen stap vooruit gegaan. Tot wat heeft deze novelle dan gediend? Net zoals Elmer heeft ook de schrijver de lezer willen binnenleiden in zijn Club. Zijn taal blijft zo duister als kerklatijn.
Voor van het Reve is de taal geen avontuur. De woorden hebben bij hem geen mysterieuze betekenis, ze zijn niet hermetisch. Zijn wereld is zo vlak als het Hollandse landschap, de lucht is er grijs als de Noordzee. Alles is er somber: ‘Le temps restait sombre’, zo begint het verhaal. Ook het slot is in mist gehuld: ‘Il y avait un peu de brouillard...’. In de mist spreekt niemand. Niets is doorzichtig. De taal van van het Reve hangt als lange slierten dauw over de aarde. In deze wereld zijn er geen openingen zoals in dat egocentrische, irreële kosmologietje van Elmer. De betekenis van het verhaal is eerder te zoeken in wat niet gezegd wordt.
| |
Mercure de France, nov. 1964
In de filosofische discussie helemaal achteraan in het novembernummer van Les Temps Modernes staat te lezen: ‘L'univers est matière. Cette matière existe hors de nous avec des déterminations données qui n'ont d'autre fondement que leur existence et que la science dévoile progressivement. L'homme existe de la même façon.’ Claude Simon drukt die ervaring uit in La Statue (nov.). De bankbedienden zijn zo stoffelijk als de stoelen waarop ze zitten; ‘... de l'autre côté de la table, attendant eux aussi - deux de cette espèce argileuse, pour ainsi dire, et mal cuits, posés (plutôt
| |
| |
qu'assis) eux aussi sur trucs d'acier chromé et moleskine aseptisée, moitié citadins moitié terriens, c'est-à-dire pas encore tout à fait digérés, gros type à lunettes d'écaille, double menton, cheveux noirs gras, complet bleu, stylomine agrafé à la petite poche extérieure du veston, souliers marron-rouge...’. In die wereld van zaken en cijfers is ook de taal materie geworden. Het duister woud van de ziel waar Mallarmé met moeite doorheen kwam, wordt hier gewoonweg uitgeroeid. Metershoge muren, kantoorgebouwen, straten en handelshuizen vervangen de bomen. De woorden overwoekeren het leven, er is zelfs geen tijd meer om te ademen, om te denken. Punten en komma's blijven achterwege. De mens is de gijzelaar van de taal: hij moet spreken, ondergaan in een vloed van woorden. De lezer ondergaat ze ook.
Hoe zalig is dan het zwijgen, de heroïsche moed van ‘la Princesse de Clèves’ uit de roman van Madame de La Fayette. De geest wordt voortdurend verraden door het woord, schrijft Gabriel Bounoure in dat verband in La perle blanche: ‘La parole parle le corps et la nature en feignant de parler la saine raison; elle se prétend servante de l'intériorité lucide et elle la trahit en s'avançant follement dans le monde hasardeux de l'extérieur.’ Zwijgen is de wijsheid van de beschouwende mens. IJdelheid van de literatuur of onmacht van de mens om zijn eigen wezen uit te drukken?
Eugène van Itterbeek.
|
|