inzicht in de puurheid van zijn vrouw, meer dan het heimwee naar een brandende liefde, dat hem heeft getekend. Want het dochtertje dat zijn echtgenote hem nog schonk, vrucht van de enkele dagen roes, is op het ogenblik van het vertelmoment zelf al gehuwd, en wel precies in die familie waarin hij zowat alles aantreft wat hij inwendig verfoeid. Het geeft Böll een massa gelegenheden om het nazibruine verleden, de kerkelijke laksheid, de vormelijke godsdienstigheid en de ergerlijke zelfvoldaanheid van een welvaartsstaat op de korrel te nemen.
De Duitse kritiek heeft dit verhaal erg onvriendelijk onthaald. De ik-persoon zou hoogstens een Schwejk-pastiche betekenen en je zou Böll voortaan gelukkiger karakteriseren door hem een ‘linksrheinischer Fallada’ te noemen. Wie echt geen orgaan heeft voor aalgeurtjes, verwijt hem dat hij in het vunzige zog van de epaterende G. Grass is geraakt; daarbij wordt dan toch stellig over het hoofd gezien dat de geuren al van bij het begin van Bölls werk een sterk beeldende rol spelen, nog het laatst zeer opvallend bij Hans Schnier in ‘Ansichten eines Clowns’, die dwars door de telefoon heen geuren weet op te vangen. Vooral echter zou de vaardigheid van Böll om de oorlogsproblematiek vanuit het gezichtspunt van de kleine man weer te geven, momenteel volkomen uit de tijd zijn geraakt; het dilemma van de naoorlogse realiteit kan hij niet meer doorgronden en meteen is hij te pletter gelopen op ressentiment en rancune. Over de Nobelprijs, die men hem al met tegenzin had toegeschoven, wordt nu discreet-openhartig gezwegen.
Een groot deel van het ongenoegen heeft Böll zich op de hals gehaald door in de compositie van deze ‘Erzählung’ anders te doen dan voorheen. Het vertrouwde beeld van de op veiligheid bedachte kritiek heeft hij thans zo kwajongensachtig verstoord dat ze niet meer weten waaraantoe. Böll heeft zijn verhaal immers ontworpen als een raamvertelling, niet als een harmonische triptiek, maar als een in formaat, opzet en inhoud onsamenhangend knipalbumpje. Het eerste fragment is een zure persiflage, het tweede een grimmige collage, het derde is autonoom en onvervalste Böll.
Het eerste deel is opgevat naar de invulmethode van een kleurboek voor kleuters (welk dier zit in deze tekening verborgen?). Enkele vaste punten geeft hij aan, en de welwillende lezer wordt uitgenodigd de verbindende streepjes tussen deze houvasthaakjes te trekken, zelf te trekken, zonder al te veel informatie door de auteur. Het resultaat van dit procédé is dus dat een aantal, op zichzelf toch wel essentiële elementen zonder scrupules zijn weggelaten, maar daar wordt dan later in het verhaal toch naar verwezen als ondersteld bekend en in het bezit van de lezer. Tot de gemoedsrust van de critici kan worden toegegeven dat