Zijn hijgend ademen klonk onwaarschijnlijk luid. Terwijl ik wanhopig zocht naar woorden die me in deze omstandigheid gepast leken, vervolgde hij: ‘Ik stond in dat portiek, alleen. Hoe lang ik daar gestaan heb weet ik niet. Misschien tien seconden, misschien een minuut, ik weet het niet. Toen ging ik hem achterna.’
Ik zag dat hij zijn vuisten balde en deze met geweld tegen het tafelblad perste. Hij schreeuwde: ‘Ik weet niet waarom ik hem volgde. Misschien om hem te beschermen, ik weet het niet. Misschien omdat ik hem... ik weet het niet, ik weet het niet.’
Zijn vuisten werden weer handen, die zich nu samenvouwden als voor een gebed. ‘Ik sloop achter hem aan,’ zei hij zo zacht dat ik hem bijna niet kon verstaan. ‘Een hoek van de straat om, nog een hoek en toen...’
De heer F. Lemaire keek me aan, op zijn gezicht lag een mengeling van ongeloof en afgrijzen. ‘Toen zag ik hoe Diameter de straat overstak, snel, zonder aarzelen en regelrecht naar een geparkeerde auto liep. In de auto ging een zaklamp aan en in de lichtbundel zag ik Duitse helmen, zag ik dat Diameter sprak met de vijand, zag ik dat ze hun horloges vergeleken.’ Hij bracht zijn gevouwen handen naar zijn mond en kauwde op de witte knokkels, maar zijn ogen bleven me aankijken. Hij fluisterde:
‘Ik schoot hem neer, ik schoot mijn machinepistool op hem leeg, rende weg en hoopte dat de andere groepen het geluid van de schoten hadden gehoord. Ik heb hem gedood. Vijftien jaar geleden heb ik hem gedood. Het heeft me achtervolgd... vijftien jaar lang.’
Zijn hoofd viel op zijn gevouwen handen. Hij zat daar, bewoog zich niet. Ik wilde iets zeggen, woorden van troost, begrip, maar tegelijk wist ik dat dit overbodig was, zinloos. Maar ik moest toch wat zeggen!
‘Tegen de anderen,’ begon ik aarzelend, ‘hebt u dus verteld dat de Duitsers u en Diameter overvielen en... dat Diameter sneuvelde?’
Hij knikte.
‘Dat dacht ik al,’ zei ik en ik zei het nogal triomfantelijk omdat ik in een flits begreep hóé ik hem helpen kon. ‘U had aan de anderen meteen de waarheid moeten vertellen. U had ronduit moeten zeggen dat Diameter een verrader was. Niemand zou uw daad veroordeeld hebben. Nù denkt iedereen dat hij als een martelaar stierf en nù, na vijftien jaar, gaat u gebukt onder zelfverwijten.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Diameter’, zei hij zacht, ‘was altijd al vreemd geweest, anders, als kind reeds.’
‘U zei toch dat de leden van de verzetsgroep elkaar niet kenden?’
‘Ja, dat is zo, maar Diameter was voor mij een uitzondering. Hij woonde eigenlijk in het Oosten van het land. In de oorlog kwam hij naar hier. Hij was... mijn broer.’