| |
| |
| |
D. Robberechts
Weg
Aan de overkant van de weg, voor het bietenveld, groeien een paar verwilderde haagbeuken. Wie er voorbijkomt, in de winter, hoort het knerpend schuren van de dorre bladeren tegen elkaar, ook wanneer men geen wind gewaarwordt. Niemand die wat geeft om die struiken, ze zijn niet mooi, ze bloeien niet, ze worden niet meer afgeschoren, ze groeien zo maar in het wild als paardebloemen op een wei. Maar als er sneeuw ligt kan zij er lang op zitten kijken, vanuit haar venster, de kin in de handpalm, de elleboog steunend op de vensterbank: het witte bietenveld wordt een vlakte zonder einde, een besneeuwde steppe, een poesta ergens ver in Hongarije, waarvan de schamele beuken, als met Oostindische inkt op een zeer groot wit blad getekend, de grens aanwijzen. Zij vangen de bijtende wind op die over de vlakte een aanloop heeft genomen, wenken de verdoolde reiziger toe (kom naar ons, hier begint het leven weer, achter ons loopt een weg naar de stad met warme herbergen) en hem die de weg verlaat om de hagelwitte vlakte in te trekken, zijn ze een laatste vermaning (opgelet, ben je heel zeker dat het moet, heb je niets vergeten, kijk hoe wij toegetakeld zijn, wees voorzichtig, heb goede moed). Alleen wanneer er mist is leggen zij gans hun schrielheid af: het bietenveld vergaat in de wattige lucht, de weg verdwijnt, en links de eerste huizen van de Nieuwe Wijk, en rechts de Kalmerhoeve, alleen zij blijven over, donker en doezelig, maar toch zichtbaar, toch bestaande; en dan moet zij er telkens weer naar kijken, want stel je voor dat ook die beuken in de mist vergingen, dan kon je nog maar naar het voortuintje kijken en naar het hek, maar aan zulke dingen had je geen houvast, die hoorden bij het huis net als het tafeltje waar je op werkte, die gingen overal met het huis mee; en dan kon je bijvoorbeeld veronderstellen dat heel de wereld buiten verzwonden was, uitgedoofd als een sprank, door de mist opgezogen als een druppel inkt door een vloeiblad, en dat het huis met het tuintje
losgekomen was, bijvoorbeeld, en op de mist zweefde als een nieuwe, zeer kleine planeet - er was niets om zo'n gedachte te weerleggen; maar zolang je de haagbeuken ontwaren kon, wist je zeker: de wereld bestaat
| |
| |
nog, er zijn nog struiken, en daarachter een bietenveld, en daarvoor een weg naar een stadje, en dan zullen er ook nog wel andere struiken bestaan, alle struiken, en bomen ook, en dieren, en mensen en huizen en steden... Als je zo maar op een gewone dag zoals vandaag naar die struiken kijkt, schriel, verwilderd, armetierig, dan zou je het hun nooit aanzien dat ze zo kostbaar kunnen zijn.
Zij week van voor het venster. Ich müsse meine Lektion einstudieren. Was dat juist? Moest het niet zijn: meinen Lektion? En: ich muss? Ze zou het nooit weten. Ze ging weer voor het tafeltje zitten. Die les kon haar eigenlijk helemaal niet schelen. Maar als Greta Garbo haar morgen ondervroeg? Am Abend bin ich immer so müde. Die Katze ist in dem Garten. Er was niemand in huis. Het getik van de wekker enerveerde haar. Nach dem Abendessen räumt Frau Knospe den Tisch ab. Moeder was voor de hele dag weg, had ze gezegd, naar de begrafenis van een nicht van haar schoonzus.
Kom nou, die les moest er toch aan. Ze legde haar ellebogen op het tafeltje, met haar duimen drukte ze haar oren dicht. Maar die wekker hoorde ze nóg. En als ze dan haar duimen wegtrok, klonk het tikken veel luider, en luider en luider, scheen het haar, alsof die wekker groeide, nee, alsof er daarnaast ook een wekker was, en op de trap, en beneden ook, een reusachtige, mansgrote wekker die door het huis rondsloop... Och aan zulke dingen mocht ze nu niet denken, of ze ging hier nog de ganse namiddag zitten griezelen. Zou ze de radio aanzetten? Maar dan kwam er van de Diutse les niets terecht, dat wist ze zo al, ze zou meezingen en voor de spiegel van de badkamer gaan dansen.
En als ze hem dan maar heel zachtjes liet spelen, dat ze nauwelijks wat hoorde? Neenee, het mocht niet, die les moest ze op haar duimpje kennen of ze zou weer druipen, morgen, ze had nu al tweemaal een vier gehaald en de Garbo zou haar zeker ondervragen, zekèr. Om haar nog een kans te geven, zogenaamd. Trouwens, 's namiddags was er nooit wat om naar te luisteren. En dan (doch daar durfde ze niet rechtuit aan denken, ze liet het maar vluchtig en schuins door haar heen glippen, een ontoonbare gast langs de sluiptrap): als ze de radio liet spelen, al was het nog zo zacht, dan zou ze toch moeten afzetten, telkens, omdat ze beneden iets had gehoord, ze wilde weten wat het was, het mocht het huis niet binnenkomen zonder dat zij het hoorde, het mocht niet ineens in haar kamer zijn... (En als je zo plots afzette om te luisteren, dan maakte je die stilte nog zoveel enger, in heel het huis.)
Dann fahren sie mit ihren Rädern nach Hause. Moeder zou zeker niet terug zijn voor het donker werd. Hoe dom toch dat Sonja juist vandaag moest gaan statten met haar moeder, anders had ze bij haar kunnen
| |
| |
eten, vanmiddag, en dan zouden ze tot 's avonds in haar kamer gestudeerd hebben. D.w.z.: Sonja haar platen draaien, mekaar nieuwe kapsels aanpassen, de laatste modebladen doorkijken, mekaar steken onder water geven over hààr weelderige (‘Maar mens wat zie jij er toch fleurig uit!’) en Sonja's riele vormen (‘Och ja, zie je, ik denk maar altijd: beter iets dan niks.’), luisteren naar het gefezel over de laatste kift met haar Kamiel (haar moeder is ertegen, ze ziet hem niet dan 's avonds, in 't geniep, als ze met de fox Mirza de blok omloopt), maar toch vooral denderend veel snoep eten, kransjes, kattetongen en pitmopjes. Toch weer eens typisch voor haar dat Sonja niet thuis was, juist wanneer ze haar zo nodig had. En bij Tine kon ze niet meer aanlopen, ze waren gebrouilleerd sinds zij Tine toevertrouwd had dat ze haar broer zo mooi vond en toen was Tine overal op school gaan vertellen dat zij op haar broer Marcel verliefd was en er was niets van waar, natuurlijk, zo'n engerd van een jongen, en ze kon dat nest toch niet altijd laten betuilen, niet waar?
Bist du noch nicht mit den Aufgaben fertig? Een bromfiets knetterde op de weg voorbij, hij kwam van de stad. (En zou ze dus hier al aangebroken zijn, de trage, onnaspeurbare ondergraving, het ondergrondse, heimelijke termietenwerk?) De zoon van het Kalmerhof kon het niet zijn, die kwam eerst om vier vijf uur terug. En hoe laat was het nu, hemeltjelief nog maar kwart voor drie, nog wel een zeven uren dat zij het hier moest uithouden, alleen! Maar hoe kwam het dat het al zo donker was, dan, ze kon niet meer lezen. (Doch het bureaulampje knipte ze niet aan.) Of zou de wekker achterlopen? Ze stond op en liep de kamer uit, de trap af, naar de keuken waar ze voor de hangklok ging staan: nee, kwart voor drie, ongelooflijk, de wekker liep niet achter. Zeven uren van haar leven, zeven taaie uren die ze slijten moest. Met Duits, natuurlijk. Haar handen voelden wat klef, zij spoelde ze onder de kraan van de gootsteen. (Een, twee minuten op het Duits gewonnen? Ze ging niet naar het w.c., dat bewaarde ze voor straks.)
De trap op, de kamer in. Wat nu? Wel Duits, natuurlijk? Ze ging zitten. Het boek lag open. Bist du noch nicht mit den Aufgaben fertig? Frau Knospe... Knopse, klopse, och kom, je kan me geen knop schelen, hoor. Zeven uren, dat was bijna een hele werkdag. Ze wou dat moeder daar was, dat ze haar weer eens de pest kon aanjagen. Zo maar gewoon de keuken binnenlopen en heel koel, terwijl ze zich manicuurt bijvoorbeeld, iets absoluut ondenkbaars vragen: zeg ma, wanneer koop je nu eens eindelijk een auto, ik ben het beu van altijd met die fiets naar school te gaan, hoor? Dan vloog moeder op, het kon niet missen, ze liep er altijd in, en dan konden ze weer bekvechten, soms wel urenlang. Frau
| |
| |
Knospe geht in die Küche. Wat was dat nu voor Duits? Geef mij dan maar die zanger, hoe heet ie ook weer (zo, ken jij die naam niet?) dàt was Duits, zie: Lass mich noch einmal in die Ferne, lass mich noch einmal auf die Meere gehn... En zij zong het, met haar zwaarste stem. Maar zo iets was de Garbo natuurlijk véél te vulgair.
Het werd nog donkerder, maar ze knipte toch het licht niet aan. Een mug zoemerde om haar heen, ze wuifde ze achteloos weg. Zeven uren Duits, dat was toch zeer veel. (Alsof er nu zeven uren nodig waren om die les te leren. Maar ja, als zij dit tempo volhield zouden die zeven uren niet eens volstaan.) Stel je nu voor dat het de laatste uren van haar leven werden: wat een spijt zou zij er ginder niet over krijgen dat ze haar tijd zo maar dom had vergooid. ‘Wat deed jij ginder?’ - ‘Och zwijg, ik was mijn Duitse les aan het leren.’ - ‘Dat is goed van je.’ - ‘Ja goed, dat denk je maar, nu word ik niet eens ondervraagd, kan jij dat goedvinden misschien, heel die moeite voor gek, jij weet zeker niet wat het is? Och dat ik het toch maar had gewéten!’ Ja maar, ja maar als je zo ging denken deed je natuurlijk niets meer, wat was dat nu. (Zo, helemaal niets?) En dat ze vanavond dood zou zijn, dat was toch geen gedachte! Am Abend bin ich immer so müde. Meine Eltern sind schmutzig, dacht ze, en klapte het boek dicht.
Weer bij het venster. Het bietenveld. De haagbeuken. De weg naar de stad. Het tuintje. Er biggelden enkele druppels op het glas. Het miezelde niet eens, het leekte. Zo'n kwijlerige wolk die om het kwartier een dikke, lauwe oliedruppel vallen liet. ‘Miezerige zeverige miezelregen’, dacht ze. En: ‘Rot land.’ En nog (maar dat kwam helemaal onverwacht, een verrassingsaanval): ‘Nu kan ik niet eens naar buiten gaan.’
Hoezo, wie sprak er daar van buitengaan? Om in de regen Duits te gaan leren, misschien? Ze ging op haar bed liggen. Nee maar, serieus, wat kon ze nu anders doen dan Duits leren? Haar nagels had ze nog vanmorgen gevijld, onder de les meetkunde. En Sonja was toch weg? Waarom zou ze dan buitengaan? (Je brandt je, je brandt je!) Zij lachte. Ze kon toch niet naar, naar, naar Freddie toe gaan om hem zo maar te zeggen ik hou van je! Ze duikelde voorover op het bed, lachte nog. Nee, zo iets deed men zeker niet. Daarbij, hij was nooit thuis, altijd eropuit met zijn fluorescent paarsrode brommer, of in de Kosmos met zijn vrienden. (Hij heeft haar eens afgehaald, bij de school, toen ze te voet moest gaan omdat haar fiets hersteld werd, en bij haar thuis gereden - op een honderdtal meter, maar, voor haar ouders en voor de buren - onderweg heeft zij zich aan zijn smalle heupen vastgehouden, en hij heeft glimlachend met een hand over haar linkerbeen gestreken, niet zeer hoog: ‘Kom je straks niet naar de Kosmos.’ En: ‘Ik ben er
| |
| |
elke namiddag.’ Zij is niet gegaan, en dan is hij wel een week lang heen en weer voorbij het huis komen brommen, driemaal elke avond - luidruchtige blokkade waarvoor ze eerst onverschilligheid, later wrevel heeft moeten veinzen - tot de buurvrouw met de politie heeft gedreigd.) Haar glimlach bestierf. Nee, stel je voor, ze kon toch onmogelijk op haar eentje naar de Kosmos gaan, dat was ondenkbaar.
Ze stond op. Maar haar benen begaven onder haar, ze moest weer zitten, hoe was het dan toch mogelijk. (Ach ja, ach ja natuurlijk was het mogelijk, ze wist het wel, van deze morgen al, van gisteren, van sinds de eerste dag dat ze hem had gezien, Freddie ik hou van je, Freddie ik droom elke nacht van je, als ik je brommer hoor - en van op vijfhonderd meter kan ik hem herkennen aan de klank alleen - dan word ik violet, een geluk dat nog niemand het gezien heeft Freddie, elke zaterdag denk ik dat je me komt halen, och ik weet wel dat je met Monique bent geweest, ik zal het je vergeven, elke avond denk ik aan jou in bed, Freddie ik heb zeker al viermaal van je gedroomd, ik hou van je, dat ik in je armen lig, dat ik met je dans, dat ik je nekhaar streel, Freddie, Freddie...) Het kon dus wel. Ze beet op haar nagels. Het was doodeenvoudig, ze hoefde zich maar om te kleden en weg te gaan. Met zo'n kwijlregen was een paraplu niet eens nodig. En als hij er niet was: zijn vrienden zouden hem wel weten te vinden. Ze moest alleen maar niet verlegen zijn. (Als haar moeder het te weten kwam: ze deed niets kwaads en ze was nu toch geen kind meer, Sonja was wel een jaar ouder maar het duurde al twee jaren, met haar Kamiel, ze was maar veertien toen het begon.) Zou ze? Haar vingers trilden.
Toen stond ze op en ging weer voor het tafeltje zitten. Ze sloeg het boek weer open. Nach dem Abendessen möchte Herr Knospe ausruhen. Ook haar knieën trilden. Die Katze ist in dem Garten. ‘Zie stond vlug op en liep de badkamer in om te kijken of ze geen pukkels had. Ze had er geen. Dan kon het? Weer voor de tafel: Am Abend bin ich immer so müde. ‘Men’ hielp haar dus, want ‘men’ had er evengoed voor kunnen zorgen dat ze vandaag wel pukkels had, nietwaar? Dann fahren sie mit ihren Rädern nach Hause. Ze zou de rode japon met de koperen knopen aandoen. Sie zieht ihre Pantoffel aus. En haar nieuwe, witte fichu, ja. Bist du noch nicht...
Ze sloeg het boek dicht. Voilà, het ging niet. Ze had een laatste poging willen doen en het ging niet. Nu móest ze wel weg. Maar ze voelde zich zo vreselijk opgewonden, ze zou nooit kunnen rechtstaan. (Neen, niet opgewonden, niet gealtereerd: in paniek.) Ze wou dat hij haar kwam halen. Maar nee dat ging natuurlijk niet, hoe kon hij weten dat ze nu juist alleen was. (Hem van bij de kruidenier opbellen in de
| |
| |
Kosmos? Ja die was goed, dan wist moeder het morgenvroeg al. Daarbij, misschien was hij er niet, of hij liet zeggen dat hij er niet was. En bovendien, om te telefoneren moest ze toch naar buiten, dan kon ze evengoed tot in de Kosmos doorlopen.)
Wat doe ik, dacht ze. En ze zag zichzelf al op de weg, een pront en vrolijk meisje in een bloedrode japon, pijnlijk nauwkeurig opgemaakt, met haar spiksplinternieuwe fichu en haar hoge, verlakte pumps. Ze liep de Kosmos binnen. En dan (hoe kon het anders, wanneer ze zich helemaal niet opmaakte was het al zo, als ze naar de school ging bijvoorbeeld, de oudjes waren nog veruit de glandigsten - de ogen van de garagehouder z'n vader die altijd bij de ingang kwam staan als zij voorbijfietste! - en nu was het misschien wel zo dat men een paar knappere meisjes in de stad kon vinden, maar die waren toch altijd veel ouder, of pretentieus) dan zouden alle jongens opkijken naar haar, misschien werd er wel gefloten, ze deed maar of ze niets hoorde, ze ging gewoon voor hem zitten, dag Freddie, goed ik dank je, ja, ik kwam juist langs en ik dacht zo... (Jawel hoor, als je het zo droomde kon het even vlot aflopen als de liefdesscène in een film, hij zat wérkelijk in de Kosmos, hij had niet toevallig juist elders naar moeten gaan, en zijn vrienden dachten niet aan gekscheren.) Veronderstel nù eens dat ze haar laatste uren beleefde: ‘Wat was jij aan het doen?’ - ‘Ik ging naar Freddie, ik was op hem verliefd.’ - ‘Zo, en hij?’ - ‘Neen, hij nog niet, maar dat zou niet lang meer geduurd hebben, hoor.’ Was dat niet veel beter dan spijt te hebben omdat ze die Duitse les had geleerd?
Of zou het zo erg zijn? Ja maar, neem nu eens de meisjes van de Nieuwe Wijk uit de klas, die gingen allemaal eens per week samen de stad in, de ganse namiddag rellen, en dan ontmoetten ze wel altijd een troepje jongens met wie ze tot 's avonds laat meeliepen en daar had niemand iets op tegen. Maar zij, de dochter van een schoonmaakster, zij juist wel, zij vond het boers, astrant en familiair, net een hoop losgelaten klitsen, moest ze altijd denken, je kon zo wel raden hoe het er toeging, Aline vertrouwde wat aan Bernard toe, die vertelde het aan Herman die het aan Marianne verklapte en na een week wist iedereen daar alles af van iedereen; 's avonds kon je ze op elkaar zien wachten, bij de spoorbrug (ze moesten allemaal samen thuiskomen, daar letten hun ouders op) maar dat kon telkens wel een hele tijd duren en daarom waren er altijd die hun flirt tot ginder meeloodsten en dan zat je daar te wachten en je wist: links van mij zit Aline Stelken met Henk, achter de struik is het Anna Dekolver met Bernard, bij de telefoonpaal is het Nora Verstraeten enz., zo'n seriewerk, bah, dat was toch geen gezicht; en daarna, wanneer hun mannetjes terug naar de stad waren, moesten ze elkaar
| |
| |
onderweg natuurlijk nog alles vertellen wat ze met hun respectieve vrijers hadden uitgericht, dat kon je merken aan de toespelingen en speldeprikken waarmee ze elkaar chanteerden, als ze ruzie kregen. (En als ze hem nu met een ander meisje aantrof, in de Kosmos? Ja dan ging ze natuurlijk niet bij hem zitten. En zo wist ze het dan tenminste toch, moest hij maar weten te kiezen.)
Ze steunde met een elleboog op het tafeltje, haar voorhoofd op een hand, alsof ze diep nadacht. Maar dat deed ze juist niet meer, nu, ze bleef zo een hele tijd aan niets denken, helemaal niets, de ogen star en wijd opengespalkt. Toen ze weer bijkwam was het bijna halfvier. Ja maar, ja maar, de wekker stond natuurlijk niet stil, hoe meer ze hier bleef dubben hoe later het werd en hoe minder tijd ze kreeg om het te doen. Deed ze het nu of niet? Want als ze het niet deed kon ze beter verder sukkelen met de Duitse les.
Ze stond op. Vooruit dan maar. Haar hart bonsde hevig, maar ze was helemaal niet meer zo dol gealtereerd. Wie haar nu zou gezien hebben, terwijl ze de knalrode japon uit de kleerkast haalde, zou nooit hebben gedacht dat het om een Freddie ging, het had meer van een karwei weg, de jaarlijkse plechtigheid voor het monument der gesneuvelden, een zondagvisite bij Tante Irma of een bezoek bij de dokter, wanneer ze weer eens niet wilden doorkomen. Zij knipte het licht aan in de badkamer. Ik ga me daar aan iets wagen, dacht ze, en dat was nog het enige wat haar deed beven: de gedachte aan het risico. Zoals bij de examens, wanneer ze spiekte. Dat zij na de kousen een minuscuul diafaan slipje aantrok dat ze nog nooit gebruikt had, in plaats van haar door-de-weeks broekje (misschien was dit vuil? Maar ze had er toch nog andere?) en het zeer laag uitgesneden, zeer sexy behatje dat zij van haar gnuivende tante op haar verjaardag had gekregen (‘Hier zie meisje, voor je eerste rendez-vous!’) dat was weer iets waar men beter niet over nadacht, of men kreeg het niet gedaan ofwel ging men zichzelf misschien misprijzen. (Men kon wel moeder napraten: als je nu toevallig overreden werd, dan moest je er netjes uitzien, ook onderaan. Maar dat was toch nooit meer dan een truukje, een smoes, dat méénde je toch niet, als je het meende bleef je thuis. En wat betekende dat: netjes? De oplossing was: nooit anders dan piekfijn ondergoed dragen, ze besloot ervoor te sparen. Hoewel je dan misschien nog niet vrij uitging, naargelang van je gedachten? Och schei uit met dat kankeren, het hoort zo, iedereen doet het.)
Ze trok de japon aan - zonder onderrok, de meisjes uit de Kosmos droegen zeker geen onderrok - en keurde zich voor de spiegel. Het ging, ja, het ging. Maar op het lijfje was er een vlek gekomen, die moest er
| |
| |
vlug af. Terwijl ze daarmee bezig was, bedacht ze hoeveel meisjes geel zouden zien van nijd, als het haar gelukte, en dat stak haar een hart onder de riem, haar wangen gloeiden van de pret. Meteen moest ze dringend naar het w.c., van de opwinding waarschijnlijk, terwijl ze van daar terugkwam zong ze: ‘Mijn hart / is verliefd / op jou...’ Nu voor haar haar zorgen en haar make-up...
Ze was ermee klaar en had na een laatste, secure keuring (waren de kousen niet gewrongen?) het licht weer uitgeknipt in de badkamer, toen ze weer zo ijselijk bang werd en op haar bed moest gaan zitten. (En als hij nu helemaal niets om haar gaf? Als hij maar louter voor de lol een hele week voorbij het huis was komen razen?) In Gods naam wat ging ze nu avonturen, was het toch niet beter thuis te blijven? Maar het was nog maar kwart over vier, en als ze bleef dan werd het Duits leren, natuurlijk, de hele tijd door, ze had niets anders te doen. En nu had ze zich toch al opgemaakt. Ze stond op, schoot in haar pumps. Het loonde tóch de moeite, al was het maar om te weten of hij niet elders uithing, al was het maar om te weten of hij daar niet met een meisje was. Haar hakken klapperden luid op de trap. Beneden knoopte ze haar witte fichu om, voor de spiegel van de keuken, greep haar tasje, en na een lichte aarzeling tussen een paraplu en de regenjas koos ze de paraplu, want het regende toch bijna niet en als ze de regenjas aantrok zou men haar japon niet zien. Ze had de voordeur al opengedaan toen ze bedacht dat ze haar handschoenen vergeten was, ze zocht de hele voorkamer af en de keuken, en ze ging tot in haar kamer zoeken maar ze zaten in haar tasje. Dan ging ze ook nóg eens vlug naar het w.c. ‘Nu ben ik weg’, dacht ze, na een laatste blik in de spiegel, ‘adios!’ En ze rukte en sleepte de zware voordeur dicht.
De haagbeuken zag ze niet eens. Het regende niet, zo kon ze haar parapluutje dichtlaten. Bij de buurvrouw bemerkte ze geen beweging, maar dat betekende niet dat ze de weg niet afkeek, natuurlijk, ze hoefde haar gordijnen daarvoor niet eens open te schuiven; nu, er was niets aan te doen, dat huis moest ze toch voorbij, en daarmee wist de buurvrouw toch nog niet waar ze heen ging, het kon evengoed naar een vriendin zijn. Hoewel, wanneer ze bij Sonja ging was ze nooit zo gepaleerd; en als de buurvrouw haar nu gezien had en het aan moeder vertelde, dan zou ze natuurlijk ook niet nalaten te zeggen dat ze zo opgeschikt was. (Zij hoorde ze al, met haar schijnheilig toetje: ‘Maar madam toch, hoe die dochter van u opschiet! Ik moest er gisteren nog aan denken toen ze 's avonds voorbijkwam, ik zeg tegen m'n man...’) Dan was er de vrouw van naast de kruidenier, ze stond haar stoep af te borstelen. Die werkte nooit binnenshuis, als ze de stoep niet kuiste was
| |
| |
het de dorpel, en als ze toevallig soms toch in huis was, dan waren het de ruiten of de vensterbanken aan de straatkant die een beurt kregen. Alsof er bij haar nooit wat anders vuil werd. En telkens als er dan iemand voorbijkwam hield ze op met werken, de vod of de borstel in de hand, (als ze met een buurvrouw stond te praten verstomde zij, luisterde niet meer) en ze keek maar, met wijdopen mond. Kijken dat ze deed. Sonja had zo eens de tong uitgestoken tegen haar, toen was ze weer gaan werken, zonder haast; maar toen ze wat verder omgekeken hadden was het al gedaan, ze stond hen beiden na te gapen. Dacht ze nu misschien dat zij haar goedendag zou zeggen? Dàt wijf was gelukkig helemaal ongevaarlijk, moeder zou zelfs nooit eens naar haar willen luisteren, zo'n klappei. Maar toch was het gloeiend onbehaaglijk, die domme ogen zo brutaal op zich te voelen, vooral omdat ze nu met haar nauwe japon maar zeer korte stappen kon doen. De kruideniersvrouw had ze maar heel even boven de uitstalkast zien gluren, en dan weer verdwijnen. Ze moest absoluut iets weten te vinden wat ze moeder kon vertellen, vanavond of morgen. Dat ze bij Sonja was gegaan, bijvoorbeeld? Maar waarom dan de rode japon? Er was een feestje geweest bij Sonja? Dat was te veel gewaagd, te veel gelogen. (En was het niet akelig, nu leugens te moeten verzinnen voor haar moeder, terwijl ze alleen maar aan, aan Freddie zou moeten denken?) En als ze plompweg maar zei dat ze uitgegaan was? Het ging moeder toch niet aan, zij was nu geen kind meer, dat moest haar moeder vroeg of laat toch leren inzien.
De weg was een geasfalteerde straat geworden en liep nu door de Nieuwe Wijk. Hier moest ze op haar hoede zijn, dat ze geen van de meisjes tegenkwam, vooral Anna Dekolver niet, want die zou haar zeker uitvragen en misschien met haar meelopen, zo brutaal was ze wel, en dan ging het niet door, natuurlijk, dan moest ze gebaren dat ze inkopen deed. Er liep niemand op straat. Nochtans hadden de leerlingen vrijaf, deze namiddag, maar waarschijnlijk speelden de kinderen liever binnen; het was ook geen weer waarbij men het goed had, buiten, al was het ook bepaald niet koud. Ze stapte zo vlug mogelijk, maar het was niet gemakkelijk, vaak sloeg haar linkerschoen om. Zo'n nauwe rok maakte het je toch lastig, wanneer je haast had, je kon geen grotere passen maken, je kon niets meer doen dan vlugger stappen, en vlugger en vlugger, en tenslotte had je het gevoel dat je ter plaatse stond te trippelen en dat je er belachelijk uitzag. Ze dacht eraan dat ze misschien beter met de fiets was geweest, maar dan had ze zich helemaal anders moeten kleden (haar schotsbonte rok, bijvoorbeeld; maar die was zo lang en wijd en deftig, veel te schoolmeisjesachtig en veel te dof, niet
| |
| |
waar, voor iemand die bij, die bij Freddie wilde gaan) en dan had ze ook de regenjas moeten aandoen. Nee, dan nog maar liever zo, hoewel ze bang was.
Ze durfde niet rennen, het zou de aandacht trekken, ze durfde zelfs niet naar de huizen opkijken, wel wist ze dat er geen van de meisjes hierlangs woonde, maar het was altijd mogelijk dat een ervan hier ergens op bezoek kwam of zo. Stel dat ze naar een venster keek en dat ze juist de blik van Paula van Kiste ontmoette, dan kon ze niet gebaren dat ze niets had gezien, ze moest glimlachen en wuiven, maar dan ging het venster zeker open: ‘Waar ga je zo heen?’ Och zo maar wat winkelen? Nee dat mocht ze niet zeggen of de andere vroeg om mee te gaan. Ik ga naar de tandarts! Was dàt niet fijn uitgedacht? En ook voor moeder? Ze kon zeggen dat ze zo ineens een affreuze kiespijn had gekregen, die helemaal verdwenen was toen ze bij de tandarts kwam. (Op voorwaarde, op voorwaarde dat niemand haar in de Kosmos zag en het dan aan moeder verklapte?) Zou moeder haar durven slaan, als de waarheid uitkwam? Maar dan vluchtte ze bij Sonja en ze ging er niet weg voor moeder om vergiffenis vroeg. Prettig zou dat wel niet zijn, maar vroeg of laat moest er tóch zo iets gebeuren, anders blééf men haar als een kind behandelen.
Daar was de tuin met de lupinen, ze mocht nu trager gaan, ze was de Nieuwe Wijk voorbij. Gelukkig maar, want zij zweette. Dat het maar niet door de japon trok, bij de oksels. Inwendig moest ze altijd gieren, als ze hier voorbijkwam, het was haar te sterk, ze vond dat er niets zo gek was als een lupine: de bladeren dat ging nog, men kon hun toch niet kwalijk nemen dat ze palmachtig wilden doen, maar die bloemen, zo onnozel verticaal getrost, en die kleuren dan, bleek en flets, geelachtig, zalmkleurig, lichtblauw, o ze kreeg er het zuur van! En hier was er dan iemand op het idee gekomen om gans een tuin met niets dan lupinen te beplanten, hoe was het in Gods naam toch mogelijk.
Nu kwam ze bij Den Hoek, dat was een kruispunt van vijf straten, op een der hoeken stond het café, op een andere de slagerij. Ze kon kiezen tussen de tweede straat links en de tweede rechts, beide kwamen op hetzelfde kruispunt uit. Ze liep de tweede rechts in omdat daar enkel tuinen langs waren en ook omdat ze daarmee niet voorbij de slagerswinkel hoefde (hoewel men haar gezien kon hebben toen ze overstak); misschien ook uit gewoonte, omdat het de weg was die ze elke dag volgde.
Telkens als ze hier voorbijkwam dacht zij hetzelfde: hoe zien die tuintjes er toch allemaal keurig uit. En: maar natuurlijk, wat zouden de mensen hier anders kunnen doen, in die negorij? Doch vandaag
| |
| |
zou ze liever gehad hebben dat het muren waren die de tuinen omsloten, in plaats van tralies, dan zou ze zich niet zo kwetsbaar, zo zichtbaar voelen; want ze moest nu weer op haar hoede zijn, straks kwam ze voorbij de tuin van Elza De Vlauw. Zo gevaarlijk als in de Nieuwe Wijk was het wel niet, Elza zou haar bijvoorbeeld nooit vanuit het huis durven toeroepen, omwille van de buren; maar ze kon toevallig in de tuin zijn, of in de veranda en dan de tuin inlopen om haar te spreken. Zij moest nog maar eens vlugger doorstappen, wanneer ze de tuin langskwam - die was toch maar een tiental passen breed - en dan strak voor zich uit kijken, of naar de grond.
‘Weer een gevaar minder’, dacht ze, toen ze die tuin voorbij was, en ze zwaaide met haar tasje en haar paraplu. Maar ze hield ermee op, toen ze zag dat er iemand in haar richting kwam, ver nog, op het einde van de straat, bij het oefenplein. Pas toen bemerkte ze ook dat ze onbewust aan het glimlachen was, ze dwong zich weer serieus te kijken. Dat was nog een gevaar, het meest gebeurlijke, in de grond, en nu eerst dacht ze eraan: gewoon op straat iemand ontmoeten die haar uitvroeg, een kennis van haar moeder die later alles voortvertelde. Wat, alles? Ze ging immers naar de tandarts? Maar aan meisjes van de school mocht ze niet spreken over de tandarts, beeld je in dat ze per se wilden meegaan, zogenaamd om haar moed te geven, wie weet kwam ze dan nog wérkelijk onder de frees terecht, en ze was daar juist zo ijzig bang voor! Dan deed ze er beter aan te zeggen dat ze wat ging winkelen. Of dat ze naar de bioscoop ging omdat ze thuis alleen was. Nee, het moest wat zijn dat haar een gelegenheid gaf, een voorwendsel om de Kosmos binnen te lopen. Gemakkelijk was dat niet, het waren altijd maar oudere meisjes die in de Kosmos kwamen, de meisjes die zij kende gingen nooit dan naar het melksalon. Behalve die van de Nieuwe Wijk, natuurlijk. Als ze bijvoorbeeld kon gebaren dat ze onwel werd, precies wanneer ze voorbij de Kosmos ging? Nee dat kon niet, veel te opzichtig, doorzichtig, goed voor in een film over de pruikentijd.
De man kwam naderbij, nu liep hij langs het dispensarium. Hij stapte vlug en met grote passen, hield een pakje in de hand. Wat moest ze zich nu al het hoofd breken, wat hoefde ze nu al leugens te verzinnen voor het geval dat zij een kennis ontmoette? Ze liep voorbij de mooiste tuin, daar moest ze telkens met vertedering naar kijken. Hij was niet groter dan de andere en toch lag er iets voornaams in, iets milds, dat men zin kreeg om erin te gaan kuieren. De andere tuinen kon men bekijken, maar men dacht er nooit aan hen te betreden; hier was er een ruim gazon, waar schijnbaar grillig en toevallig een paar bloemen schoten, asters of cosmea's, en er was een kerseboom en een appelboom
| |
| |
die twee beschaduwde cirkels vormden in de zomer en prachtig bloeiden, in de lente; langs de draadheining links groeiden klimrozen, rechts een witte sering; er was ook een kleine groentetuin met wortelen, tomaten, aardappelen en preien. Bij haar thuis waren er niets dan aardappelen.
De man kwam nu dichtbij. Hij was groot, jong nog, hij droeg een groene loden die niet dichtgeknoopt was, de panden wuifden uiteen. Zijn haar was achterovergekamd en hij droeg een bril. Toen hij haar voorbijging keek hij haar in het gezicht, ze sloeg dadelijk de ogen neer. Ze had wel graag willen weten wat hij over haar dacht (een mooi meisje, modieus opgemaakt met een witte fichu, een rode japon, een tasje en een paraplu, parmantig met kleine pasjes op weg naar de stad) maar misschien dacht hij vuil over haar, met mannen kon men nooit weten. En wat verder nog die mooie tuin aanging: het moest ook een heel pronselwerk zijn om die schoon te houden. De vader van Elza (die haar vader niet was, de echte vader had haar moeder in de steek gelaten) werkte bijna elke avond aan de zijne, en elke zaterdag, en dan was zijn tuin nog lang niet zo mooi als die met het gazon. Ze dacht eraan zich om te draaien en naar de man met de groene loden te kijken (waarom?) maar bedacht zich, want misschien keek hij ook juist om, en dan was ze met haar figuur verlegen.
Toen voelde ze opeens dat ze een razende honger had. Moest ervan komen, natuurlijk, vanmiddag had ze in de school gegeten (zeer weinig, die kost kon ze met moeite naar binnen krijgen, hij smaakte haar als karton) en nu was het wel over vijven, gewoonlijk nam ze een achternoentje, waarom had ze toch niet vlug wat geknabbeld voor ze van huis wegliep? Omdat zij het niet kon, natuurlijk, daar was ze veel te opgewonden voor, haar keel dichtgesnoerd. En ook nu eerst bemerkte ze dat ze hoegenaamd niet meer aan, och aan hem had gedacht sinds ze buiten was. Maar even dadelijk begreep ze hoe het kwam, dat er iets in haar was geweest dat haar belette aan hem te denken, een veiligheidsklep, want alleen al de gedachte dat ze niet aan hem dacht deed haar blozen en beven en haar knieën knikken. (Nee, niet aan hem denken, op straat, want ze moest toch fatsoenlijk blijven, niet springen, niet huilen, niet dansen, niet gieren, niet languit op het asfalt gaan liggen en zich kermend over de grond wentelen: Freddie! Freddie! Ik hou zo van Freddie...)
En nu waren er geen tuinen meer om naar te kijken: rechts lag het dispensarium, links begon een lange muur die een park maskeerde waarvan men enkel de boomtakken zag. Hoe ze die honger toch kon wegkrijgen? (Nee, in Gods naam, niet aan, niet aan hem denken of ze geraakte nooit tot bij hem!) Gauw even het melksalon binnenlopen,
| |
| |
voor ze naar de Kosmos ging, en een paar gebakjes opsmullen met een kopje chocola? Maar zou ze daarna nog de moed hebben om naar de Kosmos te gaan? Ze achtte zich heel goed in staat om in een van die gemakkelijke stoelen van het melksalon te blijven zitten, de hele namiddag, verstrooid nippend aan haar chocola en drómend dat ze bij Freddie was. Daarenboven: ze had geen geld meer, hoogstens nog een 20 fr., doordat ze maandag die fichu had gekocht. Dan maar blijven honger lijden? Doch bij hem zou ze die honger wel niet meer voelen? Of ze konden samen ergens gaan eten, als hij geld had, misschien was het een reden om uit de Kosmos te geraken, met hun beidjes. En anders kon ze nog altijd eten wanneer ze weer thuiskwam, niet waar?
En daar ging ze weer aan het beven, och lieve grutje wat akelig toch, en het kwam niet eens van aan, van aan hem te denken, nee (Sonja had haar vaak genoeg gezegd dat ze nog maar een kind was, dat ze nog bijlange niet genoeg had meegemaakt om écht te béven voor een man) welnee, de gedachte aan hetgeen ze waagde was haar meer dan genoeg, en dan die gloeiende nieuwsgierigheid, of ze hem zou vinden, hoe hij eruit zou zien, of hij alleen zou zijn, wat hij zou zeggen, wat hij zou doen...
Ze stapte vlugger, het dispensarium voorbij. Daarachter lag het oefenplein waar nooit iemand oefende, buiten de straatjongens. De soldaten reden zingend en de meisjes toefluitend uit de kazerne in grote vrachtwagens naar de militaire terreinen bezuiden de stad. Het plein was met platanen omgeven die ook de straat beschaduwden. Ze stak haar paraplu op, want er leekten dikke druppels van de bomen en ze vreesde voor haar japon. Het was hier maar een stille buurt, het geroep van een paar stoeiende bengels klonk ijl verloren in de wijde ruimte. Eens in het jaar sloeg de koopmansbeurs hier haar grote tenten op, dan deden acht luidsprekers de laatste top-hits dreunen. En dan kloegen de mensen uit de buurt ook steen en been over die heibel tot wel tien uur 's avonds.
Toen schrok ze plots, en zo ontzettend hevig dat zij ervan struikelde (de krekels en de cicaden die sjirpen, de mannetjesvlinder die met kwastjes aan zijn staartuiteinde een onweerstaanbaar parfum door de lucht verstuift, de springspin die een soort van cancan danst met haar voorpoten, de vlieg Empis molitea die onder het voorspel een vliegje meevoert in een zijachtige ballon, de seinkrab Uca latimanus die heen en weer zwaait met zijn reusachtige, helrode rechterschaar): achter haar kwam een bromfiets aangeraasd. Ze wilde omkijken: nee, hij was nog te ver, bij Den Hoek waarschijnlijk - en als hij het was - nu reed hij voorbij de tuintjes - ze zou het geknetter wel herkennen -
| |
| |
nu bij het dispensarium - was hij het - ze keek om - het was een jongen van de ambachtschool. Toen speet het haar zo hevig dat het niet Freddie was. jammer, jammer, ach dat hij het was geweest, dan hoefde ze nu niet meer naar de Kosmos te gaan, dan hoefde zij het niet te wagen, waar moest ze toch de moed vandaan halen om straks die deur open te duwen en zou hij het maar appreciëren?
Een werkman op een fiets reed haar tegemoet, ze hoorde hem neuriën toen hij langs haar kwam. Nu zouden de mensen allengs van hun werk terugkeren, het werd hoog tijd dat ze uit die straat geraakte, men kon niet weten wie hier allemaal voorbijgereden kwam en zij kende immers ook niet alle mensen die haar of haar moeder kenden. Om de tijd te doden telde zij de bomen die ze voorbijliep. Een auto reed haar tegemoet. Veertien, vijftien, zestien. Zij haastte zich. Toen ze langs de kazerne stapte rook ze de stank van de publieke gemakken die in de buitenmuur waren ingebouwd. Dan deed ze haar parapluutje dicht, want er waren geen bomen meer.
Ze kwam bij het kruispunt voor de kazerne, en toen deed ze iets bijzonders: in plaats van rechtdoor te gaan in de drukke Nieuwstraat die wat steeg en waarin ook de Kosmos was, sloeg ze rechtsaf, de Gevangenisstraat in. Ze dacht dat het daarlangs minder gevaarlijk zou zijn omdat er bijna nooit iemand in de Gevangenisstraat kwam, daar waren trouwens geen winkels, en de omweg was ook niet zo groot, ze hoefde daarna maar de eerste links in te lopen, de Boterstraat, daar was het rijverkeer wel druk maar voetgangers kwamen er niet, en de Kosmos lag juist op de hoek van de Boterstraat met de Nieuwstraat. Dat dacht ze, doch in de grond was het maar louter maar om een omweg te doen, een vertraging, een uitstel van het redoutabele ogenblik waarop ze voor de deur van de Kosmos zou staan en niets anders meer zou kunnen doen dan ze open te duwen.
Zij liep dus voorbij heel de gevel van de kazerne naar de Gevangenisstraat. Het was een der laatste rijke straten van de binnenstad, daar woonden geneesheren, notarissen, advokaten, ingenieurs. Yolande Steensel woonde er, haar vader was radioloog, maar van die had ze niets te vrezen, al ontmoette ze haar nog op hetzelfde trottoir, ze zou haar toch maar nauwelijks toeknikken, stel je voor, de dochter van een wasvrouw, en dan nog veel knapper dan zij.
De hoge gevangenisdeur stond op een kier, een man en een vrouw namen afscheid van een man in een blauwe uniform, drukten hem de hand en stapten gearmd in de richting van het station. De grote deur sloeg dicht. (Freddie, Freddie, ik heb je toch zo lief.) ‘Zou dat een cipier zijn?’ dacht ze. En de twee anderen dan? Gevangenen die men
| |
| |
vandaag vrijliet? Maar toch niet allebei? Ze beeldde zich een moord in die voor een dertig jaren was gepleegd, een drama van de jaloersheid bijvoorbeeld. Maar als je dertig jaren lang had vastgezeten kon je toch niet meer zo gewoon op straat lopen?
Ze stokte, haar linkerhak was tussen twee plaveien gekneld geraakt, ze had nog een stap gedaan op haar kous en moest naar haar schoen huppelen. Gek dat je er daarmee uitzag, gelukkig keerden de twee haar de rug toe en achter haar was er niemand. Als je uit de gevangenis kwam had je toch altijd een koffertje, dat wist iedereen, en zij droegen er geen. Het moesten wel bezoekers zijn, ze hadden de moordenaar vergiffenis geschonken en waren hem wat komen opbeuren. Of misschien was het eenvoudig aan de cipier dat ze een bezoek hadden gebracht? (Verdwenen uit de ouderlijke woning, de minderjarige...) Ze stak over, maar op een twintigtal meter voor de Boterstraat bleef ze staan bij een huis waarvan de luiken gesloten waren. Ze zette de paraplu tegen de muur, opende haar tas, haalde het poederdoosje boven en keek nog eens nauwkeurig in het spiegeltje of alles wel in orde was, de wimpers, de oogleden, de wenkbrauwen, het rouge. Toen knapte zij het doosje dicht. Vooruit dan maar. (...slanke lichaamsbouw, kastanjebruin haar, blauwe ogen...)
Zij voelde zich ineens zo moe, zo onuitsprekelijk moe, kon dat van de heenweg alleen zijn? En dan moest ze straks nog heel die weg terug? Tenzij, tenzij Freddie haar weer naar huis reed? Dan mocht ze haar benen niet laten strelen of hij zou haar vlug beu worden, de vorige keer had hij haar verrast maar nu zou ze op haar hoede zijn, wacht maar. En als ze hem niet vond... Ze sloeg de hoek om. Dat die Boterstraat daarbij nog zo steil naar omhoog moest gaan! Snel en geluidloos reden de auto's de helling af. (...in het bezit van haar identiteitskaart en van een som van 20 fr...) Even kreeg ze toen de indruk dat zij een hellend vlak op liep, een hellend vlak uit een nachtmerrie, dat steiler werd, en steiler en steiler, door een onzichtbare, onmenselijke grote hand meer en meer opgericht, zodat ze tenslotte niet meer vooruitkwam, tevergeefs trachtte zich op handen en voeten en knieën voort te sleuren, zich vastklampte om de gladde helling niet af te glijden. (Maar innerlijk: een heuvel die ze zo snel afholde dat haar benen haar bovenlijf niet konden bijhouden, juichend: (Freddie, hier ben ik Freddie, hier kom ik Freddie!) En och kijk, daar zag ze de Kosmos al, boven aan de overkant. Achter het raam kon ze een spierwitte jumper ontwaren, dat zou Nelly Rast wel zijn, zo bracht die al haar namiddagen door, ze moest ook niet gauw beschaamd zijn, of begreep ze misschien niet dat ze precies een barmeid was, een entraineuse, zo? Toen werd zij nog door een laatste
| |
| |
paniek aangegrepen, het was alsof haar hart een kwartslag omsloeg: ‘Hai wat gebeurt er nu morgen als ik ondervraagd word!’ Am Abend ben ich immer so müde. Opeens liep ze naar de overkant.
Ze had niet uitgekeken, voor ze overstak, maar wie niet uitkijkt wordt daarom toch nog niet automatisch overreden, niet waar? Ze stak dus over. (Voilà, Freddie, ik geef me over Freddie.) ‘De chauffeur had het meisje in het rood wel gezien, terwijl hij de vrachtauto een vaart liet nemen, maar hij kon toch onmogelijk raden dat ze zo plots voor zijn wagen zou springen, als wilde ze waarempel zelfmoord plegen.’ Maar neen: voor een vitrine keek ze nog of er niets scheelde aan haar fichu en haar japon. (Dag Freddie, hier heb je mij, hoor, gewonnen verloren.) ‘Ze heeft weliswaar geen pijn gevoeld, eerst, zo hevig was ze door de schok verrast, alleen maar een mateloze verbaasdheid en verontwaardiging dat iemand haar zo brutaal durfde behandelen: ‘Zeg!...’ Dat is niet waar, want hoe zou ze dan nog nieuwsgierig naar het uitstalraam van Telstar, de nieuwe platenwinkel, hebben kunnen kijken? (Wacht maar, Freddie, ik kom zo dadelijk, hoor.) ‘Door de voorbump werd ze als een armzalig fladderend hoopje vodden wel een tiental meter ver geslingerd; een jonge man met een groene loden, die enkele seconden later voorbijkwam, bemerkte eerst maar dat er op de rijweg een hoopje rode prullen lag dat er niet hoorde.’ Dat vertellen de bange huismoeders die daarmee hun nubiele dochters denken thuis te houden. Want zij stapte immers dapper door, voorlijk en parmantig, op haar verlakte pumps, met haar paraplu, haar tasje en haar nieuwe fichu. (Hier ben ik, Freddie, en doe wat je niet laten kunt.) ‘Die man met de loden had immers de smak niet gehoord waarmee ze, met een rok die veel hoger fladderde dan behoorlijk was, op het asfalt was neergepoft, noch het gillen van de remmen, oorverscheurend na die haast geluidloze pantomime, noch de krak toen de linkervoorwielen de borstkas verbrijzelden.’ (Dag Freddie, zie ik leg de
wapens neer, ik geef me over, hoor, we raken wel op weg.)
|
|