| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens
Simon Kimrooi II en III
Marc Andries, alias Simon Kimrooi, heeft het ‘verdomse geduld’ afgezworen, zijn ‘lamlendige leden’ tot daden opgewekt en de poten van onder zijn ‘reeds geïnstalleerde goedgelovigheid, onschuld, knusse zelfgenoegzaamheid’ gebroken. De jongeman die ons in het eerste deel (Het geduld) van de biografische cyclus De grote reis van Simon Kimrooi uit de doeken deed hoe hij in zijn geboorteland Vlaanderen de kunst van het vegeteren aanleerde, dist ons nu, nadat hij ‘zijn geduld de nek afsneed’ (86), zijn verdere belevenissen op in deel II (Een zeer brave borst) en deel III (De cykloop), beide opgenomen in Literaire Reuzenpocket 99 van De Bezige Bij (163 blz.). Daarmee is de grote reis van Simon Kimrooi van Duffel via Amsterdam naar Ibiza en terug naar het Noorden dan voltooid. De drie delen hebben als ondertitel: een biografie. Er had evengoed kunnen staan: een autobiografie, want de kroeg- en alkoofconfidenties van de ik-persoon Simon (die in De cykloop ten slotte als hij-persoon optreedt) zullen wel voor het grootste deel die zijn van Marc Andries zelf. Sinds Vinkenoog zijn Hoogseizoen schreef, staat er immers nog slechts een vliesdunne wand tussen werkelijkheid en verbeelding in het verhalend proza van de zware jongens van het Leidseplein. Zij doen overigens niet de minste moeite om aan hun verhalen een imaginair karakter te geven. Zij menen dat de registratie van het vegeterend rondhossen in kroegen, kelders, zolders op zichzelf interessant genoeg is om het de lezer zo maar ongefilterd voor te schotelen. ‘We leven maar wat. Het doet er niet toe. We zwammen, als het nat genoeg is schieten we op, als de tijden ongunstiger worden vegeteren we maar wat. Tania heeft een knots met haar auto gemaakt, hij is nu in de garage, en ik ben van de trap gevallen en heb mijn knie bezeerd’ (40), enz.
enz. enz. - steeds het eendere geleuter in namaak-Beckett-stijl. En dat alles onverbiddelijk geklonken aan de indicatief presens. Want zeggen ‘ik zal’, m.a.w. het toekomstig denken, is falen (45). Het vegeterend wezen kent geen tijd tenzij het nu. ‘Ik heb me voorgenomen een leven te leiden zonder verleden en zonder toekomst voortaan, zonder verwijten en zonder vooroordelen, schuiven van secon- | |
| |
de op seconde, inderdaad als een diertje, maar een diertje met een warm hart elk ogenblik’ (11). En nóg een bekentenis die het schimmige nomadenbestaan, het voortdurend onderweg-zijn, het herhaald vertrekken zonder hoop op aankomst helemaal typeert: ‘Ik loop zomaar wat rond als een barometer, ik bedoel, er is niets meer dat uit mezelf komt, ik ben een vod, die wel nat wordt als ze in het water wordt gestopt, en daarna weer uitgewrongen, maar noch nat noch droog omdat zij het wil.’ (139)
De enige waarde die zulke vadsige nomaden met hun ongeknipte haren en gescheurde spijkerbroeken uit hun marginaal bestaan weten te puren, is die van de artistieke creativiteit. Simons schrift is de enige zin van zijn bestaan. Het bestaan dat grotendeels als negatief wordt ervaren en zich voortsleept tussen schimmels, droesems, bemorste tafels, bevuilde bedden, ontrouw, verlies, ontbinding, gezwellen en furonkels allerhande, verkrijgt niettemin het aureool van de Kunst, in casu de Woordkunst (het enige woord dat die belabberde artiesten met een hoofdletter schrijven). Zo gaat het leven helemaal op in het boek; het schrijven, resp. schilderen, maakt zich alle andere ervaringen dienstbaar en slorpt ze in zich op; het registrerend leven loopt zonder hindernis in het registrerend schrijven over. ‘Dit is geen roman, maar een biografie, d.w.z. ik maak dit niet, ik kopieer dit van een stuk leven’, schrijft Marc Andries zeer juist (57). Schrijven is ‘zichzelf verkennen’ (27), en de hele inboedel, het meest vermolmde eerst, naar de openbare verkoping sjouwen: ‘Ik voel me zo een beetje als een blusapparaat dat je moet omkeren en schudden en dat dan spuiten gaat. En spuiten maar’ (75).
Zulke literatuur is wel veroordeeld om autobiografisch te zijn en... in herhaling te vallen, zoals M. Andries zélf best weet (42). Vooral als men kost wat kost drie delen van een biografie moet vullen, waarin niets nieuws gebeurt tenzij de wisselingen van liefje, moet dit eindeloze registreren zonder andere zin dan het leveren van kopij voor de uitgever een loodzware karwei worden en verzanden in ‘lineaire eentonigheid’ (69). M. Andries laat het de lezer een paar keer voelen dat hij maling heeft aan dit uitputtende schrift. Het derde deel lijkt mij trouwens ook vlug-vlug in elkaar gebokst en is stilistisch merkelijk zwakker dan de eerste twee. Maar een mens moet leven en daarom gaat hij door met de schunnigheden, de lezer vermanend: ‘wie niet lezen wil laat vallen, en wie niet horen wil moet voelen.’ (65) En tot de criticus die zijn boek met walg en afschuw neerleggen zou en het ‘hartstikke dood’ zou zwijgen - hetgeen om der wille van de lieve centen nog veel erger zou zijn dan ‘een café zonder bier en erger dan Brigitte Bardot in een
| |
| |
iglo’ - zegt hij: ‘Het wordt duidelijk, zeer duidelijk waar ik naar toe wil. Reklame, zaken doen gelijk een ander. We ontkomen niet. Nuchter genoeg om te beseffen dat we ook moeten leven en een vrouw versieren. En dit alles geschreven natuurlijk in de gekoesterde kattevelzachte hoop dat al deze delen (hoe veel weet ik niet precies, misschien ga ik er oneindig mee door, ook al, nee, ik laat dit over aan Geert), eens tot één lijvig boek gebundeld worden, anders heeft het natuurlijk geen zin te zeggen leg maar neer als er niets meer volgt. Of wel? Ook goed. Leg dan maar neer met walg en afschuw en maak jezelf de gloeiendste verwijten dat je je zo lang in de draai heb laten houden om niets. Ik voor mijn part ga kirrend van genoegen verder en drink een glas Osborne Veterano Brandy Viejo de Puerto de Santa Maria op je gezondheid.’ (79-80)
Ondanks alle virtuositeit kan de kunst in dit geval slechts waard zijn wat het leven waard is. De resem meisjes (Lily in Duffel-Mechelen, Tania en Lena in Amsterdam, Suzie en Anita op Ibiza) krijgen voor de lezer slechts het belang dat zij voor Andries-Kimrooi hadden. En dat is bitter weinig. Dat is de tol die de confidentie aan de literatuur betalen moet. Schrijven is wellicht nooit zo radicaal kopieerlust des dagelijksen levens geweest als in deze ongekuiste levensberichten, die zo van de bandopnemer lijken afgeschreven. Wie het woord ‘worstenvullerij’ uitvond om bepaalde romans te karakteriseren, had dit soort biografische literatuur moeten lezen!... Nu, als men denkt en leeft als Marc Andries, is het onmogelijk anders te schrijven dan hij doet. Zo holt het zielige leven de kunst uit, vermits leven en schrijven als twee uitgehongerde schipbreukelingen aan elkaar geklonken zijn.’ In ieder geval, wat er niet in zit kan er ook niet uitkomen, hé’, schrijft M. Andries (75), maar wellicht bevroedde hij niet welke triestige waarheid hij hiermee opbiechtte. Men staat alleen verwonderd over de nozemachtige moedwilligheid waarmee een jongeman zijn talent verspilt, evenals over de pijnlijk geacteerde arrogantie waarmee hij parels voor de zwijnen strooit. Dat hij echter niet denke dat een lezer er ooit zal kunnen uithalen wat er niet in zit!...
Ik meen dit boek te mogen beschouwen als een belangrijk illustratief document van de huidige jongerenliteratuur, die De Bezige Bij tegenwoordig bijna monopoliseert, en daarom nog een paar nota's meer. Men mag de auteur van Schaduw op de huid, Het geduld, Een zeer brave borst en De cykloop een ‘redeloos dier’ noemen; men kan echter niet ontkennen dat hij veel talent heeft - een talent dat nog veel weg heeft van een ongewiede tuin weliswaar, maar dat er toch is, onmiskenbaar. Zijn verbeeldingskracht is zoals die van zijn soortgenoten amechtig- | |
| |
schriel. Hoe zou iemand die de toekomende tijd heeft afgezworen over verbeelding kunnen beschikken? Uit onwil mag men niet onmiddellijk onmacht afleiden. Maar ik ontkom niet aan de indruk dat de roman in de handen van schrijvers als Marc Andries, achterneefje van Samuel Beckett, aan het zieltogen is, doodgewoon uit bloedarmoede. Men kan zolang in de brij blijven roeren tot de ketel barst, maar of de lezer nog van die mikmak zal willen, dat moeten we eens aan Geert van De Bezige Bij vragen, zou Marc Andries zeggen. En niet op de eerste plaats de zin van de lezer is hier van tel. Ulysses wordt immers ook niet (uit-) gelezen. Op het spel staat het romangenre zelf dat het met het nu alleen niet stellen kan en dringend inspiratie, verbeelding, durf, projecten, idee en een ‘moraal’ nodig heeft. De moraal bijv. van het schrijverschap zélf, die er niet zou in bestaan met de furonkels op de eigen navel te koop te lopen en tegen zoveel per vel een drukker te bevoorraden, maar wel het woord te dienen door in de taal een oorspronkelijke microkosmos te bouwen die op enige intersubjectieve consistentie en op een zekere duurzaamheid in de tijd aanspraak maken kan. Een boek als Een zeer brave borst daarentegen beschouw ik als een even commerciële eendagsvlieg als de onnozele
fonoplaten van Jan Cremer. Zo zou de onwil, die zich vergrijpt aan de moraal van het schrijverschap, toch zichzelf bestraffen met onmacht, de onmacht nl. van nog te overleven na het uitdoven van het uitdagende shock-effect. De macht over het woord werd een jongeman als Marc Andries zeker gegeven. Hij hanteert spelenderwijs een plastische metaforiek, die een aangeboren dichterlijke aanleg verraadt. Maar hij vergalt zelf moedwillig de pret. Want hij lijdt ook aan de nozemstuipen van arrogant exhibitionisme (‘Tentoonspreiden. Altijd maar tentoonspreiden, ondeugden en deugden, als we maar in het nieuws komen, nietwaar jij en jij? als we maar besproken zijn om een of ander. Het doet er niet toe wat er toe doet,’ 21). Ik ben geen pornografisch schrijver, zegt hij over zichzelf, maar het is hem onmogelijk het (autobiografisch) schrift dag aan dag bij te houden ‘zonder met seksualiteit en bijhorende perversiteiten in aanraking te komen’ (22). Perversiteiten tot daar; maar de manier waarop ze worden uitgebaat omwille van de lieve borrels en de te versieren vrouwen! En toch geloven wij dat Andries-Kimrooi niet voortdurend alleen maar acteert en bluft, maar dat er ook een bolster van authenticiteit steekt onder zijn schreeuwerig beschilderd reclamekostuum. De auteur zegt wel dat hij waar- én onwaarheden over zichzelf uitkraamt: ‘Mentez, mentez, mes amis, il en restera toujours quelque chose’ (75). Maar er zijn momenten genoeg in dit boek waarop het protserig maskerspel wijkt voor een pijnlijke ongeveinsde grimas.
| |
| |
Wij geloven hem op zijn woord waar hij schrijft dat het rillend liefdespel met Tania ‘eigenlijk een vlucht is, een vlucht weg van de geboorte, weg van de onwetendheid, weg van de leegheid.’ (23). Wij menen dat hij eerlijk is waar hij zegt: ‘Het leven is een pikdonkere kelder waarin wij op de tast dingen ontdekken, maar niet vermoeden wat er nog overblijft’ (32-33). Men kan geloof hechten aan de panische angst die hem bekruipt, als hij het kwaad, de weeën en de bedreiging over de wereld aanschouwt, ‘terwijl wij bezig zijn gewoon te leven, in de tunnel van een kringloop waarin zich langzaam en gevaarlijk wordende barsten voordoen, die ik soms aftel op de vingers, met zweet in alle poriën. Met angstzweet dampend in alle poriën.’ (37). Kortom, wij voelen deernis voor zulk ‘arm schaap dat blaat naar de sterren.’ (75). In de registratie van deze sensatie van verlorenheid steekt een authentisch getuigenis dat diepmenselijke proporties krijgt en tot nadenken stemt. Deze zeer brave borst met zijn ‘gouden hartje’ dat geen vlieg zou kwaad doen, zwalpt gewonnen-verloren tussen bed en borrel zonder verleden noch toekomst, in een ‘nu-altijd nu’ (23). Op de momenten dat hij beseft dat hijzelf zich zo maakte, is er niets van de poseur in zijn grimas.
Ten slotte vraag ik mij ook nog af welke expressieve of stilistische waarde die onhebbelijke Krijgelmans-tic kan hebben in zinnen als deze: ‘En overal zie ik weer ziektes, overal onhele, gebrekkige mensen waarbij ik niet hoor, niet wil horen, maar weet TOCH te horen, ondanks, niettegenstaande en omwille van’ (18), of: ‘Maar misschien is dit een beproeving, een bekoring vanwege, omwille en ondanks’ (54), of nog: ‘Een gang en keergang van en naar, omwille en niettegenstaande, ondanks, toch’ (67). Dat dergelijk gehaspel met bij- en voegwoorden zo licht te parodiëren valt, is voor mij het beste bewijs dat deze oervervelende tic pose is en niets meer.
|
|