| |
| |
| |
Lieve Scheer
André Demedts als novellist
André Demedts bundelde onder de titel Kerstmis te Saloniki (Vlaamse Pockets, Heideland) een achttal verhalen die qua milieu, personages en problematiek zeer verscheiden zijn. In het titelverhaal kiest hij als hoofdfiguur een Romeinse proconsul uit de tijd der christenvervolging, een andere maal richt hij de schijnwerper op een jong, vroeger welstellend gezin dat door de repressie uiteengerukt werd; elders worden we via de figuur van een kinderrechter geconfronteerd met het probleem van de misdadige jeugd; dan weer is de hoofdfiguur een jongeman die van huis weg is en zijn weg in het leven maar niet kan vinden; ofwel is de hoofdfiguur een schamele ex-seizoenarbeider wiens dochter in de stad onteerd werd en naar huis terugkeerde, zodat de reeds verouderende man om aan de kost te komen maar weer het seizoen zal meemaken. In deze vijf verhalen heeft de auteur zich o.i. sterkst ingeleefd. De drie andere schijnen minder uit diepe bezieling geschreven: Beloning en straf zowel als Rond een sterfbed schijnen eerder zo maar geschreven te zijn, omdat de auteur er genot aan beleefde een bepaald type te observeren, en Avontuur onderweg omdat hij graag vertelde.
Hoewel deze verhalen thematisch dus zeer verscheiden zijn, kan men aan de toon en de opvatting toch gemakkelijk een zelfde auteur herkennen. De verhaaltoon staat meestal in mineur, een beetje gedrukt, een beetje slepend. Het tempo is langzaam en monotoon. Verder brengt het verhaal geen verandering in de situatie. De verhalen keren in een cirkel naar hun vertrekpunt terug, zodat alles hetzelfde blijft en het gebeurde overbodig geweest is. Het leven stagneert: de episode heeft geen evolutie gebracht. Reni's visite aan haar ouders levert niets op (III), Jan Veeldes bezoek aan de dokter brengt geen aarde aan de dijk (IV), de inspanning van Zalia en de pastoor om op het gemoed van mijnheer Jules in te werken is volstrekt overbodig en nutteloos geweest (VI).
Ook op het innerlijke vlak geen evolutie: de stemming der personages blijft in I, III, V, en VIII onveranderd gedrukt. Alleen zijn ze soms nog een illusie armer geworden. De enige wetenschap die hen in de loop
| |
| |
van het verhaal bijgekomen is, is de wetenschap dat hun verzet nutteloos geweest is en dat het altijd zo zal zijn. De proconsul bijv. was na een ongelukkige liefdesgeschiedenis Rome ontvlucht. Weinig verwachtingen koesterde hij, veertigjarige, nog: hij verlangde slechts zo weinig mogelijk verantwoordelijkheid of actie, maar rust en een beetje zonneschijn. Het leven is echter noodlottig. Hij wordt tegen zijn wil ingeschakeld in de christenvervolging; hij poogt een christin op wie hij verliefd is te vermurwen, stelt haar doodvonnis uit, laat haar onteren, wordt tenslotte zelf christen, maar het is allemaal zinloos, zijn verwachting en inspanningen zijn ijdel (I). Een andere hoofdfiguur, kinderrechter Heysen, spant zich in om een jong delinquent onder zijn invloed te krijgen. Hij ontvangt hen, praat met hem, gaat zijn moeder opzoeken, rijdt met hem naar een jongenstehuis en neemt hem tenslotte een paar dagen bij zich thuis op. Zijn pogen faalt en de rechter wijt de schuld aan zichzelf: hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij enige illusie had gekoesterd (IV). Han Meulenberg, de jongeman uit het laatste verhaal, die bij een hospita in de stad inwoont, komt tot het inzicht dat zijn opstandigheid tegen het leven en zijn vertrek thuis, van het platteland weg, totaal nutteloos zijn geweest. Hij had dààr nog meer dan wat hij nu heeft. Ontslagen op de fabriek poogt hij het nog eens als kolenlosser of als chauffeur van een tractor; hij rekt nog een tijdje een doelloze vrijage en beleeft intussen een even overbodige ontmoeting met een ander meisje. Tenslotte gaat hij naar huis, om te worden wat hij ontvlucht was.
Een van de belangrijkste aanvoelingen waaruit deze verhalen ontstaan zijn, blijkt aldus de nutteloosheid van alle illusie en alle inspanning, want, ‘de sterkste mens wordt ten slotte door het leven overmand’ (15). Het heeft geen zin bijv. tegen de boosheid van de medemens in opstand te komen: ‘Het lag in de natuur van de mensen dat zij elkander vernietigden en het was nutteloos zich tegen de natuur te verzetten’ (17). De personages van Demedts worden dan ook niet opstandig of verscheurd. Zij lopen geen storm tegen het lot. Het leven heeft ze geleerd passief te worden, de dingen door te maken met gebogen hoofd (40), duldzaam (74) en gelaten (98) alsof het allemaal geen belang heeft. Zij leggen zich neer bij het inzicht dat de aarde ‘een zee van lijden’ is (181) en dat men zich in het leven nooit thuisvoelt, dat het leven misschien niets anders is dan ‘ergens zijn waar men nog niet geweest was en niet terugkunnen naar het huis waar men zich aangepast had’ (175). Zij hebben een neiging tot filosoferende veralgemening, maar vrezen ook het denken dat zo gemakkelijk tot piekeren ontaardt en niets oplost (5). Han neemt zich voor ‘noch aan het verleden noch aan de
| |
| |
toekomst te denken (...) Hij zou alleen van de grond houden. Alleen van de aarde (...) Kan er een trouwer vriendin dan de aarde gevonden worden?’ (185) Zulke wilshouding is echter geen oplossing. Hoewel zij alles over zich heen laten gaan met een gevoel alsof het geen belang heeft, worden de personages van Demedts innerlijk uitgehold. De gelatenheid die zij vinden, is slechts een ‘schijnbare rust’. ‘Honderden dingen hebben geen belang en toch gaan wij eraan kapot’, zegt Han (177). Wanneer Dulcetius met een probleem geconfronteerd wordt, komt de kwelling opnieuw in haar volheid naar boven: ‘Eenmaal de weg voor het denken geopend, was er geen middel om het weer stil te leggen. Het was alsof uitgehongerde dieren werden vrijgelaten uit een hok, waarin zij opgesloten zaten’ (7), en hij beseft dat ‘wat een mens aan vrede kan verwerven (...) te vergelijken (is) bij een laagje zand dat een valkuil bedekt’ (II).
Met deze nogal donkere zelfbeleving hangt de houding tegenover het verouderen vast. Verouderen is voor de personages van Demedts onderworpener worden en passiever. De leeftijd is een soort korst die rond zijn personages heen gegroeid is, een korst van illusieloosheid en fatalistische gelatenheid. In het bejaarde echtpaar Landsheere hebben de jaren een dikke laag stof neergezeefd over de verre glans van hun jeugd (42-43). In Jan Veelde is alles gaan liggen. Hij kan zich niet kwaad meer maken; hij wordt niet meer wrevelig; ‘Die tijd is voorbij’ (83, 84, 85). Hij heeft zelfs het recht niet meer om eergierig te zijn (97). In het uiterlijk van zijn vrouw ziet hij als in een spiegel hoe hijzelf geworden is: ‘oud en moe’ (87), ‘een versleten man’ (80). Zijn gehoor is minder scherp geworden (81) en hij begint meer en meer met zijn schapen te praten (79, 80, 83). Een andere figuur, de kinderrechter leeft eveneens in het gelaten besef dat zijn hoogtepunt voorbij is. Daar hij een lichte hartaandoening gehad heeft, rookt hij niet meer: ‘als ge oud wordt (had zijn geneesheer gezegd) moogt ge niet veel voldoening van het lichaam meer verwachten’ (100); hij beschouwt zijn verval: ‘in zijn jonge jaren had hij sterke, gespierde handen gehad: nu waren zij beendrig en gerimpeld, met het runenschrift van het leven overdekt’ (103). Ook in het laatste verhaal verschijnt de problematiek van het oud-worden. Julia vreest het moment waarop de jongeman die zij hospiteert, haar zal verlaten en zij ‘zonder zijn jeugd en zijn gloed, het huis voor zich alleen zou hebben’ (161); de kolenlosser bij wie Han in dienst is, schildert het verouderen af als enkel maar verlies (174-175) en hoe jong hij ook is, Han zelf vreest reeds het oud-worden (183).
Slechts af en toe komt in de personages van Demedts iets van leven naar boven. Als het ‘herinneringsvuur in oude ogen’, ontwaakt en zij terug- | |
| |
denken aan het kind dat zij waren, dan wordt de toon van Demedts anders, iets van leven borrelt op, verwachting spant zijn zinsritme. Niet alleen Jan Veelde (79) of mevrouw Landsheere (43), mensen van boven de zestig, denken aan hun kindertijd terug, ook de jonge vrouw Van Dongen (58, 67, 75) en zelfs Han, een jongeman op de drempel van het leven, voelt reeds ‘de greep van het verleden’ (164, 166) en hij beleeft dat verleden als iets dat voorgoed verloren is. Men merkt vlug dat dit vastkleven aan het verleden samenhangt met een gebrek aan toekomstperspectief. Vermits het leven voor hen stagneert, zullen de personages van Demedts het verouderen niet beleven als een winst aan ervaring, een groeien naar rijpheid, maar als een steeds verdere aliënatie van de werkelijke mens die zij zijn en die steeds verder verloren gegaan is sedert zij ophielden kind te zijn. De proconsul bijv. weet dat hij niet veel meer van het leven moet verwachten. Als door Irenes woorden iets in hem van hoop en toekomstverwachting ontwaakt, voelt hij dat als iets ‘dat herinnerde aan de knaap die hij was geweest’ (33). Als Dommelaere, die zich eveneens oud voelt worden (144-145) door de nacht naar huis rijdt, valt er iets van hem af. Het gezoem van de auto doet hem denken aan het gegons der bijen dat hij hoorde toen hij kind was: ‘Het leek een eeuwigheid achter hem te liggen en toch was hij nog dezelfde mens achter de houdingen en gewoonten, die als de schors van een boom rond het merg van zijn echte persoonlijkheid waren gegroeid.’ (146)
Een ander belangrijk feit is dat Demedts veel aandacht heeft voor de intersubjectiviteit. De auteur weet zeer goed op bondige wijze de essentie van een menselijke verhouding te scheppen: bijv. het verstarde familiemilieu waar de bazige, burgerlijk-bekrompen moeder de plak zwaait, het lompe egoïsme van de nachtwaker die op een vrouw meent recht te hebben omdat zij door het leven vernederd werd, het wantrouwen, de vijandige afweerhouding en de minachting van de jonge delinquent voor de rechter die hem moet oordelen, de stille vaderliefde van een eenzelvige en schamele arbeider, de onvriendschappelijke knibbelarijen van een verstokt vrijgezel en zijn meid, dat alles krijgt in weinig woorden duidelijke gestalte.
Het valt echter op dat Demedts geen enkele verhouding van intimiteit schept, waar de personages één moment zouden samenvloeien in warme genegenheid en overgave. Ofwel belicht hij contrasten en staan de mensen afwerend en afwijzend tegenover elkaar: de anderen maken voor de hoofdfiguur het leven dat al niet gemakkelijk is, nog wat onherbergzamer door hun bekrompenheid, hun egoïsme, hun vijandigheid soms. Ofwel schenken zij mekaar de schamele troost van deernis; zij
| |
| |
weten dat zij niet veel voor mekaar kunnen doen, zelfs praten kunnen zij haast niet. Zij leven elk van hen alleen op het eiland van hun teleurstellingen en levenspijn. Hun levenscirkels raken even elkaars buitenzijde maar schuiven niet overeen. Zogezegd jarenlange vrienden hebben elkaar niet veel te zeggen (15), en vervallen bij de minste aanleiding in wantrouwen (19) of vervreemding (39). Een moeder en zoon die elkaar na jaren terugzien wisselen enkel een begroeting uit ‘Moeder’ en ‘jongen’. Als Han 's avonds bij het vuur zit, nog steeds levensmoe, worden nog twee woorden gewisseld: ‘Gaat het niet jongen?’ en een even karig ‘het moet’ (185).
Bij dat alles is ook Demedts' artistieke visie op de menselijke verhoudingen eerder statisch dan dynamisch. De wederzijdse ontmoetingen veranderen zijn personages niet. Het kan ook niet, als hun diepere mens aan hun verhouding geen deel heeft. Alleen in het verhaal Voor het verlof wordt de jeugdige delinquent door de inspanning van de rechter noodgedwongen wat dieper in de dialoog betrokken. Zo komt het dat Demedts wel een verhouding weet te scheppen, maar blijkbaar niet goed weet wat hij ermee kan doen. Wellicht laat hij daarom zijn personages altijd weer nieuwe ontmoetingen hebben i.p.v. een bestaande verhouding uit te werken.
Wij hebben bij deze bespreking welbewust veel aandacht besteed aan de manier waarop de personages van Demedts in het leven en in de wereld staan. Daar immers ligt zijn kracht. Het is er hem niet zozeer om te doen een spannend verhaal in elkaar te steken of schoonheid te scheppen dan wel uiting te geven aan een levensaanvoeling en een levensvisie. Want Demedts blijft niet op het plan van het verhaal. Zoals uit de citaten kan blijken, is zijn kunst doortrokken met bespiegeling. Steeds opnieuw stappen de auteur zowel als de personages over van het vlak van de gebeurtenissen naar het vlak der filosofie. En zij hebben ons onbetwistbaar iets te zeggen en weten hun overdenkingen soms treffend te verwoorden. Wij denken bijv. aan het mooie beeld dat Irene gebruikt wanneer zij Dulcetius' vraag, waarom God de mens naar de wereld verbannen heeft, beantwoordt: ‘Dat zal een menselijk brein nooit kunnen doorgronden. Misschien heeft hij het spelend gedaan, zoals een moeder die haar kind leert lopen. Zij stelt het tegen een stoel op twee armlengten van haar af en roept het lokkend tot zich. Het kind aarzelt en waagt eindelijk een overtocht vol gevaren, onzekerheid en angst, omdat het mogelijk is dat het zijn doel zal missen. Jij bent dat kind, Dulcetius; ik ben dat kind. Van Gods kant uit is het leven een spel. Voor iemand die in God gelooft, is het een blind verder gaan in een ruimte waar iemand op hem wacht.’ (37). Om dit beeld dat zo
| |
| |
treffend het leven een zin zoekt te geven door geloof, kunnen wij de auteur heel wat van zijn over 't algemeen te negatieve berusting en fatalisme vergeven.
Wat de verhaalschepping zelf betreft, mist men bij Demedts wel eens tempo en pittigheid. De bewegingen zijn traag. De dialogen zijn nogal lam, de beelden, die op zichzelf niet slecht zijn, zijn gewoonlijk niet noodzakelijk genoeg. De taal zelf laat daarbij heel wat te wensen over. Het gallicisme van het type ‘het is hij die het gedaan heeft’ i.p.v. ‘hij heeft het gedaan’ wordt overvloedig gebruikt (19, 46, 69, 70, 92, 107, 109), evenals de ‘moest’-constructie in de voorwaardelijke zin waar het Nederlands ‘zou’ gebruikt (10, 14, 17, 20, 23, 90, 98 enz.). De beknopte bijzin of de bepaling van gesteldheid hangt soms verkeerdelijk aan de hoofdzin (bijv. 6, 46, 49). Verder gebruikt de auteur haar i.p.v. zich, gedacht i.p.v. gedachte (94), een deur opensteken i.p.v. een deur opendoen (79) vijfhonderdentachtig i.p.v. Vijfhonderdtachtig (48). Wel appreciëren wij de grote eerlijkheid van taal en stijl. Nergens in het boekje treffen wij pathos, gewichtigdoenerij of vals sentiment aan. Integendeel, zeer dikwijls merkt men hoe Demedts het banaalste gebeuren betekenis en diepte kan geven. Wij denken bijv. aan het slotakkoord van II en VIII. Hij is daarbij niet theoretisch of aprioristisch. De karaktertekening en de filosofie doen zeer direct aan, omdat zij vastgeankerd zitten in het concrete. Demedts weet een klein gebaar of een enkel gesproken woord soms met grote innerlijkheid te laden. Lezers die geen bezwaar hebben tegen zijn langzaam tempo, zullen dan ook deze verhalen graag lezen.
|
|