Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 221]
| |
Kroniek
| |
[pagina 222]
| |
Thijm vereert de Franse literatuur, Van Eeden verkiest de Engelse. Typisch voor Thijm is dat hij zich sterk verwant voelt met J.-J. Rousseau (pp. 143 en 339), dat hij over zichzelf spreekt als ‘ik, wel-neurasthenikus’Ga naar voetnoot1 en ‘ik, armbloedige-neurasthenicus’ (p. 175) en dat de paternalistische raadgevingen van F. van Eeden, die een harde strijd voerde tegen ‘hereditaire en ancestrale gebreken’ (p. 172) hem erg irriteerden. In het begin schijnt Thijm zich trouwens maar matig geïnteresseerd te hebben voor een nader contact met Van Eeden. Er zijn dan ook nogal eens strubbelingen: Van Eeden beklaagt er zich over dat Thijm hem als een filantroop beschouwt (pp. 11-12) en dat Thijm irriterend-plechtig schrijft wanneer hij een dienst wil vragen (cfr. p. 13). Van zijn kant is ook Thijm niet tevreden: ‘Ik vind het wezenlijk een aardig en bizonder verschijnsel, dat jij altijd indrukken van mijn brieven krijgt, die ik volstrekt niet heb willen te weeg brengen’ (p. 13). In dezelfde brief onderstreept hij een belangrijk verschil in hun verhouding tot de anderen: ‘Jij houd [?-] zooveel van de andere menschen dat je graag had dat zij leerden denken en doen zoo als jij bepaald gelooft dat het beste is, terwijl mij onverschillig is hoe zij denken en doen.’ (p. 14) Dit verschil houdt verband met wat Van Eeden reeds geschreven had in zijn eerste brief naar aanleiding van Thijms ‘Over Literatuur’: ‘Ik heb geen liefde voor het woord als jij - geen liefde die doet haten en ijveren. De liefde voor de filosofie en het sociaal-visionaire aspect in zijn levensverhouding zijn inderdaad niet te verenigen met een kunstopvatting die als enige norm volwaardigheid van stijl erkent. Indien Van Eeden die norm had aanvaard, zou hij trouwens een groot deel van zijn eigen werk moeten verwerpen hebben, want zelfs de meest fervente Van Eeden-bewonderaars zullen noodgedwongen moeten toegeven dat het vormkracht mist. Dit kan Thijm als criticus niet ontgaan zijn en het verwondert ons dan ook niet dat Van Eeden op zeker ogenblik aan Thijm schrijft: ‘Ze hebben al gezegd dat ik je geld zend om gunstige kritieken van je te krijgen, of omgekeerd dat jij ze schrijft omdat ik je geld zend.’ (p. 190) Hiermee hebben we dan een eerder delicaat punt aangeraakt. Het wekt inderdaad verwondering dat Van Eeden zolang is blijven corresponderen | |
[pagina 223]
| |
met iemand wiens brieven over het algemeen slechts vragen om medisch advies (o.a. pp. 12, 21, 23), om geld (o.a. pp. 60, 86, 104, 109, 174, 188, 210, 218, 219, 238) of om andere diensten (bijv. uitkijken naar een huis p. 213). Slechts in 1896 beklaagt Van Eeden zich in een brief aan Borel: ‘..., ... [Thijms] brieven zijn schraal en voor mij onbevredigend.’ (p. 307) En in een brief van 26 mei '97 vraagt hij aan Thijm: ‘Verheug mij eens gauw met een brief en nu niet een over geld.’ (p. 320). In 1898 geeft Van Eeden te kennen dat hij niet langer wenst te fungeren als tussenpersoon tussen Van Deijssel en de weldoeners die door hun jaarlijkse bijdragen zijn financiële zorgen trachten te verlichten. Toch blijft hij bezorgd om Thijm en wanneer deze op 26 november 1899 te Baarn plechtig gehuldigd werd was het voor een groot deel aan Van Eeden te danken dat men hem een lijfrente en geld voor de aankoop van een stuk bouwgrond kon aanbieden. De verhouding Thijm - Van Eeden had in 1893 een hoogtepunt bereikt toen Thijm van 1 augustus tot 15 september bij Van Eeden logeerde; daarna vestigde Thijm zich te Baarn en worden de brieven irrelevanter omdat de auteurs mekaar vrij dikwijls zagen en hun opvattingen mondeling bespraken. De uiteindelijke breuk zal pas ontstaan wanneer Van Eeden in een artikel ‘Over Woordkunst’ terugkomt op het onderwerp van zijn eerste brief, namelijk Thijms liefde voor het woord als dusdanig (zie boven): ‘Een ding maar, een klein vonkje maar heeft hem ontbroken, meen ik, om hem tot de groote dingen te leiden die hij zocht. Hij heeft het woord meer liefgehad dan God en het had andersom moeten zijn.’ (p. 355) In hetzelfde artikel spreekt hij over Kloos' katarkterzwakte en Gorters gedweep met het sociaal-democratisch materialisme. Hij beklemtoont dat Thijm door eigen zwakte er niet in geslaagd is de uiterlijke omstandigheden aan zich te onderwerpen. Dit artikel, geschreven voor het tijdschrift De XXe Eeuw (redactie Verwey en Van Deijssel), werd door Van Deijssel scherp beantwoord in ‘Over Wankunst’ en de twee artikels verschenen samen in de decemberaflevering. Van Eeden schreef een antwoord op Van Deijssels aanval. Aanvankelijk werd dit anwoord door Verwey aanvaard maar achteraf werd het plots geweigerd. De reden voor deze ommekeer kon Van Eeden niet vermoeden omdat hij niet wist wat er zich achter de schermen had afgespeeld. Professor Dr. Van Tricht belicht in Bijlage (p. 392) nu voor het eerst alle gegevens. Tevens vindt men ‘Over Woordkunst’ (I, II, III, IV) en ‘Over Wankunst’ (I, II), met een tabel van alle door de auteur aangebrachte wijzigingen, volledig | |
[pagina 224]
| |
afgedrukt. Thijm is vrij scherp in zijn uitlatingen: hij noemt Van Eeden een ‘kronkelende insinueerder’ die het aandurft de grootste Nederlandse auteurs af te breken in hun werk en karakter, hij die ‘zich beurtelings een profeet en een genie, een wijsgeer en een wereldhervormer waant’ en werken voortbrengt van ‘alle grootten, alle genres, alle facturen, encyclopdie, nodezjù, van menschelijken - geest, - ziel, gemoed, vernuft, intellect -’ (p. 361). Hij gaat zelfs zover te beweren dat Van Eeden hem de opdracht van ‘De Broeders’ ‘bij overrompeling’ opgedragen heeft (p. 364). Hierop antwoordt Van Eeden dat dit een leugen is en staaft zijn bewering met een uittreksel uit een persoonlijke brief (11 oktober 1892) van Thijm aan hem. Thijm is inderdaad onoprecht geweest maar men kan zich met Cicero afvragen: ‘Welk mens die slechts een ietsje zin voor fatsoen heeft, zal na een breuk met een vriend diens brieven in het openbaar tegen hem uitspelen?’ Wij hebben dit conflict vrij uitvoerig besproken, omdat het met deze uitgave pas volledig begrepen kan worden en tevens omdat het een logisch eindpunt achter de vriendschap tussen Van Eeden en Van Deijssel plaatst. Hun opvattingen over kunstenaarschap en leven liepen zover uiteen dat een botsing onmogelijk kon uitblijven: Van Eedens werken moeten in Thijms ogen van in het begin onaanvaardbaar geleken hebben en Thijms levenshouding, gekenmerkt als zij was door een zich-laten-gaan en een afhankelijk zijn van anderen, moet Van Eeden, die zich tot de grootste inspanning dwong, een werkelijke mislukking geleken hebben. De Briefwisseling tussen F. van Eeden en L. van Deijssel is een zeer interessante en verzorgde uitgave geworden: boeiende inhoud, aangename druk, tekst (diplomatische druk) zeer verzorgd, afgezien van een paar - onbelangrijke - drukfouten (o.a. p. 221), en verlucht met enkele knappe foto's. Professor Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick hebben de uitgaven nog aan belangrijkheid laten winnen door op verschillende plaatsen aanhalingen uit andere bronnen te geven (o.a. pp. 307, 340, 349) die soms in flagrante tegenspraak met de teksten van de brieven zijn. |
|