| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens
Het derde Jeruzalem
Van B. Roest Crollius ligt ons de roman Bezwarend Getuigenis (1963) nog vers in het geheugen, en daar verschijnt reeds een nieuwe roman van hem, De Tomatenplukster (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1964, 151 blz.). Ik heb zelden twee opeenvolgende boeken van een auteur gelezen die zó sterk op elkaar geleken naar thematiek, uitwerking, structuur en toon als deze twee. Het schuldprobleem was reeds in vroeger werk van B. Roest Crollius aan de orde; in de twee genoemde boeken wordt het scherper en huiveringwekkender dan ooit te voren episch uitgebeeld. Kwaad en Schuld werden in Bezwarend Getuigenis als universeel dreigende machten bezworen door een gevangene die, radeloos, ja haast delirerend van angst, een pathetisch appel aan de behoeders van de Wet te boek stelde; De Tomatenplukster lijkt tot in sommige details toe geconcipieerd als een herneming van dat eerste bezwerende verweerschrift. Men kan het een auteur niet kwalijk nemen dat zijn werk, thematisch gezien, verwikkeld blijft in eenzelfde levensprobleem. Ik onderken trouwens niets geforceerds in de haast obsessionele aandacht van B. Roest Crollius voor het gewetensvraagstuk van de Schuld in haar universele afmetingen. De lezer ervaart deze problematiek bij onze auteur als zeer levensecht. Het feit dat dit thema in buitenlandse literaturen (o.m. in de naoorlogse Duitse literatuur) reeds meermalen werd behandeld, verhindert Roest Crollius natuurlijk niet het op de hem eigen wijze existentieel en creatief te doorleven. Dat hij er met toenemende pathetische aandrang naar teruggrijpt lijkt mij veeleer een aanduiding van zijn artistieke oprechtheid. Als De Tomatenplukster na de lectuur van Bezwarend Getuigenis dan toch enigszins ontgoochelt, is het vooral op grond van de verregaande overeenstemming in de epische inkleding van dit levensvraagstuk.
Deze overeenkomsten mogen hier vooraf even aangestipt worden. De ik-verhalers - vroeger een schamel vertegenwoordiger van Keizerloots Groothandel in Comestibles en Indische Waren, nu een accountant uit Den Haag - vertonen een opvallende gelijkenis. Beiden zijn sociaal gezien outsiders; de hoofdpersoon J. Bargras uit De Tomatenplukster
| |
| |
wil zich zelfs door en in zijn non-conformistische verhouding met Neeltje uit Westland wreken op een maatschappij die hem voortdurend frustreert. Beiden rotsen met een autootje over het platteland, waar zij de stadsmoraal ontvluchten en hun vrijgevochten ethiek op uitdagende wijze concretiseren in een daad waarvoor zij zich achteraf in eindeloze pleidooien verantwoorden. Zij beschouwen zich beiden als de ‘enige wakende’ onder een ingedommelde of t.v.-kijkende natie. Van het verkrachte Needje uit Bezwarend Getuigenis naar de tomatenplukster Neeltje is maar... een half uurtje rijden. Beide ik-verhalers zijn ‘keldermensen’ in de geestelijke en psychologische zin van het woord en het ik-verhaal van Bargras speelt zich op een tweetal plaatsen na helemaal af in het nachtelijk duister en onder de plassende regen. In dit beklemmend duister van een door Kwaad en Schuld doorkorven wereld glimt voor hen maar een schamel lichtje van verlossing. Zij hebben enkel het woord - voor de één een krampachtig pleidooi pro domo, voor de ander een orakelend ethisch betoog - als enig verweer. ‘Ons verhaal is ons enige verweer. Verder zijn we machteloos’, schrijft Bargras (10), en elders: ‘Gun mij dit boek. Alleen door mijn verhaal tegenover al uw betogen te stellen kan ik tussen u allen weer iemand zijn. Met mijn verhaal vecht ik om weer een plaats op de wereld.’ (102) - net als de geïnterneerde uit Bezwarend Getuigenis zich vastklampte aan zijn rapporten die niemand lezen wou. Ook structureel en stilistisch is het ene boek het evenbeeld van het andere. De herhalingstechniek met haar bezwerende en bedwelmende geijkte formules beheerst de spiraalvormige opbouw van beide boeken. Daarom alleen al zou ik geen lezer de lectuur van de twee romans na mekaar aanraden, tenzij om redenen van analyse en studie. Want het is niet bepaald aantrekkelijk twintig keren en meer op
dezelfde formuleringen te stuiten als men die reeds ten minste evenveel keren aantrof in het vorige boek...
Niettemin is De Tomatenplukster op grond van de originele voorstelling van een diepgaande ethische problematiek een belangwekkend boek. Bargras richt zich tot zijn Rechter die samen met ons allen zijn verhaal aanhoort en over hem oordelen zal: ‘Mijn verhaal is het pleidooi voor een mens die een dom arbeidsmeisje met schijnliefde bedroog, haar een kind gaf en haar eenzaam liet sterven.’ (38). In het begin van hoofdstuk VI (96-101) worden vragen en bezwaren van ons, lezers die hem moeten vonnissen, in het boek ingelast, precies alsof wij van op de bank der jury dit pleidooi voor het opperste gerechtshof van moraalland zouden volgen. Deze vertel- of liever: pleidooisituatie van een gedaagde verleent aan de hele roman een uitgesproken oratorisch karakter.
Bargras' geval is niet individueel, zegt hij; het symboliseert de welge- | |
| |
meende opstand tegen de hele moraalcode die hij alleen negatief kan zien. Hij wil zich ontmaken van ‘de belemmeringen van moraal, ethiek en de door deze voortgebrachte wetten’ (13). Van meet af aan is het de lezer duidelijk dat hij naar een beklaagde luistert die de moraal zonder meer verwerpt als een stel benepen verbodsregels die hem de borst beklemmen. Hij gewaagt van ‘de moraaldouane’ (16), het ‘machtsbereik’ van het fatsoen (18), de ‘vertrouwde onveilig-signalen’ (18), de ‘rompslomp van een huichelachtige moraal’ (21 en 57), ‘de kringloop der moraal’ (36), ‘de ketens van goed en kwaad’ (37), ‘het uithollend geknaag van de moraalworm’ (47), ‘het heidendom onzer normen’ (47), ‘de verstikkende moraaldampen’ (51), de ‘immorele geijkte moraal’ (63) - en nog een tiental gelijkluidende formuleringen meer, waarmee de verteller er bij zichzelf de onzedelijkheid van de verbodsmoraal inhamert. Er is bij hem een fundamentele twijfel gerezen nopens ‘de waardevastheid der bestaande moraal’ (35). ‘Mijn diagnose staat vast: wij gaan aan moraalvergiftiging ten onder’, schrijft hij (39). Hij wil ‘het kale gebied waar moraalstof de lucht dik en onadembaar maakt’ verlaten (42). Hij heeft lak aan een moraal die alleen maar dient om ons te beveiligen tegen andermans kwaad (60). In zijn uitzichtloze verhouding met het onnozele Neeltje die ver beneden zijn stand en ontwikkeling staat en die hij nooit zal huwen, neemt hij wraak op de goed-en-kwaad-moraal en op de stad, die enkel staande blijft bij de genaden van de fatsoenscode.
Het apocalyptische beeld van de langzaam onder een verstikkende damp van ‘moraalstof’ verpuinende stad (Den Haag) wordt in dit boek een obsederend leidmotief. Het beeld van de scheefzakkende stad is, als alle beelden in dit boek, sterk symbolisch geladen. De stad wordt eveneens uitsluitend negatief getekend, precies omdat de verbodsborden er zo welig gezaaid werden en omdat de moraalstof er als een walm van lood over hangt. In Den Haag wonen ‘de handelaars in geestelijk leven, de moraalduivels’ en hun trawanten, ‘geüniformeerde moraalagenten’ (78). Het is het oord der ‘moraalwellustelingen’ (107). De onafwendbaar verrottende stad is het zinnebeeld van ‘de wildernis der beschaving’ (82), waar elkeen in vereenzaming met de zakkende gebouwen wegkwijnt, de ondergang tegemoet. De auteur schildert deze panische verwildering, symbool van de ‘ondergang der oude wereld’ (73), in hallucinante surrealistische sequensen. Telkens als Bargras 's avonds de stad binnenrijdt, vermeldt hij met de hem kenmerkende stereotypie de asregen, de stank, de barsten en het gekraak in de wanden.
Tussen de stad, die samen met haar onveilig-signalen wegzakt in de aardkorst, en de vertwijfelde ethische waaghalzerij van Bargras die in
| |
| |
het Westland een sloor van een tomatenplukster verkracht, staat het t.v.-scherm als bindteken. Dit motief van het bolle blauwwitte oog, waarop alles wat Bargras met Neeltje bedrijft onverleugend aan alle kijkers wordt getoond, meen ik te mogen beschouwen als een van de diepzinnigste symbolische trekken van dit boek. Bargras voelt zich voortdurend bekeken door de hele natie. Zijn nachtelijke escapades met Neeltje hebben niets gemeen met wat het kijkvee dag aan dag in de systematisch vervalste nieuwsuitzendingen voorgeschoteld krijgt en toch dringt hij door de surrealistische magie van het scherm elke avond in alle huiskamers binnen. Hij wordt buiten zijn wil om een verontrustende verschijning, net zoals de dubbelganger Noorderland uit Bezwarend Getuigenis heel Nederland onveilig maakte. Onaangekondigd spookt hij over het scherm, onverwacht spreekt de stem in de radio zijn woorden, zijn boodschap mengt zich ongemerkt maar onafwendbaar met de seinen der kuststations. ‘Ik ben niet meer te ontwijken’, roept Bargras triomferend uit (76). Hij is hét alarmerend verschijnsel in heel Nederland, niemand weet raad met hem, hij openbaart het ware nieuws achter het leugenachtig verengde t.v.-nieuws. Sommige huisvaders schakelen verschrikt het beeld uit ter bescherming van hun minderjarige kinderen.
Hoe zou zijn ethisch Westlandwaagstuk geen spectaculair t.v.-nieuws zijn? Zijn riskante exhibitie met Neeltje is immers het meest adembenemende circusnummer dat men zich in moraalland kan indenken. Heel Nederland volgt ademloos ‘onze toer in de hanebalken van het geweten-en moraalcircus’ (16). ‘Het publiek in de arena beseft met ontzetting dat het ditmaal niet een gewone toer is die we doen’ (27). Zijn salto mortale in de nok van de tent verstomt het gapende Nederland. De functie van dit motief van het door het bolle oog bekeken doodsgevaarlijke circusnummer is niet alleen de spectaculaire risico's van dit ethisch avontuur te suggereren, maar eveneens de onontwijkbare belangrijkheid ervan. Bargras stelt de hele natie - het hele mensdom - op uitdagende wijze voor een gewetensvraagstuk dat niemand kan ontlopen. Hij is Nederlands levende t.v.-geweten dat hét kapitale probleem, nl. dat van de collectieve schuld, tracht op te rakelen onder de moraalmist die de gewetens verstikt.
Welke is dan de toedracht van het vervoerende Westlandnummer? Bargras gebruikt het niets vermoedende Neeltje om aan de wereld te demonstreren dat ‘God creëert in Goed én Kwaad’ (66) en, bovenal, dat Kwaad in Goed kan worden omgestookt. Met bezwerende stelligheid en in formuleringen die zowel aan Augustinus en Dostojevski als aan Péguy en Greene herinneren, bekampt hij een moraal die het Kwaad en
| |
| |
de bedrijver van het Kwaad veracht en uitstoot. De accountant die Neeltjes zelfmoord op zijn geweten heeft, sommeert ons het Kwaad te belijden als een reële macht die ons allen en Gods schepping in haar geheel in haar greep houdt. Maar wij zijn voortdurend voor het kwaad op de vlucht, schrijft hij; wij willen ons niet met andermans kwaad en schuld encanailleren.’ (103). Deze vluchtmoraal is de grootste zonde van het mensdom. Boven het boek staat als motto: ‘In geen enkel mens kan de heilige ooit helemaal afsterven’; en in de tekst staat dat er, anderzijds, met elke heilige een klein Eichmannetje meeloopt (79). Bargras nu riskeert het uitdagende waagstuk, de laatste consequenties van dit inzicht op zich te nemen door het Kwaad wetens en willens te bedrijven, opdat door dit offerende misdrijf van één man de verknechting door de goeden-kwaad-moraal van het mensdom zou worden weggewenteld. Hij hoopt dat zijn misdrijf het mensdom tot zegen strekke, m.a.w. dat door zijn kwaad het Kwaad ergens en ooit in Goed verkere.
Om dit offer te brengen moet hij zich als ieder profeet in de grootste verlatenheid begeven ‘buiten de moraalgrenzen’ (99), in de letterlijke zin ook buiten de ‘onafzienbare steenzee’ die Den Haag is en waar de leefcode op palen geafficheerd wordt (38). Dit onbetreden gebied, liggend aan gene zijde der grenspalen van moraalland, wil hij onversaagd verkennen, met alle vervoerende risico's van dien. Ik alleen, zegt Bargras, ik alleen, de pionier, durf dit aan; ik alleen - clown, paljas, t.v.-ster, profeet, messias, kruisdrager, roepende in de woestijn, Hirosjimapiloot, Eichmann, martelaar, dat alles tegelijk, - ik alleen wil door mijn ondergang het mensdom verlossen van de erfsmet. Dit doet hij dan ook met zelfvernietigende offergeest. Zoals t.v.-kijkend Nederland de waaghalzerij in de circusnok in Westland ademloos volgt, zo keek de wereld naar de schrale man in de glazen kooi op het proces te Jeruzalem. Hier vinden wij weer een hele reeks allusies - weer even stereotiep als alle symbolisch geladen beeldenreeksen in dit boek - op de man wiens asse werd verstrooid tot uitboeting van de collectieve schuld tegenover de mensheid. Zal deze ritus der slachtoffering vergeefs geweest zijn? roept Bargras uit. In het nachtelijk Westland voltrekt zich dan zijn eigen offerdaad. Na Christus en Eichmann proclameert Bargras zich tot de geslachtofferde redder van het derde Jeruzalem, want wat hij met Neeltje bedrijft, is ‘een keerpunt in de mensheid’ (83).
Zoals gezegd, gebruikt hij hiertoe Neeltje, ‘een natuurwonder’ (65), een meisje dat leeft ‘volgens een waarheid die de moralisten niet meer kennen’ (53). Het haast stomme plattelandsmeisje dat nooit in Scheveningen was, incarneert voor hem de oorspronkelijke onschuldtoestand. Neeltje is niet door de casuïstiek van de ‘moraalzieke kaste’ (64) bedor- | |
| |
ven, zij heeft enkel haar edel hart en kent geen berekening. Met ‘een diamanten oerkracht’ (111) houdt zij van hem; met haar spreekt hij de ‘oertaal’ die hij in de stad verleerde (135); met haar wil hij de ‘weg terug’ gaan naar de oorspronkelijke zuiverheid. Het bezoek aan de bloemententoonstelling te Naaldwijk, waar Neeltje helemaal ‘thuis’ is, illustreert duidelijk de symboliek van het Neeltje-motief; evenzo het idyllische en toch weer wrange bezoek aan Scheveningen onder een helle zon - praktisch de enige keer dat er wat licht doorzijpelt in dit ‘unheimliche’ boek waarvan nacht en nattigheid het decor vormen. Opgezweept door de sublieme zelfbedwelming die de psychologische motor is van heel deze losgeslagen pleitrede, bezingt Bargras het seksuele verkeer met Neeltje als een religieuze ritus aan de zuivere bronnen van de oorspronkelijke ‘heilige’ staat. Achteraf blijkt hij toch niet de mannelijke moed gehad te hebben om deze triomfante calvarietocht tot het einde toe te gaan, want hij verzaakt aan zijn roeping tot roekeloze heiligheid, drijft het zwangere meisje in de zelfmoord en capituleert voor het sociaal en ethisch conformisme door... een huwelijk met Annette Bongerd. Zijn wraakneming op de moraal, waartoe hij Neeltjes onschuld exploiteren wou, loopt uit op een vaandelvlucht in het conformisme van moraalland.
Deze berusting belet hem niet één jaar na de feiten dit vrijgevochten ethisch manifest te boek te stellen. Als wij het Kwaad weer integreren in onze ethiek, zo orakelt hij, dan voelen wij ons, heiligen en zondaars samen, weer opgenomen in één mystiek lichaam (37, 45, 69, 99, 137 enz. enz.) De valorisatie van het Kwaad als vrijmoedig geassumeerde vorm van mens-zijn vóór Gods ogen mondt in het pleidooi van de accountant uit in een mystiek van de eenheid onder alle mensen, zowel in de Schuld als in het zoenoffer. Hij noemt zich ‘de jonge loot aan het mystieke lichaam der mensheid’ (41). Met de verlossing in het derde Jeruzalem begint het tijdperk van ‘de mystieke eenheid, van de gedeelde schuld, van de gedeelde verantwoordelijkheid’ (69). Als de ik-verhaler uit De Tomatenplukster érgens verwant is met de half-delirerende opsteller van het Bezwarend Getuigenis, dan is het wel door de pathetische manier waarop hij zijn zendingsbewustzijn uitbazuint. Wil hij niet ‘het lege Kruis dat als een verwijt op de torenspitsen prijkt bemannen’ (69)?! Zijn mystiek van de Zonde is naar mijn oordeel niets meer dan een mystificatie, een subliem zelfbedrog, een exciterende drogue die zijn stem doet overslaan in hysterisch gegil. Maar zelfs wanneer men dit boek in zijn diepste ethische symboliek ontmaskert als loslopende orakeltaal van een deerlijk gefrustreerd burgerman die zichzelf de narcose van een ingebeeld messiaans martelaarschap toedient om
| |
| |
er zich in zijn deerniswekkende verlatenheid aan te beroezen en te bedwelmen, dan nóg kan men dit verhaal van B. Roest Crollius waarderen om de psychologische waarachtigheid waarmee hij deze obsessie van het Kwaad én het sublieme en tegelijk deerniswekkende maneuver van zelfbegoocheling om eraan te ontsnappen, binnen de grenzen van zijn boek waarschijnlijk heeft gemaakt. En afgezien van genoemde mystificatie die de overtuigingskracht van het boek in hoge mate aantast, is het hier zeer acuut gestelde probleem van de erfschuld toch altijd het overdenken waard. Dat B. Roest Crollius dit zelf in dit en andere boeken op zo'n eerlijke, zij het dan ook gecrispeerd-pathetische wijze doet, kan hem enkel ten goede aangerekend worden.
Niet alleen de grootsprakerige mystificatie kan de lezer ergeren, maar ook de lengte van deze roman, die nochtans geen 150 blz. lang is. Ik had de indruk dat na twee hoofdstukken (na 50 blz.) het boek uitgeschreven was. Wat verder volgt, is enkel de eendere, steeds wat meer emfatische herneming van dezelfde beperkte motieven. De vermelding van de verloving en het huwelijk met Annette Bongerd (voor het eerst op blz. 97) is praktisch het enige nieuwe element in de resterende 100 bladzijden. Zo ook verwekte de onveranderlijke wentelgang der incantatieformules in Bezwarend Getuigenis een irriterende monotonie die van de lezer een meer dan gewone inspanning vergt. De lezer van De Tomatenplukster moet zich ook in het obsessioneel ‘psychisch trauma’ (98) van Bargras inleven om het boek te kunnen uitlezen. Maar dit weze geen beletsel om dit vreemde geestelijk avontuur tot het einde mee te beleven.
|
|