Even onverwacht als een vlaag wind opkomt, de regen in een stortbui neervalt en onmiddellijk daarna weer verdampt onder de stekende zonnehitte, zo verschuiven de gevoelens van teleurstelling en wrevel over opstandigheid, agressiviteit en, diep berouw naar ontluikende tederheid die aanvankelijk doorspoeld is van wrede, blinde passieneigingen: ‘Ze moest alleen niet zo kijken, niet op die manier, alsof ze zich opofferde. Dat maakte dat hij haar pijn wilde doen, haar vernederen; en hij wilde alleen maar van haar houden, haar liefhebben, haar troosten, bij haar zoeken wat hem zelf ontbrak, naar haar verlangen, bij haar vergeten. (40-41)
Vooral wordt zeer mooi getekend hoe de personages van Klaas de Wit het nog onverkende gebied der erotiek betreden! Nu eens is de liefde een extatische dweepzucht, een idealisering die de ogen sluit voor tekorten (57-58), een aanbidding die alles wat van de geliefde is in verrukking omvat (48); elders is ze romanesk bereid tot heldendom en avontuur (29), dan weer is ze reëler, aardser (80-81). Wij krijgen flitsen seksualiteit (51, 72, 76); soms - langer - staat de seksualiteit rechtstreeks in de belangstelling. Wat dat betreft valt op dat de eerste ontdekkingen en ervaringen door Klaas de Wit met smaakvolle en bescheiden eerbied weergegeven worden. Wij denken bijv. aan de verrukkelijke naïviteit van de passage waar een jeugdige neef en nicht, als een moderne Daphnis en Chloë elk van zijn kant wel iets weten of aanvoelen, maar elkaar niet begrijpen en tenslotte braafjes de pyjama's weer aantrekken en met de rug naar elkaar toe gaan slapen (8). We denken echter vooral aan De vossen. Wat een vondst om de toenadering die ontstaat langs een poëtisch beeld om te verwoorden, beeld dat juist omdat het niet voor de hand ligt, zeer mooi de onervarenheid en de prilheid van de ondervinding oproept: ‘Zijn hand zocht zich een weg door de met haar natte lijf vergroeide kleren (tot over zijn oren verdronken in de lichtgroene regen, de zachte oceaan van geluiden) en het moment kwam dat ze haar hoofd afwendde, de ogen gesloten - (hij groef met zijn hand in een zandkasteel, het strand blinkend wit onder de zon, het ruisen van de zee, en o de spanning als je vingers de beweging van de ander voelde in de warme tunnel: hier was de ander, het kloppende leven in de buik van de dood) - maar dan komen haar ogen weer terug en alle schaamte is er uitgebrand, er zijn andere handen, die helpen, die vragen, die stamelen.’ (42). Hoe warm, hoe oprecht doet deze passage aan tussen de altijd weer ontluisterende bladzijden vol verminkte,
ontgeestelijkte seksualiteit die het enkele van onze auteurs, meestal de minst begaafde, gelieft ons telkens weer voor te schotelen! Hartstocht en tederheid gaan hier samen. Juist de dualiteit, de spanning tussen passie