Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 310]
| |
IToen ik enkele jaren geleden in een boekwinkel aan 't rondsnuffelen was, werd ik getroffen door een bescheiden devotieboekje. Dit onopvallende boekje bevatte een reeks originele gebeden voor eerder zonderlinge mensen. Er kwam ook een gebed in voor dat speciaal voor de historicus was ontworpen. Het luidde ongeveer als volgt: ‘H. Photius, het recente wetenschappelijke onderzoek heeft aangetoond dat gij eeuwenlang op onrechtvaardige wijze door de geschiedschrijvers werd verketterd en belasterd. Uw ware beeld strookt geenszins met de liefdeloze beschrijvingen van de scheurmaker die onze historieboeken ontsieren. Wij hebben ingezien dat wij ons al te gemakkelijk laten verleiden tot vermetele en voorbarige uitspraken en ook hebben wij begrepen dat het uiterst moeilijk is de historische waarheid te achterhalen. Moge uw bereidwillige tussenkomst ons helpen om het verleden met grote voorzichtigheid te benaderen’ Dit gebed was blijkbaar geïnspireerd door het beroemd geworden boek van F. Dvornik, The Photian Schism, History and LegendGa naar voetnoot1. Uitgangspunt van Dvorniks studie was de hypothese, dat de traditionele voorstelling van Photius als dé verantwoordelijke voor de Oosterse Scheuring uitsluitend berustte op eenzijdige getuigenissen van diens tegenstanders. Bevrijd van de ban van Photius' bestrijders, ondernam Dvornik een breedvoerige en grondige historische studie. Dit wetenschappelijk historisch onderzoek heeft geleid tot een ware rehabilitatie van de voorheen zo misprezen patriarch van Constantinopel. De tradi- | |
[pagina 311]
| |
tionele voorstelling weerstond niet aan de ernstige kritiek en werd naar het rijk van de legende verwezen. De waarheid bevrijden van de legende, ziedaar een van de meest verheven opgaven van de historicus. Hoezeer de legende ook moge bekoren, voor de geschiedkundige is zij een immer te bekampen vijandin. Waarschijnlijk zal zij de eeuwige vijandin van de historicus blijven, want het opsporen en het uitroeien van de legende blijkt een nooit voltooide bezigheid. Het verleden zal voor ons altijd, althans in aanzienlijke mate, een geheim blijven. Maar omdat het verleden een mysterie is, zal het de waarheidsdrang van de mens zonder ophouden prikkelen. Wanneer wij nagaan aan welke eisen het doelmatig historisch onderzoek moet beantwoorden, zullen wij beter realizeren hoe moeilijk het is af te rekenen met de historische legenden. Sommige van deze eisen houden verband met het object van de geschiedenis, het menselijk verleden; andere staan in betrekking met de wijze waarop het menselijk verleden wordt benaderd, de historische methode; weer andere betreffen het subject dat het menselijk verleden bestudeert, de historicus. Het object van de geschiedenis, het menselijk verleden, is niet direct toegankelijk. Het menselijk verleden is slechts kenbaar door middel van de sporen die het heeft achtergelaten. Deze sporen zijn de historische bronnen. Slechts naarmate de historische bronnen het menselijk verleden reveleren, is dit verleden toegankelijk, kenbaar. Indien geen sporen werden achtergelaten, indien de sporen in de loop der tijden werden uitgewist of indien de achtergelaten sporen nog niet werden opgespoord, dan is het verleden voor ons ongenaakbaar. Indien er wel sporen voorhanden zijn, dan leiden ze nog niet noodzakelijk naar een waar begrip van het verleden. Daar vele historische bronnen een eenzijdig, partijdig, misvormd beeld van het verleden openbaren, zijn zij geen volledig betrouwbare getuigen. Sporen zijn dikwijls dwaalsporen. Om het dwaalspoor te onderscheiden van het betrouwbare spoor, m.a.w. om de waarde van de historische bronnen af te wegen, werd de historische kritiek of de historische methode ontworpen. De historische methode is een techniek die de historicus oriënteert bij het opsporen van de bronnen, bij het onderzoek van hun echtheid, bij het bepalen van de graad van hun betrouwbaarheid, bij het interpreteren van hun inhoud, enz. Hoewel de historische methode is uitgebouwd tot een verfijnde en ver gespecialiseerde techniek, toch is ook zij niet steeds bij machte om het verraderlijke spoor te onderscheiden van het veilige. Tegenover de woekerende legenden staat ook de historische kritiek dikwijls machteloos. Deze machteloosheid houdt o.m. verband met het feit dat de historische methode slechts een menselijke verwezenlijking is, d.w.z. een onvol- | |
[pagina 312]
| |
maakte, min of meer gebrekkige realisatie, en bijgevolg vatbaar voor verbetering. Altijd zal het mogelijk blijven de techniek van het historich onderzoek verder te volmaken. De historische kennis is dus afhankelijk van de aard van de historische bronnen en van de betrouwbaarheid van de historische methode. Zij wordt bovendien geconditioneerd door het subject dat de methode toepast op het object, de historicus. Als een refrein werd het de laatste jaren herhaald: de geschiedenis is onafscheidbaar van de historicusGa naar voetnoot2. Dit fundamenteel principe heeft een diepe betekenis. De ervaring heeft aangetoond dat bedreven vakmanschap niet volstaat om het menselijk verleden te begrijpen. Omdat de historicus de geschiedkundige methode knap hanteert, is hij nog niet in staat het geheimvolle menselijke verleden te ontsluieren. Geschiedenis is de kennis van het menselijk verleden. Deze kennis veronderstelt dat de historicus de mens die in de voorbije tijden heeft geleefd, ontmoet. Geschiedenis is een ontmoeting. Zowel de tegenwoordige ervaringen, opgedaan bij voorbeeld tijdens de oecumenische bijeenkomsten, als het moderne denken hebben geleerd, dat een werkelijke ontmoeting van de andere niet gemakkelijk wordt verwezenlijkt. De andere is voor ons een vreemde. Opdat wij hem werkelijk zouden ontmoeten, en bijgevolg begrijpen, moet hij onze evenmens worden, onze naaste, onze vriend. Hiermede zijn we op het niveau van de liefde beland. Voorwaarde tot ware kennis is respect, sympathie, vriendschap. De H. Augustinus had dit ingezien toen hij schreef: ‘nemo nisi per amicitiam cognoscitur’Ga naar voetnoot3. Wat voor het heden geldt, is ook op het verleden toepasselijk. Indien de historicus het menselijk verleden wil begrijpen, moet hij het met respect, met liefde benanaderen. Het verwezenlijken van zulke instelling, die de vrucht is van onthechting en nederigheid, wordt in niet geringe mate beïnvloed door het milieu waarin de geschiedkundige leeft. Zoals ieder mens is ook de historicus een sociaal wezen. Hij is gebonden aan zijn omgeving en aan zijn tijd. Deze sociale binding houdt niet alleen in dat de historicus verantwoordelijk is voor zijn milieu, maar ook dat hij de invloeden daarvan ondergaat. Al blijft hij voor zijn denken en doen persoonlijk aansprakelijk, toch worden zijn inzichten in aanzienlijke mate door zijn omgeving en zijn tijd geconditioneerd. Zijn historisch werk zal de sensibiliteit, | |
[pagina 313]
| |
de wijze van denken, de aspiraties, de idealen van zijn tijd weerspiegelenGa naar voetnoot4. Met het oog op het historisch begrijpen kan deze sociale band zowel voordelig als hinderlijk zijn. De historicus immers participeert niet alleen aan de culturele rijkdommen van zijn tijd waardoor zijn ontmoeting van het menselijk verleden ongetwijfeld meer reëel wordt. Het is zeer waarschijnlijk dat zijn horizon ook wordt beperkt door de kleinheid van zijn milieu, door de vooroordelen van zijn omgeving. Indien deze vooroordelen voortspruiten uit een nietgecontroleerde gehechtheid aan het object van de geschiedkundige studie, dan zal de invloed van deze blinde liefde gemakkelijk de kritische instelling van de historicus besmetten. Indien zij de vrucht zijn van afkeer en haat, dan zal de geschiedkundige niet zonder moeite het nodige respect kunnen opbrengen om het voorwerp van zijn onderzoek objectief te benaderen. Dvorniks Photiusboek heeft bewezen dat vijandige vooroordelen eeuwenlang de leugenachtige voorstelling van de beruchte patriarch hebben in stand gehouden. Zoals hieronder zal worden aangetoond, was ook het katholieke Lutherbeeld gedurende lange tijd fundamenteel vals, omdat het beheerst werd door liefdeloze vooroordelen die een waar begrijpen nagenoeg onmogelijk maakten. De subjectieve voorwaarde om de mens uit de voorbije tijd te verstaan is ontvankelijkheid, respect, sympathie, liefde. Alleen zulke instelling maakt de historicus bekwaam om de mens uit het verleden te ontmoeten, te beluisteren, enigszins te begrijpen. Daarom wordt zij de vertu spécifique van de geschiedkundige genoemdGa naar voetnoot5. Op het eerste gezicht strookt | |
[pagina 314]
| |
dit principe niet met de opvatting van de positivistische school. De grote ontdekking van de positivisten was de zo geroemde kritische geest. ‘A lire leurs manuels’, schrijft H.-I. Marrou, ‘on a l'impression que pour eux au contraire la vertu première de l'historien devait être l'esprit critique: tout document, tout témoin sera pour commencer frappé de suspicion; la défiance méthodique est la forme que prendra, appliqué à l'histoire, le principe cartésien du doute méthodique, point de départ de toute science; systématiquement, on se demandera en face de tout document: le témoin a-t-il pu se tromper? A-t-il voulu nous tromper?’Ga naar voetnoot6 De vertegenwoordigers van de positivistische school mogen voorzeker niet worden bekritiseerd omdat zij de noodzakelijkheid van de kritische instelling zo sterk hebben benadrukt. Het is immers vanzelfsprekend dat deze geheel onontbeerlijk is voor de geschiedkundige arbeid. Maar wellicht kan met reden aan hen het verwijt worden gemaakt dat zij al te eenzijdig de kritische houding hebben geaccentueerd en dat zij ze te liefdeloos op het menselijk verleden hebben toegepast. Aldus ontaardde de esprit critique tot een esprit d'inquisition. Als de positivisten argwanend opkijken wanneer zij zien dat de kritische zin enigszins wordt gerelativeerd en bijgevolg, althans naar hun mening, het wetenschappelijk karakter van de geschiedenis wordt ondergraven, dan is ook hun bezorgdheid niet ongegrond. Liefde immers, wanneer zij niet wordt gecontroleerd, is blind, onontvankelijk voor de waarheid. De ideale instelling van de historicus zal zowel respect voor het verleden als kritische instelling inhouden. De geschiedkundige moet het verleden met nuchtere liefde benaderenGa naar voetnoot7. Zozeer is de historische kennis geconditioneerd dat zij slechts moeizaam kan worden verwezenlijkt. Het verstaan van het verleden is meer ideaal dan werkelijkheid, meer benadering dan begrip. Zowel de behoefte aan behoorlijke bronnen als de ontoereikendheid van de methode en de beperktheid van de historicus staan het absolute begrijpen in de weg. Historische arbeid, hoe ruim en diep hij ook worde verricht, zal noodzakelijkerwijze min of meer voorlopig zijn. Zelfs een zo geprezen werk als dat van Dvornik over Photius overschrijdt niet volkomen de grens | |
[pagina 315]
| |
van het provisorischeGa naar voetnoot8. Is het dan ook niet begrijpelijk dat de historicus bovennatuurlijke hulp inroept, opdat hij zich niet zou laten bekoren tot het formuleren van onbezonnen besluiten? | |
IIZoals Dvorniks revisie van het Photiusbeeld geleid heeft tot een rehabilitatie van de eertijds zo gehate patriarch van Constantinopel, zo trad ook de persoon van Luther uit het recente katholieke onderzoek gunstiger dan voorheen te voorschijn. Vooral in oecumenisch georiënteerde milieus wordt deze meer positieve benadering van de Duitse reformator geapprecieerd. Is het gewettigd deze vernieuwing van het Lutherbeeld als een verheugend verschijnsel te beschouwen? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de waarde der geloofsbrieven die de nieuwe Luthervoorstelling kan presenteren. Indien de revisie betere waarborgen biedt tot een juister verstaan van de Duitse reformator dan de traditionele voorstelling, dan betekent zij ongetwijfeld een lichtpunt in de ontwikkeling van de historische wetenschap. Om deze waarborgen te testen is de vergelijking van het huidige katholieke Lutherbeeld met de Luthervoorstellingen uit de voorbije tijden zeer leerrijk. Hierbij zal evenwel niet alleen op de portretten, die in de loop der tijden van Luther werden gemaakt, maar ook op het portretteren ervan zelf worden gelet, m.a.w. niet slechts de resultaten maar ook de factoren die ze bepaalden, moeten worden geconfronteerd: de waarde van de benutte bronnen, de degelijkheid van de aangewende methode en de instelling van de historicus. Aldus zal deze vergelijking uitgroeien tot een geschiedenis van de katholieke historische LutherliteratuurGa naar voetnoot9. Op onze dagen is het een moeilijke opgaven geworden een dergelijke historische studie tot een goed einde te brengen. Het beschikbare materiaal is zo omvangrijk dat het haast onoverzienbaar is geworden. Uit de reeds gepresteerde historiografische arbeid is evenwel gebleken, dat het katholieke Lutherbeeld hoofdzakelijk door slechts enkele schrijvers werd bepaaldGa naar voetnoot10. Eeuwenlang heerste de zienswijze van Luthers tijdgenoot | |
[pagina 316]
| |
Johannes Cochlaeus. Grote invloed werd ook uitgeoefend door de werken van de dominicaan Heinrich Denifle en van de jezuïet Hartmann Grisar. Voor de recente katholieke voorstelling van de Duitse reformator zijn Joseph Lortz en Adolf Herte in hoge mate aansprakelijk.
In 1549 publiceerde Johannes Cochlaeus het eerste grote katholieke Lutherboek: Commentaria de actis et scriptis Martini Lutheri. Hoe wordt Luther daarin voorgesteld? ‘Volgens Cochlaeus’, schrijft Th. Balling, ‘is Luther een monster van hoogmoed, nijd, gierigheid, list, huichelarij, grappenmakerij en dierlijke drang naar het zinnelijke. Zijn leer is slechts een vuile vergaarbak van sinds lang weerlegde ketterijen. Hij spreekt de meest gemene straattaal, hij wentelt zich in de vuiligheid, hij ademt de diabolische geest van opstandigheid tegen elke autoriteit en prikkelt de hartstochten van het gepeupel. De zogenaamde wondere uitbreiding van de protestantse beweging is volkomen natuurlijk verlopen: elke teugelloosheid van de massa werd gevleid, elk ongemak van de godsdienstbeleving werd afgeschaft, de kerkelijke bezittingen werden aangewend om de begeerlijkheid van de vorsten aan te lokken. Er werd verteld dat Luther rechtstreeks van de duivel afstamde en dat hij ook een verbond met de duivel had aangegaan. Dat de duivel hem ook gehaald heeft, staat bij Cochlaeus nog niet, doch zijn afschrijvers zullen weldra ook dat vertellen.’Ga naar voetnoot11 Om Cochlaeus' weinig aantrekkelijk Lutherbeeld te begrijpen en billijk te beoordelen, is het noodzakelijk de historische achtergrond van dit beeld te verkennen. Wellicht worden aldus de factoren die deze voorstelling van de Duitse reformator bepaalden, ontsluierd. Cochlaeus' Commentaria mogen niet voor een echt historisch werk worden gehouden. Het arbeidsveld van de historicus is immers het verleden. Voor Cochlaeus echter was Luther een tijdgenoot. Daarom is dit getuigenis veeleer een historische bron dan een geschiedkundig werk. Is deze bron belangrijk? Is zij betrouwbaar? Dat Cochlaeus' commentaren kostbaar zijn voor het begrijpen van de Duitse Reformatie, wordt niet betwijfeld. Volgens de protestantse historicus K.A. Meissinger zijn zij zelfs ‘das wichtigste gleichzeitige Quellenwerk zur deutschen Reformationsgeschichte’Ga naar voetnoot12. Door ervaring en studie was Cochlaeus uitgegroeid tot een van de breedst geïnformeerde getuigen van de lutherse Reformatie. Zijn boek is de vrucht van een nooit verzwakte observatie van het reformatorisch gebeuren en van een studie van | |
[pagina 317]
| |
een enorme massa zeer verscheiden bronnenmateriaalGa naar voetnoot13. Het is dan ook niet te verwonderen dat Cochlaeus' commentaren een rijkdom aan gegevens betreffende de persoon en de activiteit van Luther inhouden, die in andere gelijktijdige bronnen niet voorhanden zijn. Voor het benaderen van de Duitse reformator blijft Cochlaeus een spoor dat niet uit het oog mag worden verloren. Hoe belangrijk dit spoor ook moge zijn, het is zeer misleidend. Cochlaeus' al te snelle wijze van werken veroorzaakte tal van onjuistheden, waarvoor de historicus op zijn hoede moet zijn. Maar meer dan door de fouten die occasioneel binnenslopen, wordt dit Lutherboek in discrediet gebracht door de geest die het bezielt. Deze inspiratie en ook de uitdrukking ervan houden verband met de persoon en het milieu van Cochlaeus. Het Lutherboek van Cochlaeus is geen rustig en onpartijdig relaas. Het werd geschreven in de hitte van een strijd waaraan de temperamentvolle auteur geenszins vreemd was gebleven. Tijdens zijn studentenjaren te Keulen had Cochlaeus de invloed van de humanistische beweging ondergaan. Zoals vele humanisten werd hij later door het optreden van Luther gefascineerd. In 1520 gooide hij evenwel resoluut het roer om en vanaf die tijd bleef hij de reformator met een fanatieke felheid bestrijden. Cochlaeus' Luthercommentaren vertonen diepe sporen van de kamp die hij voerde. Zij hebben niets van een nuchtere reportage. De Lutherbiografie van Cochlaeus is een polemisch geschrift. Een polemische optiek is reeds op zichzelf een zeer betwistbare instelling voor een objectieve benadering. Bovendien vertoont de polemiek uit de reformatorische tijd een paar kenmerken die het uitzicht nog meer vertroebelen. Zij kan niet roemen op sereniteit. Hoe dikwijls heeft Erasmus geklaagd over het gebrek aan liefde in het katholieke geschrijf tegen Luther! De zestiende-eeuwse polemicus was niet tevreden met een weerlegging van de opvattingen van de tegenpartij. Ook de persoon van de tegenstander moest het ontgelden; allerhande kleinerende beschuldigingen werden hem in de loop van het dispuut naar het hoofd geslingerd. Daarenboven ging de bestrijding steeds gepaard met ‘grobianisme’, d.i. met buitensporigheden in de wijze van uitdrukking. Scheldwoorden waren schering en inslag van de polemische literatuur. Luther zelf toonde zich een meester in het grobiaanse genre en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij bij hartstochtelijke tegenstrevers als Cochlaeus scheldliteratuur uitlokteGa naar voetnoot14. | |
[pagina 318]
| |
In zijn kamp tegen Luther was Cochlaeus een kind van zijn tijd. Zonder respect is hij de reformator op een grobiaanse wijze te lijf gegaan. Meteen werden de kostbare gegevens die hij rapporteerde, onder een zwerm van beschuldigingen bedolven. Zo werd Cochlaeus' Lutherboek een vergiftigde bron. Slechts voor wie haar ontsmetten kan blijft zij van grote waarde. Het tragische is evenwel dat eeuwenlang nagenoeg alle katholieken zich zonder de zo noodzakelijke reserve aan deze gevaarlijk bron hebben gelaafd. Cochlaeus is de vader geworden van een grote legendarische tradite die de verhoudingen tussen de protestanten en de katholieken zeer troebel heeft gemaakt.
Het voortleven van deze Lutherlegende in de katholieke literatuur werd op overtuigende wijze aangetoond door A. Herte. Toen deze Duitse historicus bezig was met het opsporen van Cochlaeus' bronnenmateriaalGa naar voetnoot15, was hij haast bij toeval tot de bevinding gekomen dat Cochlaeus' Lutherboek zelf een voorname bron was geweest voor de zestiende-eeuwse katholieke controverse-literatuur. Steekproeven in de literaire produktie van de daaropvolgende eeuwen wezen uit, dat Cochlaeus' Lutherbeeld was blijven voortleven tot in de 20ste eeuw. Herte nam het besluit, de invloed van Cochlaeus op de katholieke literatuur grondig te bestuderen. Bij het doorvoeren van dit onderzoek, naar de woorden van K.A. Meissinger ‘eine Leistung echt katholischer Askese’Ga naar voetnoot16, werd geen moeite gespaard. Niet alleen de katholieke Lutherbiografieën werden minutieus ontleed, maar de gehele katholieke literatuur, voor zover ze revelerend kon zijn voor de voorstelling van de Duitse reformator, werd ijverig doorzocht. Zowel de historieboeken betreffende de Kerk, de concilies, de pausen en de ketterijen als de algemene en theologische encyclopedieën werden bestudeerd; zelfs de handboeken, bestemd voor het onderricht in de scholen, werden niet verwaarloosdGa naar voetnoot17. In 1943 heeft Herte de resultaten van zijn bewonderenswaardige opsporingen gepubliceerd onder de titel: Das katholische Lutherbild im Bann der Lutherkommentare des CochläusGa naar voetnoot18. | |
[pagina 319]
| |
De vaststelling, dat de katholieke voorstellingen van Luther en van de lutherse beweging in laatste instantie hoofdzakelijk afstammen van de zeer betwistbare commentaren van Cochlaeus, keert als een refrein weer in het lange exposé van Herte. Zelfs eminente figuren uit de katholieke historiografie hebben zich, naar de woorden van Herte, aan de tafel van Cochlaeus gevoed. In zekere mate geldt dit zelfs voor de beroemde Ignaz von Döllinger, die, vóór zijn afscheiding van de Roomse Kerk, een uitvoerige studie aan de Reformatie had gewijd: Die Reformation, ihre innere Entwicklung uni ihre Wirkungen (1846-1848). Hoewel Döllingers werk niet als grobiaans mag worden bestempeld - hierdoor onderscheidt het zich merkelijk van de contrareformatorische polemische literatuur - dient het toch, ondanks zijn objectieve schijn, gerangschikt te worden in de rij der tendentieus-polemische geschriften die van Luther en zijn werk een in verschillend opzicht onjuiste voorstelling hebben gegevenGa naar voetnoot19. Zijn er dan in de loop der voorbije tijden geen theologen of historici geweest, die zich van Cochlaeus' karikaturale Lutherlegende hebben kunnen bevrijden? Zeer sporadisch zijn er katholieken opgestaan - en ze kwamen niet uitsluitend voor onder hen die zich aan de periferie van de Kerk bevonden - die meer begrip hebben getoond voor het wezen van de Reformatie. Zo zijn bij voorbeeld de woorden van de bekeerling graaf Friedrich Leopold zu Stolberg en van Joseph Görres, volgens K.A. Meissinger, echte lichtpunten op het zo donkere schilderij van HerteGa naar voetnoot20. En hoe schril steekt het nobele getuigenis van de H. Clemens Maria Hofbauer af tegen de schaduwzijden van het traditioneel geworden katholieke Lutherbeeld! Op 18 september 1816 schreef deze te Wenen aan de bekende uitgever Friedrich Perthes: ‘Sinds ik als pauselijk gezant in Polen de religieuze toestanden van de katholieken en in Duitsland deze van de protestanten heb kunnen vergelijken, is het mij duidelijk geworden, dat de afval van de Kerk ingetreden is, omdat de Duitsers de behoefte hadden en hebben vroom te zijn. Niet door ketters en filosofen, maar door mensen die werkelijk een godsdienst voor het hart verlangden, is de Reformatie verspreid en in stand gehouden. Ik heb dat te Rome aan de paus en aan de kardinalen gezegd, maar zij hebben mij niet geloofd en houden vast aan de overtuiging, dat het de vijandschap | |
[pagina 320]
| |
tegen de godsdienst is, die de Reformatie heeft bewerktGa naar voetnoot21.’ Al te zeer gingen zulke irenische woorden verloren in het luide geschreeuw der polemici.
Cochlaeus' Lutherlegende heeft zich gehandhaafd tot in de 20ste eeuw. Zelfs beroemde Lutherbiografen als Denifle en Grisar, die zonder enige twijfel respectabele wetenschappelijke arbeid presteerden, hebben zich niet kunnen losmaken uit de ban van Cochlaeus' commentaren. Door het boek van de dominicaan H. Denifle, Luther und Luthertum in der ersten Entwicklung, waarvan het eerste deel in 1904 verscheen, werd de kennis van Luthers godsdienstige ontwikkeling tussen 1505 en 1520 aanzienlijk verrijkt. Voor het begrijpen van Luthers geestes- en kloosterleven had Denifle trouwens een benijdenswaardige voorsprong op vele anderen die zich aan de hervormer van Wittenberg interesseerden. Denifle was een groot geleerde. In zijn geboorteland Oostenrijk en in Italië, inzonderheid te Rome, had hij een degelijke wijsgerige, theologische en historische opleiding genoten. Sindsdien was nagenoeg zijn ganse leven gewijd aan geschiedkundige opsporingen niet alleen te Rome, waar hij sinds 1883 onderarchivaris van de H. Stoel was, maar ook in Engeland, Spanje, Frankrijk en Portugal. Zijn menigvuldige publikaties over de mystieke literatuur, over het middeleeuwse filosofische en theologische denken, over de middeleeuwse universiteiten, over de geschiedkundige hulpwetenschappen, over de middeleeuwse Kerk, over de orde der predikheren, enz., getuigen niet alleen van een ruime eruditie, maar ook van een knap historisch vakmanschap. Door zijn jarenlange omgang met de middeleeuwse theologische en mystieke literatuure was Denifle bijzonder goed vertrouwd geworden met de ideeënwereld, waarmede de jonge Luther zich had gevoed. Grondige studie en persoonlijke ervaring van het kloosterleven hadden hem bovendien degelijk voorbereid om Luthers kloosterexperiëntie te benaderen. Wat het bronnenmateriaal betreft, was Denifle ook meer bevoordeeld dan zijn voorgangers: hij beschikte over een ruimere en meer betrouwbare documentatie. Niet alleen was hij thuis in de bronnen van het middeleeuwse denken en kloosterleven, maar hij kon ook een beroep doen op belangrijke Lutherteksten die pas kort te voren waren bekendgemaakt, inzonderheid op de in 1899 ontdekte commentaar van Paulus' Brief aan | |
[pagina 321]
| |
de Romeinen (1515-1516). Vóór 1899 waren voor de bestudering van de jonge reformator slechts weinige gelijktijdige bronnen beschikbaar. Veelal moesten de theologen en de historici zich tevreden stellen met de zeer aanvechtbare uitlatingen van de oude Luther, bij voorbeeld met de beroemd geworden terugblik op zijn eigen kloostertijd. Denifle was nu in de mogelijkheid deze laattijdige getuigenissen te toetsen aan het meer betrouwbare bronnenmateriaal uit Luthers jonge jaren. Welk was het resultaat van Denifles onderzoek? Een volkomen negatief Lutherbeeld. De Duitse reformator werd door Denifle voorgesteld als ‘een revolutionair, die als een demon doorheen zijn tijd was gegaan en die meedogenloos ten gronde toe had afgebroken wat gedurende duizend jaren vóór hem was vereerd geworden; een verleider, die honderdduizenden in zijn noodlottige dwalingen meesleepte; een valse profeet, die in zijn leer vol tegenstrijdigheden en in zijn leven rijk aan zonden precies het tegenovergestelde verkondigde van wat men van een Godsgezant verwachten mag; een leugenaar en bedrieger, die juist door het prijsgeven van alle morele beperkingen onder de leuze van de christelijke vrijheid zo vele misleide mensen tot zich overhaalde.’Ga naar voetnoot22 Deze voorstelling is al even weinig bekoorlijk als die van Cochlaeus. Vooral het morele leven van Luther werd door Denifle diep getroffen. Welke bewijzen heeft de geleerde dominicaan naar voren gebracht om zijn Lutherbeeld te verantwoordenGa naar voetnoot23? Zoals hierboven werd gezegd, was Denifle in de mogelijkheid de getuigenissen van de oude Luther te vergelijken met de betrouwbare bronnen uit zijn jonge jaren. Deze confrontatie viel voor Luther vrij ongunstig uit. Was het waar, zoals Luther beweerde, dat de bijbel in de kloosters werd geïgnoreerd? Dat een exemplaar van het heilige boek toevallig door hem was gevonden in een bibliotheek? Het eerste boek, aldus Denifle, dat Luther bij zijn intrede in het noviciaat in handen kreeg, was de bijbel, een lijvig boek in rood leder gebonden. De reformator zegt het uitdrukkelijk: ‘Ubi monachi mihi dederunt biblia, rubeo corio tecta’. Was het waar dat God uitsluitend werd voorgesteld als de vertoornde rechter, als de onvermurwbare boekhouder die elke tekortkoming nauwkeurig registreert? Bij het bidden van zijn brevier, zo repliceerde Denifle, aanriep Luther toch verscheidene malen per dag de God van barmhartigheid: ‘Deus qui, sperantibus in te, misereri potius eligis quam irasci....’ Waren de opgelegde verstervingen werkelijk zo onmenselijk, | |
[pagina 322]
| |
dat Luthers gezondheid daardoor werd aangetast? De regel van de Augustijnen was toch niet zo bovenmatig streng en voorzag zelfs faciliteiten voor religieuzen met een zwakke gezondheid en voor hen die zware intellectuele arbeid moesten verrichten! Was het getuigenis van de oude reformator over de hem onderwezen kerkelijke leer betreffende de boetedoening juist? Volgens deze verklaring zou men hem hebben voorgehouden dat de mens door zijn boetedoening in staat zou zijn zelf zijn heil te realiseren. Een grove leugen, aldus Denifle, want menige keren zet Luther in zijn vroege geschriften de authentieke kerkelijke leer over de ascetische praktijken uiteen: ascese, op discrete wijze beoefend, is slechts een middel om de kwade neigingen, die de gevolgen zijn van de erfzonde, te onderdrukken. Als een inquisiteur ging Denifle zijn slachtoffer te lijf en kwam tot het besluit: Luther is een leugenaar. Luthers leer werd door Denifle in onmiddellijk verband gebracht met diens immorele leven. Volgens de leer van de Kerk is de mens met de sporen van de erfzonde getekend. De begeerlijkheid, d.i. de geneigdheid tot het kwaad, woont in hem. De mens heeft tot taak ernaar te streven deze drang te beheersen. Aanvankelijk koesterde Luther de illusie dat hij deze fomes peccati in zich kon uitroeien door het beoefenen van de ascese. Zo sterk was echter de drang naar de zonde in hem, dat hij capituleerde en toegaf aan het kwaad. Zijn pesoonlijke pijnlijke ervaring werd dan tot leer geproclameerd: de begeerlijkheid is onoverwinnelijk. De overige leerstellingen van Luther vloeiden voort uit deze overschatting van de gevolgen der erfzonde: de onmogelijkheid om goede werken te verrichten, de loochening van de wilsvrijheid, de rechtvaardiging zonder enige menselijke medewerking, enz. Hoe zou een leer, die in de zonde geworteld is, een boodschap kunnen zijn van God? Denifle kon zijn uitroep niet weerhouden: ‘Luther, in dir ist nichts Göttliches.’ Hoe wetenschappelijk en logisch deze uiteenzetting ook moge lijken, het Lutherbeeld van Denifle is fundamenteel valsGa naar voetnoot24. Noch het degelijke bronnenmateriaal, noch het benijdenswaardige vakmanschap hebben Denifle kunnen behoeden voor misvattingen en dwalingen. Om de onwaarachtigheid van dit Lutherbeeld te verstaan, is het nodig rekening te houden met de omstandigheden waarin het geboren werd. Evenals Cochlaeus' Lutherlegende is ook die van Denifle in de strijd ontstaan: een strijd van de katholieken, die de tijdens de Kulturkampf ondergane verdrukking niet waren vergeten, tegen het jonge protestantse Pruisisch-Duitse keizerrijk, dat de sanctus et divinus Lutherus tot nationale held | |
[pagina 323]
| |
had uitgeroepen. Tegen dit protestants-nationalistische Lutherbeeld trok Denifle met grote bewogenheid van gemoed ten strijde. Zulke vijandige houding kon bezwaarlijk iets goeds in de hervormer ontdekken. Het is tragisch dat zoveel eruditie, zulke benijdenswaardige technische vaardigheid en zulke indrukwekkende arbeid door een verkeerde instelling van de historicus grondig werden bedorven. ‘Zorn und Hass’, schrijft Th. Balling, ‘sind ungute Führer, wenn man auf der Suche nach der Wahrheit und Gerechtigkeit istGa naar voetnoot25.’ Zowel op protestanten als op katholieken heeft het boek van Denifle een diepe indruk gemaakt. Door strijdvaardige katholieken, die het Los von Rom der Duitse protestanten beantwoordden met een Los von Luther, zurück zur Kirche, werd het werk met welbehagen gelezen. Anderen, zoals Sebastian Merkle, waren beschaamd over deze prestatie van de katholieke wetenschapGa naar voetnoot26. Alleszins heeft de publikatie van Denifles Lutherboek dit voordeel opgeleverd, dat zij een spoorslag is geweest tot een meer diepgaand historisch onderzoek zowel van protestantse als van katholieke zijde. Van katholieke zijde werd het Lutherbeeld spoedig herzien door de jezuïet H. Grisar. Zoals Denifle was Grisar, die ook geruime tijd te Rome werkte, een zeer erudiet en technisch goed geschoold historicus. In 1911-1912 publiceerde hij zijn zeer omvangrijke Luther, waarin talrijke protestantse en katholieke Lutherlegenden werden ontmaskerd. De grondtendens van Grisars Lutherboek was merkelijk verschillend van die van Denifle. Terwijl het werk van deze laatste bezield werd door toorn en haat, werd het exposé van Grisar beheerst door medelijden. Voor hem immers was Luther een geestesziekeGa naar voetnoot27. Al zijn voor deze thesis indrukwekkende argumenten voorhanden - Luther was bij voorbeeld een | |
[pagina 324]
| |
zeer scrupuleuze kloosterling -, toch biedt zij geen prijzenswaardige interpretatie van de reformatorGa naar voetnoot28. In feite heeft Grisar een nieuwe Luther gecreëerd, een niet-historischeGa naar voetnoot29. Zoals de vorige Lutherinterpretaties was ook die van Grisar een kind van haar tijd, een tijd nl. van groeiende belangstelling voor de psychologische analyse, die zowel het ontstaan als het succes van dit Lutherbeeld begrijpelijk maakt.
Zowel Cochlaeus als Denifle en Grisar hebben van Luther en van diens reformatorisch optreden een fundamenteel negatieve voorstelling gegeven. Voor hen was de persoon van de reformator een zedelijk ontaarde of een psychisch onevenwichtige. Het streven van Luther naar kerkhervorming en het reformatorisch gebeuren in het algemeen waren voor deze schrijvers louter negatieve fenomenen. Hoe wetenschappelijk hun exposés zich ook mogen voordoen, het Lutherportret dat daaruit uiteindelijk zou naar voren treden, kon moeilijk anders dan donker zijn. Dit Lutherbeeld was immers bevooroordeeld. Het werd gecreërd door mensen die de rooms-katholieke Kerk uitermate liefhadden, maar die, zoals nagenoeg al hun tijdgenoten, het protestantisme uitsluitend als een vijandige, anti-katholieke, beweging zagen. Deze anti-protestantse houding werd door de reformatorische christenen met een gelijkaardige hatelijke instelling beantwoord. Daar de wederzijdse benaderingen in een troebel polemisch klimaat geschiedden, was een reële ontmoeting, die voor een echt historisch verstaan onontbeerlijk is, moeilijk te verwezenlijken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het katholieke Lutherportret, al presenteert het zich als wetenschappelijk gefundeerd, menigmaal onjuist werd getekend. Zolang het wetenschappelijk onderzoek door gepassioneerde polemiek werd vertroebeld, zou een objectieve Lutherstudie uitermate moeilijk blijven. In een irenisch klimaat zouden evenwel de kansen op een meer | |
[pagina 325]
| |
waarachtige benadering van de Duitse reformator merkelijk worden vergroot. De opkomst en de groei van het oecumenisch streven, een van de grote verworvenheden van de eerste helft van de 20ste eeuw, bracht mee dat de muur van vijandigheid en wantrouwen, die de christelijke belijdenissen hermetisch van elkaar gescheiden hield, begon te wankelen en af te brokkelen. Naarmate de christenen elkaar beter leerden kennen, groeide ook het wederzijds respect en vertrouwen. Geleidelijk aan geschiedde de confrontatie tussen de christelijke confessies in een meer serene sfeer. De interconfessionele controverse, tot dan toe in hoofdzaak een polemische aangelegenheid, ruimde meer en meer de plaats voor het oecumenisch gesprek. In het gesprek wordt de andere een evenmens die men respecteert en beluistert. De uitzuivering van de verhoudingen tussen de katholieken en de protestanten had haar weerslag op de katholieke Lutherinterpretatie. Vele schaduwzijden van het zo donkere traditioneel geworden katholieke Lutherbeeld klaarden op. De bevinding van de H. Clemens Maria Hofbauer, dat de Reformatie uit religieuze nood was geboren, werd bevestigd door het recente katholieke Lutheronderzoek. Niet een zedelijk verwordene of een geestelijk zieke stond aan de oorsprong van de Hervorming, maar een mens, wiens meest innerlijke kenmerk het religieuze was. Welke al te opvallende gebreken Luther ook moge gehad hebben, fundamenteel was hij een homo religiosus. In 1917 werd deze thesis voorgehouden door F.X. Kiefl in zijn artikel Luthers religiöse Psyche als Wurzel eines neuen philsophischen Weltbildes, dat in het tijdschrift Hochland verscheen. Breedvoerig werd deze stelling uitgewerkt in de ‘epochemachende’Ga naar voetnoot30 studie van J. Lortz, Die Reformation in Deutschland, die in 1939 voor de eerste maal werd uitgegeven. Luther, een religieuze mens van buitengewone allure, ziedaar de grote verworvenheid van het nieuwe katholieke Lutheronderzoek. Luthers diepe godsdienstzin, die zich op oorspronkelijke wijze uitte in zijn gebedsleven, in zijn prediking, onderwijs en zielzorg, lag aan de basis van zijn groot hervormingswerk. Hoe grondig verschilde Luthers fel bewogen boerennatuur van de aristocratische stedeling Erasmus! Beiden hebben de misstanden in de Kerk gehekeld en de noodzakelijkheid van een hervorming geaccentueerd. Maar de diepe religieuze drijfveer, die Luther ophitste tot de daad, kende Erasmus blijkbaar niet. Luther heeft dit verschil aangevoeld, toen hij de overtuiging uitdrukte, dat Erasmus, op wiens medewerking hij aanvankelijk had gehoopt, de dingen der mensen meer liefhad dan de dingen van God. | |
[pagina 326]
| |
Luthers authentieke religieuze ervaringen waren zowel zijn kracht als zijn zwakheid. Zij waren zijn kracht, omdat zijn doorleefde woord de mensen dieper aangreep dan het getuigenis van het nuchtere intellect. Zijn aangrijpende prediking was evenwel niet zonder gevaar. Zij was niet gecontroleerd door een systematisch denken. Al was Luther een academicus, zijn colleges waren veeleer de verkondiging van zijn boodschap dan de uiteenzetting van een theologisch systeem. De Wittenbergse reformator was te subjectivistisch ingesteld om methodisch een doctrineel systeem te construeren. In de bijbel las hij haast uitsluitend zijn ontzaglijke, maar eenzijdige, geloofservaring: de absolute alleenwerkzaamheid van God. Deze subjectivistische instelling verklaart niet alleen de bekrompenheid van zijn leer, zij maakt ook zijn optreden tegen de roomse Kerk begrijpelijk. Luthers overtuiging immers van Gods alleenwerkzaamheid correspondeerde niet met de laat-middeleeuwse decadente voorstelling van het christianisme, volgens dewelke de mens in staat zou zijn zelf zijn heil te realiserenGa naar voetnoot31. Luther was er dan ook van overtuigd, dat de christelijke doctrine in de Kerk wezenlijk was vervalst. Met de ongebreidelde heftigheid van zijn ontroerd gemoed trok hij ten strijde tegen alles wat hem als mensenwerk voorkwam in de kerkelijke leer betreffende de heilseconomie: het pausdom, het priesterschap, de Kerk, enz. Begrijpelijk was dit revolutionair optreden, gewettigd evenwel niet. Was het immers gerechtvaardigd de Kerk zoals ze zich onder meer in de decadente theologie van Luthers tijd toonde, met haar diepste wezen te identificeren? Door breedvoerig aan te tonen dat Luther in zijn diepste wezen een religieuze mens was en dat zijn reformatorisch optreden uit een godsdienstige nood was geboren, heeft Lortz de Duitse reformator gedeeltelijk gerehabiliteerd. Hoe respectvol Luther door Lortz ook werd beluisterd, zijn ontvankelijkheid was niet ongecontroleerd. Het Lutherboek van Lortz is de vrucht van een kritisch luisteren. Het is dan ook niet uitgegroeid tot een hagiografisch geschrift noch tot een apologie van de leer van de reformator. De auteur was niet blind voor de al te opvallende gebreken van Luther noch voor het heretisch karakter van diens leer. Het moet ons dan ook niet verwonderen dat de reformatorische christenen dit Lutherboek niet zonder reserve accepteren. Het verschijnen van Die Reformation in Deutschland was zonder enige twijfel een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van het katholieke Lutheronderzoek. Het betekende in de eerste plaats een keerpunt in | |
[pagina 327]
| |
de katholieke visie op Luther en diens optreden: op indrukwekkende wijze werd met het traditioneel geworden katholieke Lutherbeeld afgerekend. Het komt ons voor dat het verschijnen van dit boek ook wetenschappelijk beschouwd een verblijdend gebeuren was. Het boek van Lortz over de Reformatie in Duitsland beantwoordt veel beter dan de werken van zijn voorgangers aan de eisen van de historische wetenschap. Het is gefundeerd op een rijk oorspronkelijk bronnenmateriaal, waarvan de waarde volgens de techniek van het geschiedkundig onderzoek nauwkeurig werd afgewogen. De studie werd doorgevoerd met een kritische zin die niet moet onderdoen voor die van zijn voorgangers, maar die niet leidde, zoals het voorheen wel het geval was geweest, tot onjuiste interpretaties al te dikwijls ingegeven door een verkeerd begrepen behoefte aan apologetiek. De kritische instelling van Lortz ging gepaard met een eerbiedige benadering, waardoor het mogelijk werd Luther te ontmoeten en te beluisteren. Al is Lortz' Lutherboek niet volkomen definitief - historische arbeid zal steeds een min of meer voorlopig karakter hebben - toch moet het beschouwd worden als een weldoende mijlpaal in de geschiedenis van de historische wetenschap. Een mijlpaal, maar geen eindpunt...Ga naar voetnoot32. |
|