| |
| |
| |
Fernand Bonneure
De Notelaar
Ik heb alles opgeschreven. Al wat ik je vertellen wil over die zeldzame avond. Het staat allemaal beknopt op één enkel blad. Wat woorden dus. Sleutels. Kernen. Spaarzaam maar voldoende om de spijt opnieuw fris voor de geest te halen. Woorden die misschien zijn uitgesproken, die wellicht hebben misleid of die de schoonheid wilden duiden, wie weet, de lastige schoonheid van deze lentedag. Het blad ligt voor mij. Een paar maal zie ik ‘goudlak’ staan. Je kan natuurlijk raden dat dit voor mij telkens een andere kleur werd, vanaf het zoete geel - toeë bloemen in het nieuwe groen - tot het wijnbruin in tinten van tuinen en hagen in de lente. Ik lees ook de naam van wat bloemen: perzikbloesem en abrikoos.
Zal ik het je toch sturen, dit blad? Dan zou voorzeker onder jouw blik het beeld groeien van een nevelige voormiddag ergens aan de grens van april. Neen, zo was het niet. Op deze dag deed het bloed mij onrustig wandelen. Zou het gelukkig geweest zijn, indien ik je had ontmoet? Of was ik veiliger alleen, onveranderlijk eenzaam, zoals het lot mij heeft gewild?
Volle wolken hingen over het dal. Je kent het dal waardoor ik wandelde. De montere rivier met forellen die naar muggen happen, de dorpen met de stompe huizen en met de wijngaarden die opbuiken achter de tuinen. Je kent ook de holle vrolijkheid en de beroezing na vele bekers jonge wijn. Alles was zo op deze dag: de rivier, de dorpen, de wijn, en ware alles niet gebeurd zoals het werkelijk is gebeurd, dan zou ik over de heuvels zijn gevlucht, diep en hoog tot ik niets meer hoorde dan het ruisen van de wind. Maar ik bleef in het dal en liet mij bedroeven. Warmde in mij ergens de hoop op een onvoorstelbaar avontuur? Je weet dat lente zwaar weegt voor wie eenzaam is? Perzikbloesem en abrikoos wekken in mij steeds zure treurnis. Zuur is de smaak van de wankelmoed die altijd bereid is met mij te gaan. Wanneer dik plezier dreunt in de oude huurhuizen van wijnbouwers en hier en daar opgilt in een stuk schrale tuin het korte geluk van die zich bedrinken, dan
| |
| |
komt ook dit hart in gevaar. Heen en weer schommelt het in verlangen om op die zware deunen mee te wiegen.
Maar jij was nuchter en ernstig op deze dag. Wel vonden wij niet de gevatheid van meer gezegende uren, maar toch hadden wij kunnen lachen en zingen. Mijn gelaat diende niet smartelijk klaar voor het jouwe te staan. Jij was sterk en vanuit dit bewustzijn groeide mijn kwaal tot onverdraaglijkheid.
Ik kijk op mijn blad en ik zie het gelaat waarover ik je vertellen wil. In een klein raam ergens tussen Moezel en Rijn.
Wanneer de trein die mij vaak door het land voerde bij het binnenrijden van een station zijn vaart verminderde, dan werd ik steeds bekoord de gezichten te vatten die toevallig in de vensterramen verschenen. Het gelaat is de strofe van een gedicht. Die gezichten deinden met mij mee soms dagenlang. Ik dacht er zelfs gedichten bij of koesterde de verhalen die ik mij had verbeeld bij de allereerste aanblik.
Nooit had een gelaat mij zoveel ineens verteld. Neen, ik zat niet in de trein. Ik wandelde onrustig in een dal tussen Moezel en Rijn en ik wou niet het gevaar lopen het verhaal dat op mij toekwam verkeerd te begrijpen.
Er was immers nog veel meer. In een uur van verslagenheid stond mij dit gelaat voor ogen met een blik die begreep. Een beetje rijp, een beetje oud, ik weet dit niet meer, stonden haar bruine ogen en ik had het gele haar wellicht bij het goudlak kunnen schrijven. In de ogen lichtte rustige vreugde, waarvan in mij op dit moment niet één vonk wilde gloeien. Je weet wel dat ik mij niet zo maar in het avontuur werp. Voor mij moet er heus wel meer gebeuren. Doch op dit uur ware ik, onder een belachelijk voorwendsel in het meest vreemde huis binnengedrongen om bijvoorbeeld in een bonte bende wijndrinkers een glas water te vragen. Toen zag ik echter voor het raam een diepblauwe bloem, die ik nooit eerder had gezien. Ik stapte binnen en vroeg haar mij de naam van de bloem te zeggen.
Zij stond bij het raam en keek mij aan. Zij was niet zeer verwonderd. In de schemerige kamer was haar gelaat nu meer geschaduwd, maar haar blik onveranderd, toen ze mij zei:
‘Ik ken de naam niet in jouw taal.’
Ik had kunnen weggaan. Ik had moeten weggaan. Waren die woorden dan raadselachtig?
Het begon te regenen. Tam, driftloos uit de volle wolken. Ik vroeg of ik even blijven mocht. Zij schoof een lage stoel met strozitting bij en ging weer bij het raam staan. Daarna opende zij het raam en ik voelde de koelte naar binnen stromen. Gesloten kracht, dacht ik van
| |
| |
haar en ik waagde het niet meer met misschien wel een banaal woord haar stilte te storen. Maar na enige tijd zei ze mij met meer toeneigende stem:
‘Merk je de geur van de jonge bladeren in de notelaar?’
Ik had niets bemerkt. Ik hing vast aan het gelaat bij het raam. Ik had zelfs niet eens een notelaar gezien. Bij het raam tredend keek ik naar buiten en was over mijzelf verbaasd. Had ik dit wonder kunnen voorbijzien? Het was een boom die aan Ygdrasil deed herinneren, machtig opstijgend uit de bruine aarde en deelhebbend niet alleen aan de lucht die wij inademen, maar bijna aan de sferen van de sterren. Ik keek naar de boom en zag de regen dicht door de takken alsof hij ergens uit een hoog nest neerviel. En toen zei ze mij, ineens, ongevraagd:
‘Daarom ben ik hier.’
Had ze tot de boom gesproken? Tot zichzelf? Zij vroeg geen antwoord. Doch wanneer ze daarop vertelde dat wij de bomen moesten liefhebben, antwoordde ik:
‘Zij beleven de aarde zoals wij ze nooit bezitten kunnen en de hemel woont in hun kruin, met de zon en de dierenriem, de vogels en alle geheimenissen. Zij moeten niet hun leven lang dolen en tobben. Zij mogen staan tot ze sterven. Zouden de bomen een ziel hebben?’
Nu kwam er geen antwoord. Zij trad een beetje nader tot mij en vroeg of ik wijn wilde drinken. Haar aanbod klonk mij toe als een welkom. In het glas stond de wijn als helder bloed en ik dronk hem samen met de regenlucht. Zij zat voor mij aan tafel. In het donker vond ik haar blonde haar en twee bleke vlekken van haar handen, die zij op tafel hield met het glas er tussenin.
De regen ruiste en het werd donkerder in de kamer. Er stond een zware kast bij de muur en rond de tafel nog een stoel of zes. Het was er kaal en armoedig. Ik weet niet meer hoelang wij zwegen. Het leek of zij aldoor voor zichzelf herhaalde: daarom ben ik hier.
Ik moest veel raden uit het stokken van haar stem, haar af en toe zwaardere adem en de trage bewegingen van de bleke vlekken op tafel.
Haar dorp had een brede naam en voor immer de klank van waanzin. Het zal een dag geweest zijn als deze, een lentedag vol groeizame regen, met wat weemoed om het prille gewas dat slechts één jaar zou leven. Wellicht was er ook een beek, en perzikbloesems. Maar er waren geen bomen meer. Een stormregen van granaten had ze trefzeker vernield, enkele al in de eerste dagen en tot aan de wortel. Andere waren een
| |
| |
eerste maal getroffen, verpuind en gewond en ongemerkt voltrok zich een groot natuurwonder wanneer de helft van stam en kroon was weggescheurd en al het levende sap krachtig in de overblijvende helft doorstootte. Vele bomen hadden geen kruin meer en de takken die rechtbleven wachtten er als reusachtige pelderijnen. Zelden lang, want een tweede of derde treffer bekortte het zieke bestaan. En toen na twee, drie jaar uit de grillige wortelklomp nieuwe takjes opschoten, leek dit niet op de laatste gulp van leven, maar veeleer op de hakende hand van een zeer trage dood.
Een grote notelaar stond in de tuin van haar huis. Rechts en links waren granaten ingeslagen. Appelaars, perelaars, bessenstruiken en de hele omwereld van struweel waren vernietigd. Door een genade in dit rijk van genadeloosheid was de notelaar gespaard. Doch het leven van de boom kon niet langer overglijden in de was van kleinere bomen en struiken. Kon alleen nog stoten in het leven van een mens. Zo was de notelaar een aangrijpend teken geworden. Levend en sterk in dit dodenland. Niemand echter was er nog om de zin van die kracht te beantwoorden, niemand om hem aan te kijken. Alleen het jonge meisje dat in zijn schaduw was achtergebleven.
Toen het dorp in de frontzone was gekomen en moest worden ontruimd, was het meisje zwaar ziek. Het zou een hoogtepunt van liefde zijn geweest, indien de vluchtenden zich ook nog zouden bekommerd hebben om dit koortsige wezentje. In die dagen was er geen liefde meer. Mensen die vluchten kennen de liefde niet. Haar vader en haar broer stonden ergens oog in oog met een vijand die zij niet kenden, maar doden moesten. Sinds vele jaren was haar moeder dood. Zij had niemand meer. Ieder was zo zeer met het eigen bestaan ingenomen, met dit trieste verderademen, waaraan ten allen prijze diende vastgehouden, dat van liefde, hulp, genegenheid, een woord, een hand, neen, neen, in deze roes van vernietiging... Men liet haar over aan de eerste de beste soldaten, die het dorp zouden innemen en die, zoals voor alle onheil, ook voor deze ziekte verantwoordelijk waren. Zij had ten andere nog altijd de notelaar...
Dit uiterste alleen-zijn in het oorverdovende, soms grafstille niemandsland, besefte het meisje eerst veel later. In het aanschijn van de dood hunkert de mens nog steeds naar leven, terwijl hij toch weet dat het verlaten, het verliezen onafwendbaar zijn.
Ruige, bestofte schimmen, liniesoldaten, dronken en driest, van uur tot uur, van boom tot boom door de dood beloerd, vonden het meisje en waren ontroerd. Wellicht nog het meest doordat zij duidelijk een adel van afweer en strengheid droeg. Was het dan vrees die haar had weg- | |
| |
gedreven diep in de zwaargewelfde kelder van het vaderhuis? Om zich heen had zij tekenen van leven gezameld, die nog even zouden oplichten en dan sterven. Zij lag op een lage brits en op een bankje naast haar lagen een paar twijgen en een eerste viooltje. Na enkele dagen werd haar een jonge eekhoorn gebracht, die de soldaten in het belendende bos hadden gevangen. Het diepst werd zij nochtans beroerd toen een Rode-Kruis-soldaat haar een tak bracht van de notelaar en zorgzaam in een groot glas water schikte. De blaadjes drongen gretig uit de vette knoppen (waarom toch, vroeg zij zich af), zoals haar jonge meisjesleven dat met gemeten kracht weer doorbrak (en zij kende het antwoord niet).
Vaak nam zij de twijg uit het glas en hield hem bij haar ogen, haar mond en haar neus. Met alle zinnen dronk zij de feestelijke geur van de notelaar, van de levende aarde. En zo ademde zij meteen de lucht in van een verleden. Van avonden toen zij, met vader alleen, onder de boom zat en luisterde naar klokken, van hete driftigheid in lentenachten en speelse jeugd van twintig zomers. Alles scheen weer levendig en nabij, maar tezelvertijd wist zij dat alles heen was voor altijd en in dit voorgevoel dacht zij berusting te vinden.
Op een morgen ontwaakte zij uit zo'n diepe droom en het licht in de kelder was zilver. De ogen helemaal openend stond het zilver verengd rond het gelaat van Walter Seemark. Rond een haast nog jongensblik, waarvan na alle verschrikking het verwonderd-zijn niet was geweken. In dit zilver besefte zij dat in de voorbije weken van koorts en ellende dit gelaat nabij en goed was geweest en zij lachte hem toe niet minder schuchter nu dan hijzelf. Met trage woorden Duits vroeg zij hem of de notelaar er nog stond en of hij ongedeerd was. Voor het eerst hing in haar stem een klank van bezorgdheid en de jonge soldaat was hierdoor verrukt. Hij roemde de trots van de boom en de vele noten die hij zou werpen in de herfst. Toen lachte zij opnieuw en zei dat zij hem een korfje zou sturen. Maar Walter weerde dit alles af en begon haar te vertellen over de notelaar thuis in zijn eigen tuin, tussen heuvels en wijngaarden, tussen Moezel en Rijn.
Prettig en plagend vond zij die afwijzing. Zij kende die aard van jonge landlieden door de klanten van haar vader, de notaris. Doch toen hij nog meer vertelde over de verre boom in dit vreemde land, werd hij als een broer van haar notelaar en in de schaduwen van beide bomen liet zij zich Walter schenken als een broederlijke vriend. Zij noemde hem bij zijn naam en reikte hem de hand toen hij kwam en ging. De jonge man nam haar hand graag in de zijne, maar toen was het zover dat zij weer kon rondlopen. De soldaat verontschuldigde voor zich- | |
| |
zelf die wijziging in hun vertrouwelijkheid. Hij wou een strenger leven leiden om door de hardheid van die dwaze tijd niet te worden verpulverd. Dit wou hij. Doch het bedroefde hem toch, want hij hield van haar en het was de eerste keer dat hij beminde. Soms werd hij kwaad wanneer het bloed alle tederheid wou overspoelen. Dan kwamen de wilde woorden in zijn mond waarmee zijn kameraden de successen vertelden bij vrouwen en meisjes die achter ieder front staan als tovertoortsen. Hij wou toch alleen haar hand in de zijne, haar woord en haar lach en niets van al het andere waarmee soldaten beginnen. Hij was koppig en fier en toch liet hij zich soms bijna weerloos drijven naar het huis waar het meisje alleen woonde. Nog met de deurknop in de hand wilde hij zich vermannen, maar hij kreeg het niet meer van zichzelf gedaan.
Met een wondere zintuigelijkheid voorvoelde het meisje het begin van de dagelijkse beschieting.
Zij woonde in een ruime kamer tussen het weinige dat van de huisraad nog was overgebleven. Zij is niet zoals in die kelder, dacht Walter toen hij haar kwam bezoeken. Hier was zij door haar eigen wereld omgeven, een trotse burgerlijke wereld. Onverwoestbaar schoon stond een oude linnenkast in de hoek. Er waren blankgeschuurde stoelen en breed en lui een zetel uit notelarenhout. Een symbool van de vele zetels eertijds in dit huis, die altijd bereid waren geweest ernstige en vrolijke mannen op te nemen en te volgen in mannentaal en mannenfeesten. En de tafel was er ook nog, waarrond Pommard was gedronken en Chambertin en kruiken bruin bier. Een bruinomlijste koperets hing aan de muur, het beeld van een gotische stad, met kerken, een stadhuis en een marktplein en men had langs onder nog iets anders kunnen schrijven dan de naam van de stad: ‘Triomf van het burgerdom’. Voor Walter was dit de inhoud van al het vreemde in dit land en dikwijls dacht hij eraan dat zijn gesprekken met het meisje rijker en hartelijker zouden zijn indien de notelaar zijn schaduw had gespreid, indien zij ergens op een stukje overgebleven groen hadden gelegen. Maar dit alles behoorde tot de dingen, die hem, bij de zeldzame terughouding van het meisje, zo ver en zo onmogelijk leken als de vrede en de terugkeer naar zijn land.
Hij had haar in de vreemde kamer het toegemeten stuk soldatenbrood gebracht. Zij dankte hem met een blik en toen hoorden zij het eerste gedreun van de beschieting. Zij daalden samen af en toen zij de kelder, na uren van verschrikking, verlieten, was het over puin, stof en vuil. Van haar kamer was niets overgebleven. Het meisje staarde met koude ogen over de vernieling heen. Ook de muren waren weg en de notelaar
| |
| |
waaronder zij misschien samen zouden gelegen hebben, was versplinterd en uiteengeblazen in duizend richtingen. Eén ogenblik stond zij ademloos, onthutst, geraakt. Dan wierp zij vertwijfeld de armen om zijn hals en borg zich aan hem als aan een sterke toevlucht. Zo stonden zij daar, samen en alleen in een puinhoop. Tot de warmte van haar lichaam tot hem doordrong en hij zich herinnerde hoe hij van haar had gedroomd.
Het meisje moest weg. Nu voor het dorp een zware strijd zou worden geleverd, dienden alle mannen en vrouwen die er nog woonden zo spoedig mogelijk geëvacueerd. Naar Duitsland, waar zij zouden moeten arbeiden in bedrijven aangepast gekozen volgens leeftijd en stand. Walter kon bekomen dat het meisje naar zijn dorp zou mogen reizen, waar zij bij een hem verwante oude vrouw zou werkzaam zijn. Gans alleen ging zij op weg. Bevreemd en bedremmeld stond zij voor het wijndorp en voor het huis dat Walter haar had beschreven. En toen zag zij de boom. Zij trad nader en streelde de schors. Zij trok de onderste takken naar beneden en liet zich door de geur van de bladeren bedwelmen. Toen wierp zij het hoofd in de nek en poogde met dronken blik de warreling van takken en bladeren, een houtsnede op de lage hemel tussen het dal, te doorpeilen. De kruin leek haar een ver nest, een kroon die de boom machtig en sierlijk torste, en die zij nooit zou bereiken.
Doch de boom was niet alles. Zij moest in het nieuwe huis binnentreden. Zij deed het traag en met in haar hart de vrees voor het nieuwe dat nu zou beginnen en de spijt om het oude dat voor immer was geschonden. Het gezelschap van de oude, goedmoedige vrouw, die gesloten bleef en zwijgzaam, verminderde haar dorre eenzaamheid, maar toch bleef haar nieuwe hart bij de nieuwe boom.
Enkele weken later kwam Seemark terug van het front. In zijn blik straalde geluk toen hij de geliefde terugvond onder zijn dak en toen hij de enkele woorden hoorde die zij al sprak met de vertrouwde dorpsklank. Het verheugde hem dat zij met eenzelfde zekerheid als zijn tante aan tafel kwam, kommen en borden met huiselijk ritme hanteerde, en dat er in haar diepe ogen misschien een bron lag voor jong geluk. Toen hij vroeg of zij, nog vóór het einde van de oorlog, zijn vrouw wilde worden stemde zij aarzelend en treuzelend toe en op een junimorgen, toen de warme regen neergutste als een stortbad, werden zij in de lage dorpskerk getrouwd. In oktober daarop, het werd al avond en het regende uit een doffe mist, kwam het bericht dat Seemark aan het front was gevallen. De smart van de vrouw was diep, maar zijn dood
| |
| |
schokte haar niet. De dood behoorde bij haar leven als het kind bij de moeder.
Doch ook aan de onzin komt een einde. De mensen zijn er niet voor gemaakt. De oorlog was voorbij en zij kreeg brieven van haar vader en haar broer, die haar terug thuis wilden. Eerst klonk haar deze oproep toe als een verlossing en zij zou wellicht wel toebereidselen hebben gemaakt voor de terugreis... maar in haar herinnering steeg telkens opnieuw het beeld van de gruwelijk verminkte boom, en zij wist nu, onaantastbaar zeker, dat dáár waar alles was gebeurd, geen thuis meer kon zijn voor haar. Toen haar vader zelf kwam, vond hij een andere dochter op wie alle beloften en alle gezag afketsten. Een vreemde stond voor hem, een nieuwe jonge vrouw. Op al zijn aandringen en dat hij een nieuw huis zou bouwen met een nieuwe tuin, bleef zij onberoerd. Zij opende enkel het raam op de kale wintertuin en wees hem de notelaar. Hoofdschuddend was hij heengegaan en hij had haar met zijn huis en zoveel andere dingen afgeschreven op de verliesrekening van deze dwaze tijd. Zij had gekozen en vanaf dit ogenblik was zij eerst helemaal thuis in het dorp en in het stille dal. Stilaan begreep zij dat haar boom ook voor anderen leefde. Zijn wortels drongen onder die van andere bomen door. De vogels in zijn takken vlogen ook in de tuinen van de buren. En zo kwam het dat zij tot de mensen ging. Zij waren eerst stug en afwijzend tegenover haar, maar zij overwon. Men hielp haar weldra, zoals buren elkaar helpen en na enige tijd kwamen de mensen bij haar soms om hulp of raad. In het tweede jaar stond zij, met alle dorpsvrouwen, tussen de wijnstokken en zij werkte er met zachte, vaste hand.
Zo was zij al jaren. Had zij de moed gehad om met een verleden af te rekenen? Of droeg zij met de veerkracht der onverschilligheid het lot dat niemand ontlopen kan?
In de korte stilte die ons beiden weer van elkaar had afgezonderd in eenzaam denken, hoorde ik stemmen en voetstappen. De deur viel open en een oude vrouw stond op de stoep, een leren gelaat met vinnige oogjes die ijverig naar binnen keken. En een knaap van een jaar of twaalf. Zij begroetten ons en het oudje meende dat het duchtig had geregend. Dan gingen beiden in de keuken, waar spoedig de vertrouwde geruchten klonken van borden en eetgerei.
Wij waren opnieuw alleen. Nu kon ik niet meer weggaan. Ik kon ook niets zeggen. Ik keek haar vragend aan en zij lachte onder mijn blik met een tere, bijna schelmse mond. Zij vulde mijn glas met haar wijn,
| |
| |
die mij helderder leek en lichter nog. Wij dronken. Het leek mij of er thans in haar stem meer beweging vaarde:
‘Ik hoef je niet te zeggen dat Bruno mijn zoon is. Van mij en Seemark. Ik verzweeg de stormen die mijn boom hebben geschud, de dagen van kwelling en vertwijfeling, toen ik het leven en mijzelf heb gehaat en ik uitkeek naar de hoogste tak in de notelaar. Zo zei ik ook niets over Bruno die mij ten slotte heeft geholpen om met het nieuwe leven en daarna ook met mijzelf vrede te nemen. Maar je hebt hem nu gezien en je zult gans mijn verhaal horen. Je zult toch nooit terugkomen. Nietwaar, jij komt niet meer terug...
Ik heb Seemark nooit bemind. Hij was goed en misschien wel trouw. Zijn liefde was pril, wondervol en geduldig. Misschien had ik hem leren beminnen maar er was geen tijd meer. Ik zou ook zijn vrouw niet zijn geworden, had het lot mij niet in zijn armen gedreven, had er nooit een dag bestaan die mij de laatste aardkluit van onder de voeten wegblies en ik in een dwaas heelal alleen verder razen moest als een losgetolde ster. Ik ben bij hem gevlucht als een verlaten jonge kat, omdat ik een beetje warmte zocht. Maar ik heb hem niet bemind.
Mijn liefde stond tegenover hem, aan hetzelfde front. Honderd verlangens en duizend herinneringen verbonden mij met mijn liefde. Mijn beeld was bij hem in alle daverende verschrikking.
Hij is gesneuveld kort nadat ik Seemark had gehuwd. Hij moet het vernomen hebben of op een wondere manier ervaren, zodat hij het vertikte nog langer aan de dood te weerstaan. Ik vernam het bij vaders bezoek. Ik vond een wilde bevrediging eerst die echter spoedig tot woede keerde, toen ik wist dat ik nu voorgoed alleen bleef.
Ach, het is allemaal al zo lang geleden. Nog denk ik terug aan de zomerdagen die ik met hem zou doorbrengen. Wij zouden samen onder een boom liggen en misschien een appel eten. Want de grootste genoegens van het leven zijn de eenvoudigste. En soms twijfel ik er ook wel aan of wij samen sterk genoeg zouden geweest zijn om dit alles vast te houden. In het uur toen de notelaar spleet, had ik moeten geloven dat de wereld steeds opnieuw kan worden geboren in de liefde, maar toen was ik misschien te jong en te kleinmoedig, en ik offerde mijn leven voor een beetje warmte. Moet ik er spijt van hebben? Moet ik de notelaar vervloeken? Was hij een oude vieze tovenaar die mij uit de verte had aangelokt? Mijn leven opzoog als een veelvraat met dikke vliezen? Toen kwam het kind. Dit werd het volle bewustzijn. Moest ik de boom laten omhakken? Ik wou zijn eerste levensdagen niet met wraak bezoedelen en de boom was wellicht nog alles wat de knaap aan zijn vader zou herinneren. Want zonder de boom ware Bruno er niet geweest.
| |
| |
Andere kinderen misschien, rijkere of mooiere, maar dát kind niet.
Ik moet je niet vertellen dat mijn leven later niet altijd een tere droom was, in de schaduw van die boom. Maar het was een leven. En dat is alles. De bomen, de bloemen, het wondere gelaat van de aarde kunnen wij nooit voorbijzien.
Zij vroeg of ik wou eten, maar de moeder van Bruno sprak mij die uitnodiging uit als een gewone vrouw van het wijndorp, die hoffelijk en gastvrij is voor elke vreemdeling.
Ik nam afscheid lang daarna en boog diep over de hand die mij werd geboden om niet meer te moeten kijken in de ogen die smartvlekken waren tussen goudlak.
Ik heb de hele nacht gewandeld in dit dal tussen Moezel en Rijn.
|
|