Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 339] [p. 339] Gust Vermeille Gedichten Jaar In maart begint het jaar volgens de zon, en op het gelaat dragen de rimpels kinderhanden met gele nagels koorts. De klokken luiden Pasen in april. Het merg wordt gekeerd in de beenderen. De vleugels der muze zijn de vleugels der middelmaat. Mei is de blauwe merrie met het rood gebit; blauw ook de regen der merels in de lucht van uitgeklopte tapijten. Gewassen dragen zaad in het hoofd. Ik lees Fransen en Russen: Apollinaire, Maiakovski, Pasternak, Eluard. De zeis in het veld is een dier in het gras. Morgen ruik ik de ruiters van hooi. Morgen word ik op groot vuur gezet. De zee aan het strand is een bad in de zomer. Daar draagt mijn hand harten van algen. Daar vraag ik te bloeien onder haar huid. De meisjes dragen stro in het haar, de boeren dragen stro in de klompen. Op de horizon de dorpen met krulspelden in het haar. De boomkronen zijn sterren met lege nesten van vogels. IJl worden de boeken die ik lees. Wat kan ik verwoorden mooier dan ik kan schrijven? [pagina 340] [p. 340] Talent is het zwarte fluweel, als het groen van de zomer valt. Ik groet een volle hals, een zwarte tekening, de blauwe kruisjes op de kerkhoven. December meet de koude, telt de wind, heeft jicht in het merg van de leden. Geraamten schuilen in de voet van de sneeuw. De zenuwen bereiken de ziel, die stikt in het bloed van doden. Soms wacht ik uren op mezelf, in mijn adem op zoek naar een nieuw paradijs. [pagina 341] [p. 341] Ik schilder mijn huis Ik schilder mijn huis, ik rook en ik kijk en ik luister. Mijn sigaret heeft in poeder gelegen. Achter mij staat een man, die niet is op zijn plaats, toch draagt hij het hoofd boven de schouders. Als ik aardappelen schil, komt het me voor dat ik bomen ontschors. De zintuigen van mijn hart hebben pijn, lopen op hoge poten als spinnen. Ik hoor wolken tegen elkander praten en ik vertoef in een groter huis. Haal mij het ezeltje, opdat ik door Jeruzalem kan rijden, beveelt mij de heer met bolhoed. Ik geef het order door aan een directeur. Directeurs komen uit sombere huizen. Hun moeders worden enkel mooi, om altijd stil te zijn. Ik schilder mijn huis, ik rook en ik kijk en ik luister. In ieder huis wonen schimmen van de tijd, die wij in een cirkel boven de hand van Greenwich dragen. [pagina 342] [p. 342] Achter het lover De rechterhand schrijft, waar de fazant nog loopt, waar meeuwen slurpen de wind; de linkerhand is een vreemde, soms eeuwen ver, en de ene hand doet de andere beven. Met glazen van hoogverhit zand voor de ogen, met een gekleurd lint om de oren, kijkt zij mij aan. Ik heb woorden als patrijzen die uit de winter lopen, als de mond van de rog, als zwarte radijzen, als afgeknotte bomen die vele handen geven, als eenden die slapen in de rug. Wol trilt in de hagen, waar de schapen hebben geblaat, waar ik heb bemind. De voet van het land is van gras, het hoofd van lover, lover dat vormen haalt, die de hersenen breken, als het oog niet wil keren. Nog varen waterhoentjes in het groen van haar schoot, maar het gras wordt hooi op de stengel, grift een oud gelaat in het land. Achter het lover beschilder ik haar gelaat. Haar ogen als oude munten, waaraan twee vleugels trillen. Geen oude rook omhangt haar. Haar vingers van jenever wekken de morgen in de huid. [pagina 343] [p. 343] Windstilte De meeuwen spelen niet. Op het strand drogen aangespoelde kwallen uit. hun rug is glad, hun buik is hangend slijm. Ik vang een jonge egel, die in mijn tuin geen melk in een uier zal vinden. Ik weet een das wonen, diep in het duin, waar blaffende meeuwen uit de handen eten. Insekten stappen over de brug van mijn hand. Zwaluwen scheren het riet het gras van de wang. Een roerganger beitelt een schone in het hout van een vroegere nacht. Vorige Volgende