Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110 (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 373]
[p. 373]

Boekbesprekingen

Vlaamse pockets

In de Vlaamse Pockets van Heideland te Hasselt publiceert Dries Janssen een nieuwe roman, Een beschadigd mens (nr. 119, 135 blz.). Het is een grauwe levensavond van Huub Vogelaars, gewezen onderwijzer en slachtoffer van de repressie. Na zijn tweede huwelijk met Mit die in een bombardement verlamd werd en hem vijftien jaar tot tergende last zou zijn, sukkelt hij als ‘krottige winkelier’ (17) door het leven. Het dochtertje Wieske, dat Mit had kunnen rechthouden en hun huwelijksleven ondanks de beproeving draaglijk maken, is gestorven. Jan, een zoon uit zijn eerste huwelijk, trok onder de oorlog naar Duitsland en is er in Kassel blijven hangen. Zo sloft Vogelaars door zijn laatste dagen, gekneusd, vernederd en vertrapt, tussen de bokalen van zijn winkeltje, het slameur met Mit, de geldzorgen en het schamel verzetje, maar toch met de hoop de zoon in Kassel ooit eens terug te zien. Vooral in het sterk geschreven eerste hoofdstuk roept Schr. in een keiharde taal al de bitterheid op die op het leven van deze onheelbaar beschadigde man drukt, al dient daaraan toegevoegd dat hier zoals in de rest van het boek de voorstelling van deze ondergang zweemt naar het populistisch melodrama. Door de ietwat geforceerde toon, door overbeklemtoning van miserabilistische details krijgt dit levensbeeld soms een licht grotesk karakter, waar een grotere demping en reserve aan dit tragisch geval meer diepmenselijke allure had kunnen geven. Met een tikje minder nadruk ware deze aftakeling ten dode van een vaderfiguur nog veel aangrijpender geweest.

Toch volgen wij de lijdensweg van Vogelaars geboeid tot het einde. Hij voelt dat hij uitgeschakeld is in het leven en in de samenleving; zijn persoon wordt langzaam weggewist, tot hij in dit leven overbodig blijkt te zijn. Daarom wil hij weg uit zijn krotwinkel, weg van Mit, weg van de welstellende burgers... naar Jan in Kassel. Het zijdelings vertelde slot, waarin wij de dood van Huub Vogelaars vernemen, werd knap geschreven. Tot dusver volgden wij de aftakeling uitsluitend van uit het gezichtspunt van de hoofdpersoon. De laatste bladzijden geven op de meest onpersoonlijk-koele manier de reacties weer van vrienden en kennissen die het bericht van Vogelaars' verdwijning vernemen. Het boek eindigt in het huisgezin van Jan die niet eens bevroedt dat zijn vader zo dichtbij als een mishandelde schooier is neergestuikt. Dit sober slot, waarin de tragiek zijdelings gesuggereerd wordt, voleindigt de beschadiging van Vogelaars tot het bittere uiterste, maar op een handig gedoseerde onrechtstreekse manier die m.i. meer dramatische intensiteit inhoudt dan een pathetische charge.

In dezelfde reeks (nr. 121) verschenen twee verhalen van Frank Liedel, Het geval Gunnecke en Maiden-trip, beide oorlogsverhalen. Het tweede werd hier vroeger reeds gerecenseerd. Naar de inhoud en meer nog naar de stijl vertoont het grote gelijkenis met het ingewikkelde geval van soldaat Gunnecke. Rond een anekdotisch gegeven vlecht Liedel problemen van schuld, humanitair plichtsbesef, geweten. Het ‘geschopte geweten’ is in dit vreemd verhaal centraal. ‘Je kan de woestijn niet gieten met je kannetje ziel’, zegt Gunnecke (30), en daarin

[pagina 374]
[p. 374]

ligt, me dunkt, de symboliek van dit verhaal dat de nood aan menselijk contact, broederlijkheid en liefde te midden van de oorlogsverwildering uitbeeldt. Het geval Gunnecke biedt echter allesbehalve meeslepende lectuur. Liedels stijl is hier immers bijzonder evasief en elliptisch; niet alleen wordt de afwikkeling van het verhaal versnipperd in flitsende fragmentjes die men met zorg moet kunnen in elkaar passen, maar ook de zegging is uitermate kribbig gerantsoeneerd, zodanig zelfs dat de lezer meer dan wenselijk is moet raden naar de zin van Liedels haast stenografische verteltrant. Met deze ascese, die op de duur stilistisch armelijk aandoet, is de auteur hier m.i. te ver gegaan, in elk geval veel verder dan in zijn ander werk, dat de lezer directer aanspreekt.

Dat de reeks Vlaamse Pockets, uitsluitend aangewezen op werk van eigen bodem, niet met elk nummer het bovenste beste bieden kan, zal elkeen geredelijk aanvaarden. Eerlijkheid gebiedt ons te zeggen dat de roman Het kind en de ster (nr. 126, 158 blz.) door Eugenie Boeye ons helaas weinig leesgenoegen verschafte. Het populistisch verhaal speelt een halve eeuw geleden te Antwerpen. Het is naar onderwerp en schrijftrant jammerlijk verouderd. Oordeel zelf: vader is aan de drank, hij wordt door zijn eigen vrouw ‘een nietsnut, een verloren kost’ (26) genoemd; zuster Liesbeth misdraagt zich; de moeder, een haast onmenselijke creatuur, spaart roede noch stembanden. De woorden ‘schreeuwen, snauwen, zuipen, schoppen, ranselen’ e.dgl. zijn in deze roman niet uit de lucht. De taal van de personages en van de schrijfster zelf is ongenietbaar rauw en onzuiver. Het enige aantrekkelijke in deze achterbuurtroman is het contrast tussen het kinderspel, de poppenwereld, en feeërieke dromen van het kindje Mientje, dat ‘uit een ster geboren werd’, enerzijds, en de naturalistisch getekende wereld der volwassenen anderzijds. Mientjes ster is ‘het schone raadsel van haar leven’ (11); door haar droomverzuchtingen is zij anders dan haar spelkameraadjes; haar wereldje is bevolkt met prinsessen en edellieden, heksen en feeën; dat alles kreeg zij bij haar geboorte als ‘een geschenk van de ster’ (143); zij droomt van ‘het reddende wonder’ (158) dat haar uit het grauwe leven verlossen zal. Maar ook dit leven in en vanuit de droom wordt nogal kunstmatig door de beschrijving van de werkelijkheid gemixt. Op het einde van de roman wordt gezegd dat het gezin verhuist naar de vierde wijk. De belevenissen aldaar zullen het onderwerp vormen van het tweede deel. En op de flap kondigt de uitgever laconiek aan: ‘Verdere delen volgen later’.

M. Janssens

Verhalen van Remco Campert

Remco Campert ontpopte zich - ongetwijfeld onder invloed van Franse voorbeelden - in zijn roman Het leven is vurrukkulluk, die reeds aan zijn zevende druk toe is, als een nonsensicaal taalbrouwer. De verhalen uit het bundeltje Nacht op de kale dwerg (Amsterdam, De Bezige Bij, 1964, Literaire Pocket 124, 114 blz.) bieden voorbeelden zowel van zijn voorliefde voor absurdistische nonsens als van zijn koddig spelen met de taal. In het titelverhaal (de titel is een woordspeling op het bekende stuk van Moussorgsky) is hij daarin het best geslaagd. Het bevat niets meer dan een nonsensicaal bedenksel, gekruid met een geestig woordspelletje met de letter u. Echt iets van Rumco Campurt. Daarenboven berust ook de structuur van het kortverhaal op een geestig-ironische dooreenmengeling van de inhoud van het eigenlijke verhaal met notities over de schrijfact zelf en wat daaraan vooraf kan gaan bij een auteur die zich nu eindelijk toch eens zal moeten gaan beslissen iets te schrij-

[pagina 375]
[p. 375]

ven over een kale dwerg die in een bioscoop enz. enz... Dezelfde burleske toon vinden wij in het dolle verhaal over De dikke toneelspeler die op het ogenblik dat men zijn intrede op de scène met spanning verbeidt, door een verkeerde deur in de kelder van het theater terechtkomt en daar steeds verder verdwaalt. Ook de Vier half-akters broderen verder op nonsensicale invallen. Nóg absurder half-akters als De kamer (27-29) of De drummer (29-31) kan men zich bezwaarlijk indenken. In Een nacht en een morgen, evenals in het langere Ademhalen, heeft Remco Campert het weer met een grote dosis zelfironie, gemengd met een wat bluffende hooghartigheid, over de barensweeën van zijn ‘commercieel geschrijf’ (33) - commercieel bij manier van spreken, zegt hij, want een staalmagnaat verdient in een half uur meer dan ik in een vol jaar.

In verschillende van deze verhalen treft men dat typerende moeë levensgevoel aan van iemand die er alleen nog in slaagt de dagen ‘ademhalend’ te verluieren in een verrukkelijk en toch ook vermoeid niets-anders-doen dan over dit lui sloffende en drooggerookte leven een en ander te schrijven. Het is een haast nog kinderlijk slurpen aan het leven dat nochtans zo bitter weinig belooft. Vandaar, meen ik, die parodiërende luchthartigheid die wel eens veeleer een grimas kon zijn met ernstiger gronden dan men op het eerste gezicht kan menen. Een met veel branie en ironie omspeeld verlorenheidsgevoel, de ‘angst’, wordt hier immers meer dan eens openlijk geavoueerd. Misschien is dit een levenshouding op grond waarvan het schrijven zelf niets meer kàn zijn tenzij een parodiërende, absurdistische grapjasserij?

M. Janssens

Een etmaal leven

Hoe ontstellend hard en koel een vrouw kan schrijven over de zieligste complexen en trauma's in een vrouwenziel, wordt op onbarmhartige wijze aangetoond door Nel Noordzij in haar nieuwe verhalenbundel Een etmaal leven (Amsterdam, De Bezige Bij, 1964, Literaire Reuzenpocket 108, 170 blz.). Op de rand van het cynisme peilt zij met een vlijmscherpe intelligentie de blijvende letselen van het hart. Schrijfster woelt ongenadig psychologische kwetsuren los, die hele levens blijvend beschadigden. De omstandigheid dat bijv. de zielige ervaringen van het meisje Elisabeth Verrijn uit het eerste verhaal Het oor teruggaan op pijnlijke belevingen van de halfdove schrijfster zelf, geeft aan dit wrange verhaal een schrijnende bijtoon en kan er bovendien de verkropte treurigheid van verklaren. ‘Het leven is onwaarschijnlijker dan de dood’, zegt de zieke moeder uit De handen van mijn zoon (59); en verder: ‘want voor geen enkel waarom heb ik belangstelling, geen hoe, geen waartoe raken mij.’ (62). Verschaald oud leven, gemerktekend door ongeneeslijke blessuren: ziedaar de thematiek die deze verhalenbundel beheerst. Over de hoofdfiguur Michael uit De zon in het water zegt schrijfster: ‘Toch probeerde hij van verveling een ogenblik die angst, die naar men dus aannam, bij zijn genus behoorde, aan de haaknaald van associaties op te trekken uit het iets dat hij gewend was ziel te noemen, maar wat hij zich gewoonlijk als zijn middenrif voorstelde’ (72); ook Ingeborg uit hetzelfde verhaal leeft reeds al die jaren ‘als een dode’ (118). Het gekwelde innerlijk van deze mensen bepaalt de wilde loop van hun associaties, evenals de vervreemdende klank van hun dialogen. Kortom, een verhalenbundel van een vrouw met een onbetwistbaar eigen accent en met speciale feeling voor psychologische ontmantelingen die specialisten in de psychoanalyse sterk zouden kunnen interesseren.

M. Janssens

[pagina 376]
[p. 376]

Hugo Raes

Hugo Raes (De vadsige koningen) is de auteur van een roman Hemel en dier die hij in Vlaanderen weigerde te verspreiden - een op zijn minst vreemde houding waaruit men evengoed kan afleiden dat hij de kritische zin van het Vlaamse lezerspubliek over- als onderschat. Intussen bereikt ons steeds langs De Bezige Bij om, de verhalenbundel Een tijdelijk monument. Links van de helikopterlijn (Literaire Reuzenpocket 111, 199 blz.). Zoals de dubbele titel aanwijst, werden hier eigenlijk twee vroeger reeds gepubliceerde verzamelingen kortverhalen in één boek samengebracht. Het is uiteraard moeilijk ze tot één noemer te herleiden, maar voor wie er nog aan twijfelen zou, bevestigen zij Raes' ongemeen talent als novellist. De mozaïekachtige bouw van Hemel en dier, waarin ook afzonderlijk genietbare en los publiceerbare fragmenten voorkomen, had dat reeds aangetoond. In de verhalenbundel komen weer knap geschreven stukken voor die de ongewone verbeeldingskracht van de auteur in het licht stellen. Hij lijkt gebiologeerd door de biochemie, meer bepaald door de processen van aggregatie en desintegratie die de wetenschapsmens in levende en levenloze stof teweegbrengen kan. Verschillende verhalen zijn gewijd aan dergelijke experimenten, die tot hallucinante spookdromen uitgroeien. Hierbij gaat Hugo Raes te werk met verbluffende verbeeldingsvondsten, die vaak niets anders zijn dan een tot in het absurde doorgetrokken anomalie.

Het dominerende gevoel is de sensatie van angst, angst voor de desintegratie van het individu, voor de opslorping door de massa of door de tijd, de angst voor de verknechting door de vooruitgang en de voorthollende geschiedenis. Afbraak, ontwrichting, besmetting, explosie komen als thema veelvuldig voor. Een reflex van afweer tegen de mechanisatie en de beschaving der robotten speelt daar ongetwijfeld een rol in. Deze existentiële sensatie van ‘uithuizigheid’ in een wereld van glazen experimenteerkasten en proefbuisjes, van programmering en publiciteit, waar het vernuft de oorzaak van besmetting wordt, ontlaadt zich soms in een revolte die echter weinig vermag. Het enige verweer lijkt de vrijheid der poëtische verbeelding, die de terreur omspeelt met groteske verzinsels, waaruit de angst wel niet helemaal is geweken, maar waarin hij toch als het ware met een vertwijfeld gebaar wordt bezworen. Om een paar van die zonderlinge fantasmagorieën, waarin Hugo Raes het hedendaags absurditeitsgevoel persoonlijk verwerkt, waren deze bundels een herdruk waard.

M. Janssens

Van Illunga en Kazadi

De hoofdfiguren uit Het duistere rijk, de debuutroman van André Claeys, zien wij terug aan het werk in het vervolg, Zonen van Cham (Leuven, De Clauwaert, 1964, 254 blz.). Ook in dit boek is het duistere ‘schimmenrijk’ van de Bantoe centraal, zij het dan op een minder boeiende wijze dan in het eerste boek. Dit was niet alleen een verrassend goed debuut, er ging ook een frisheid en spontaneïteit vanuit die in het veel meer geëngageerde vervolg reeds danig is afgesleten. Al speelt dan dit keer het verrassingselement niet meer mee in gunstige zin, toch behoudt het tweede verhaal over Kazadi de verdienste, ons in contact te brengen met de vreemde magische trekken in de Bantoeziel. Op dit plan stelt André Claeys de ‘goede’ Kazadi tegenover de ‘boze’ Illunga (een nogal doorzichtig contrast overigens). Deze laatste houdt Kazadi door duivelse en magische drijverijen in zijn macht. Tegen de overmacht van het schimmenrijk is blijkbaar ook geen christelijk

[pagina 377]
[p. 377]

kruid gewassen, zoals Het duistere rijk al op overtuigende wijze aantoonde. Wij lezen dit nu allemaal, geïnteresseerd, voor de tweede keer, maar, zoals gezegd, het frisse is er af. Sommige zwarten praten in dit boek reeds vervaarlijk Europees; het mysterie uit Het duistere rijk heeft veel van zijn beklemmende allures verloren. Men mag zelfs zeggen dat André Claeys zich op dit terrein, waarop hij zo goed thuis bleek te zijn - en zijn eerste boek was iets oorspronkelijks - niet op hetzelfde peil heeft kunnen handhaven.

In het andere kamp, dat der blanken, vinden wij ook een figuur uit Het duistere rijk terug, nl. Van der Smissen, die nu beheerder van een gedetineerdenkamp in Dembele geworden is. In het kamp der kolonisten confronteerde de auteur weer twee scherpe tegengestelde opinies en temperamenten: enerzijds de humane Van der Smissen, die op zijn post blijft in de koloniale administratie, hoewel hij beducht is voor de fatale overijling der politici; anderzijds de goede bruut Callebaut, die kokhalst voor de onzin van de rondetafelconferentie en zich als planter in een Zuidafrikaans gezin terugtrekt, walgend van de hele koloniale rotboel. André Claeys rakelt bewust en polemisch de hele problematiek op van de onafhankelijkheid, de politieke rijpheid van de inlander, de zin der democratie in Midden-Afrika, de resultaten van het kolonisatietijdperk, de methoden die men daarbij aanwendde of had moeten aanwenden, de onmacht van de blanke om de zwarte te begrijpen, de ongelijkheid onder de zwarten die ook al vlug verdeeld werden in profiteurs en slaven. Hierover wordt aardig wat geboomd tussen Van der Smissen, Callebaut en pater Vermeulen. De blanken voorspellen maanden van te voren de gruwelijke gebeurtenissen van de Dipenda. ‘Als een steen die valt, zo snel gaat dit land naar zelfbestuur’, laat de auteur een personage zeggen; de oude stammenstructuren zullen opgeblazen worden, maar dat is onafwendbaar, ‘nu de zwarte schriftgeleerden politici geworden zijn’ (85). De zwarten wensen niets beters dan naar de prekoloniale toestanden terug te keren, zegt de pater (202), en de inlandse chef van Dembele kan maar niet begrijpen hoe de kracht van de ouderen tot hen kan komen ‘door een kist met een gleuf waarin iedereen een papier stoppen moet.’ (101) De grootse papieren plannen van de politici krijgen in Zonen van Cham door de indirecte belichting van de kant van de neger een haast groteske proportie.

Dit klinkt allemaal zeer bitter, vooral omdat de kolonisten de tragische afloop van de ‘Kongolese weddenschap’ met zo'n zekerheid voorspellen. Zij voorzagen ‘het einde’ (157), het einde vooral van een regime waarin hun taak nog een zin kon hebben. Het boek eindigt inderdaad met de heksensabbat der ‘Indépendance’. In de meeslepende slotbladzijden bevestigt een insider, m.i. niet zonder rancune, dat de vreselijke verhalen die destijds daarover de ronde deden, geenszins uit de lucht gegrepen waren. Deze finale werd m.i. geschreven met de ‘grote droefheid en verbittering’ die over Van der Smissen kwam, wanneer hij voor het laatst zijn bureau, ‘dat een deel van zijn leven was geworden’ (247), verliet. Er steekt in dit afscheid een verkropte wrok, die de auteur wellicht poogde te onderdrukken, maar dat niettemin aan zijn hele boek een zerpe bijsmaak geeft.

Dit engagement tast m.i. de gaafheid van de roman aan. Roman en reportage, epiek en betoog, observatie en getuigenis hebben elkaar hier niet harmonisch en onafscheidbaar genoeg gevonden. Na de lectuur van dit tweede Kongo-boek van André Claeys menen wij te mogen herhalen wat wij hier schreven aan het eind van onze bespre-

[pagina 378]
[p. 378]

king van Het duistere rijk, nl. dat hij met een ander (niet-Kongolees) onderwerp nog moet bewijzen dat hij een werkelijke aanwinst is voor ons verhalend proza.

M. Janssens

Dirk de Witte

Dirk de Witte debuteert met een verhalenbundel, genoemd naar het eerste kortverhaal Het glazen huis geluk (Brussel/Den Haag, Manteau, 1964, Ad Multos nummer 24, 127 blz.). Het verhaal is wellicht de veiligste weg voor een debutant, maar een bundel maakt hem meteen ook ongrijpbaarder dan een groter afgerond werk. Dirk de Witte blijft voorlopig nog een man met vele gezichten, d.w.z. zijn bundel vertoont nog veel ongelijks, ongelijk zowel in de betekenis van gevarieerdheid als van verscheidenheid in waarde. De onderwerpen van zijn verhalen liggen ver uit elkaar, maar ook wat voorstelling, uitwerking en stijl betreft lijkt de jonge auteur nog te twijfelen vóór een zevensprong van wegen waartussen hij vooralsnog niet heeft gekozen. Zijn bundel is blijkbaar een losse verzameling van eerste proeven, die de auteur zelf wellicht met enige afstand als disparaat en aarzelend zal erkennen. Het valt moeilijk te zeggen welk spoor het best aan zijn talent blijkt te beantwoorden. Is het de suspense-novelle, zoals Het glazen huis geluk? Is het het plattelandse zedenverhaal, zoals in Zondaars, een merkwaardige proeve van psychologische observatie met een beklemmende tragische pointe? Of misschien ronduit de psychologie, zoals in Het monster, eveneens een close-up van psychisch wee in een paar gebalde bladzijden?

De kortste verhalen hebben allemaal een gevoelstonaliteit die men bijna cynischkoel zou kunnen noemen. Als er ergens een lichtjes dominerende thematiek zou kunnen naar voor gehaald worden, dan zou het zijn de ‘lokroep die deze dode stenen levend maakt’ (102), m.a.w. een verlangen naar bevrijding uit de oerverveling, de trauma's en de klamme conventies, door de poëzie en vooral door de liefde. De hoofdfiguur uit het langere verhaal Tibullus en het lied is eveneens op zoek naar ‘het lied’ dat al zijn verlangens vervullen zou. De geschiedenis van Tibullus (die door M. Gijsen kan geïnspireerd zijn) speelt zich af in de antiek-Romeinse tijd. De jonge administrator met de horrelvoet voert, in een hem vreemd Hebreeuws milieu, een innerlijke strijd tussen Batseba, de vrouw, en ‘het lied’. De uiteindelijke ontdekking van de persoon die hem door het zingen van het lied steeds weer uit zijn eenzaamheid lokte, valt echter als een wurgende ontnuchtering over hem. Deze éne ontgoocheling heeft de gehandicapte jonge dromer met één slag gemaakt tot ‘een oud mannetje dat niet zo heel veel meer van het leven te verwachten heeft.’ (78) Dus weer een bittere afloop, nogal koel genoteerd zoals in de overige verhalen. De geschiedenis van Tibullus is echter even langdradig als de andere verhalen gebald zijn. Dit is voor mij ook een aspect van de weifelingen en aarzelingen die de eerste proeven van Dirk de Witte kenmerken. Maar alles samengenomen toch een nieuwe naam, die krediet verdient.

M. Janssens

Novellen

Van Fernand Bonneure verscheen in de reeks Noorderlicht van Desclée de Brouwer een bijzonder sombere novelle Bijvoorbeeld (66 blz.). Het gezegde indachtig dat voorbeelden doen bezinnen, heeft hij hier met veel, met zeer veel woorden willen tonen hoe jonge mensen door overmoed en zelfzucht hun levens vergooien. De afloop van zijn tragisch verhaal laat niets meer

[pagina 379]
[p. 379]

overeind. De jongen, Herman Caerels, die door een aangeboren fatalisme niet opgewassen lijkt tegen het leven, verzinkt in waanvoorstellingen waarmee hij een en ander op zijn mislukt leven hoopt te kunnen terugwinnen. Het meisje Els noemt zichzelf ‘een monster’ (66), nadat zij het kind in haar schoot doodde. Het laatste hoofdstukje, in de ik-vorm door het meisje op haar ziekbed gesproken, bereikt een graad van cynisme die ik als psychologisch onwaarachtig beschouw. Ik vraag mij af waarom de auteur toch heeft gemeend zulke afstotende hatelijkheid te moeten etaleren om zijn edele pedagogische bedoeling te illustreren. Het exemplarisch geval wordt door overbeklemtoning té ver boven de maat getild en schiet er zijn overtuigingskracht en waarachtigheid bij in. Het hele boekje is, eerlijk gezegd, nogal gemaakt, zoals de dialogen bijv. die onwaarschijnlijk intellectualistisch klinken en zeker niet tot voorbeeld strekken, noch voor minnaars, noch voor novellisten. Ook de stijl geeft blijk van te veel goede bedoelingen. Het wordt allemaal netjes en woordenrijk gezegd (met een zeldzaam restje Westvlaams, zoals ‘ik kom wakker’), maar de opzichtige stijlzorg laat des te duidelijker aanvoelen waar ergens het ondefinieerbare verschil moet liggen tussen ‘moeten’ en ‘kunnen’.

Jaak Stervelynck lijkt het punt bereikt te hebben waarop hij zijn pen voorbijgerend is. Deze indruk gaf ons de lectuur van zijn novelle De harlekijn op de ruit, verschenen bij De Clauwaert te Leuven (51 blz.). Misschien heeft hij het schrijven van dit verhaal zelf als routinewerk beschouwd, maar wij kunnen er niet veel meer in zien dan een atelieroefening van een man die op zijn verworven métier verderschrijft. De behandeling van een fait-divers rond kunstenares Griet Olieslaegers en haar oude hospita is blijven steken in een enigszins kleurloze notitie. Het verhaal staat in zijn ‘afgewerkte’ vorm nog vóór ons als een ontwerp dat niet uit de verf is gekomen. Zo gaan er helaas véél harlekijnen op één ruit. Toch kan hier nog aan toegevoegd dat deze novelle weer eens toont hoezeer het menselijk lijden Jaak Stervelynck ter harte gaat. In het gelaat van de kunstenares uit De harlekijn op de ruit ziet de oude vrouw ‘het leed der ganse mensheid’ (24) afgebeeld. Zo ligt dit matte verhaal in de lijn van de thematiek die het tot dusver gepubliceerde werk van Jaak Stervelynck kenmerkt.

M. Janssens

Donderbroeders

De Vlaamse auteur Fernand Auwera die o.m. reeds een roman De weddenschap op zijn actief heeft, sneed in een nieuwe roman De donderzonen (Amsterdam, Meulenhoff s.d., 163 blz.) een waarlijk ‘Russisch’ thema aan, dat hij jammer genoeg niet voldoende baas kon, zodat zijn werk grotendeels in uitstekende bedoelingen is blijven steken, althans op het psychologische en ethische vlak, dat de auteur zelf in de conceptie van dit boek als het belangrijkste heeft beschouwd. De lezer zal de smijdige verteltrant van Auwera waarderen, vooral dan in de laatse bladzijden, die werkelijk spannende thrillerallures kregen. De rondborstigheid van de verteller die zo voor de vuist weg, in een vaak ongekuiste populaire taal, een verhaal opdist, beschouw ik als een aantrekkelijke kwaliteit. Geen geëxperimenteer, geen structurele fiorituren, geen stijlbloempjes, maar op de man afgaan, als het ware met de blote vuist verhalen: het gaat Fernand Auwera zeer goed af. Maar ik vermoed dat de auteur van De donderzonen zich met dergelijke waardering alléén minder gevleid zou voelen, want zijn bedoelingen waren ambitieuzer. Ze zijn te duidelijk in dit boek

[pagina 380]
[p. 380]

aanwezig om er niet op in te gaan, ook al kregen zij geen bevredigende artistieke gestalte.

Het verhaal speelt zich af in Vlaanderen tijdens de tweede wereldoorlog en handelt over twee broers, Leo en Frik Terdaan. De hele roman bestaat erin, te tonen hoe deze twee mannen doorheen allerhande peripetieën op zoek zijn naar hun diepste persoonlijkheid. Leo, de intellectueel, is onderwijzer en bedaagde huisvader. Langs de industrieel Destrée komt hij in contact met een verzetsorganisatie. Frik, een beetje ouder, heeft een minder stabiele sociale positie, brengt het echter tot welstellend vrachtvoerder, tot hij ook deze stabiliteit weer vergooit door zijn onbesuisde grillen en vooral door zijn erotische escapades. Ogenschijnlijk dus twee zeer uiteenlopende karakters in een soort Kaïn-en-Abel-verhouding, maar met de Kaïn-figuur als de rijkste en de interessantste.

De innerlijk voortdurend opgejaagde Frik bezielt een irrationeel verlangen om steeds zichzelf tot op de bodem uit te putten, om alle bekers tot en met de droesem te ledigen, ja om zichzelf grondeloos te haten en dan vanuit die diepte van zelfverachting mogelijk weer op te stijgen. Frik wil ‘boven zichzelf uitstijgen’, ‘tot het einde gaan’ en ‘zich boven zijn angst verheffen’. Het hele leven van Frik - en gaandeweg in het boek iedereen, zowel Frik als Leo, zowel de verzetslieden als de bezetters - wordt gedomineerd door de angst. Het gevaar wordt voor hen allen een middel om zich boven de angst te hijsen. Deze angst gaat dieper dan het lijfsgevaar bij een gewaagde verzetsoperatie; hij raakt de mens in zijn diepste dimensies van ethische roekeloosheid. Want door morele roekeloosheid tracht Frik vooral tot het diepste van zichzelf af te dalen. Het ingewikkeld stelsel van morele en andere wetten, zo wordt in dit boek betoogd, heeft de mens enkel geleerd zijn angst voor zichzelf te verbergen. Frik nu stoot alle barrières omver met een blinde hartstocht om ‘zichzelf te kunnen maken’. Hij is getekend met een ‘Russische’ metafysische weemoed (er wordt in het boek naar de Russische literatuur verwezen), met dat landerige onbehagen van iemand die zich niet ‘af’ voelt zolang hij het niet waagde het afgrondsgevoel tot het einde toe volstrekt te beleven. Frik, ‘een binnenste buiten gekeerde kluizenaar’ (56) - hoe Dostojevskiaans klinkt dat! - is een onverlosbaar tragische figuur.

Hoe verder wij in het boek geraken, hoe beter wij inzien dat Leo in de grond van hetzelfde maaksel is als zijn broer. In hem huist dezelfde duivel. Maar hij heeft hem door zelfbeheersing, wilstucht en plichtsbesef, daarbij geholpen door sociale reflexen, meer kunnen bedwingen. Het wilde ethische avontuur van Frik boezemt hem ontzag in. Kaïn en Abel, zegt hij, zijn van hetzelfde bloed. En Friks vrouw Chris verwoordt de grondidee van deze roman het duidelijkst van al: ‘De uitersten raken elkaar. Jij en ik en Rita en de dorpelingen leven ergens op de omtrek van de cirkel, geordend volgens onze verdiensten. Maar de heiligen en de moordenaars, de moeders en de hoeren, de overwinnaars en de slachtoffers vormen het begin- en het eindpunt en zij raken elkaar. Ze zijn bijna niet te onderscheiden van elkaar, zij behoren bij elkaar. Soms bid ik: Heer, verlos mij van zijn lijden...’ (121). - Ziedaar nog iets dat Dostojevski nabij komt - louter op het vlak van de verwoording wel te verstaan, ik spreek niet van de beleving, noch van haar psychologische waarachtigheid.

In het licht van dergelijke thematiek is het te begrijpen dat Fernand Auwera vaak de bekommernissen van de moralist uitspreekt. Hij laat zijn personages praten over morele, sociale, politieke verantwoordelijkheid, over schuld en ver-

[pagina 381]
[p. 381]

dienste, over idealisme en heldendom. Hij plaatst een dik vraagteken na ‘onbaatzuchtigheid’, en dit is verklaarbaar, wanneer men hem gevolgd heeft op zijn zoektocht in de ondergrondse van de menselijke conditie. De nietsnut Frik, die volgens menselijke begrippen zó gefaald heeft, blijkt op het einde nog sterker te zijn dan zijn eerbiedwaardige broer. Nog een bewijs wellicht, dat de omgekeerde kluizenaar de donderbroeder is van de ordelijke kluizenaar, dat goed en kwaad verstrengeld liggen in de baaierd van de schepping en van de menselijke ziel.

Dit zijn m.i. achtenswaardige ideeën, die de stoutmoedigheid van Auwera's onderneming kunnen in het licht stellen, maar die het echter des te betreurenswaardiger maken dat deze roman in zijn geheel niet heeft gegeven wat hij inhield. Men schrijft immers nog geen artistiek bevredigende roman met praatstonden waarin de god en de satan in ons tot donderzonen worden uitgeroepen.

M. Janssens

Gustaaf Vermeersch

Door toedoen van de Heer Frans Leclair verscheen (eindelijk) een bloemlezing uit het werk van de Vlaamse naturalist G. Vermeersch (1877-1924): Klosjes, Klosjes... en andere verhalen (Vlaamse Pockets, nr. 143; Heideland-Hasselt).

We vinden er de schrijver in enkele van zijn uitingen: als fijnzinnig impressionist, als koel observerend realist en naturalist, als introspectief peiler naar het diepste menselijk leed, als sociaal schrijver, als humoristisch journalist, en als schrijver die zich voor allerlei interesseert, bijv. de spelling.

In deze novellen, die stuk voor stuk tot zijn beste werk behoren - alleen zijn eerste roman, De Last stijgt boven de meeste ervan uit - maken we kennis met het ellendige wereldje dat Vermeersch tot het zijne maakte. Ongeveer alle themata uit zijn werk zijn in deze novellen te vinden. We zien hoe meesterlijk, maar meedogenloos, hij zijn kleinzielige mensjes tekent. Ze gaan gebukt onder een geweldige armoede, en boven hun hoofd hangt het onafwendbare noodlot. Het leven is onmogelijk te leven, geluk bestaat niet. Daarom zoeken ze houvast in de misdaad (Miel), in de opsluiting in zichzelf tot de waanzin toe (Geknakt), in de opstand tegen het leven (Geknakt), in de seksualiteit, in de opbouw van een verre, ondefinieerbare droomwereld (Stil Leven).

Verder vinden we hier ook het thema van de ondankbare zoon, van het schuldbesef om het verleden, van de geheimzinnige maar onweerstaanbare macht van de vrouw, die het noodlot wordt, van de schuchterheid, van het knagende geweten, enz. Speciale aandacht verdient de novelle De Avond, het beste van wat Vermeersch ooit schreef en ook een van de goede novellen uit de Nederlandse literatuur. De auteur spreekt er in een ontroerend eenvoudige taal zijn angst, ellende, schuchterheid en zijn schrijnende eenzaamheid uit bij zijn aankomst in Wallonië, het ‘Beloofde Land’. Uit elke zin spreekt zijn melancholisch verlangen naar het vriendelijke Vlaanderen, naar zijn huis en zijn moeder. Met een bijna kinderlijke naïeviteit heeft hij hier de grond van het heimwee gevat en weergegeven.

Deze bundel is meer dan een interessant literair tijdsdocument. Geen enkele andere Vlaamse auteur heeft tot nog toe zo somber-aangrijpend de menselijke kleinheid uiteengerafeld, en in al haar naaktheid tentoongesteld.

Bovendien kan hij een karakter analyseren en uitdiepen, dat dan vooral in zijn grotere werken, die spijtig genoeg enkel nog in grote bibliotheken te vinden zijn.

[pagina 382]
[p. 382]

Wel lijdt het hele werk van Vermeersch onder literaire onvolgroeidheid en onbeheerstheid. Zijn taal is tamelijk arm en zeer dialectisch gekleurd. Zijn zinnen zijn dikwijls verwrongen en bijna onverstaanbaar. Zijn stijl is niet rijk. Soms is hij ook zeer langdradig. Maar al deze gebreken beletten niet dat Vermeersch ons werk heeft nagelaten dat onze aandacht verdient.

Romain Debbaut

Rousseau in Holland

Dr. Walter Gobbers: Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1750 - ca. 1810). Bekroond door de Koninkl. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde. VIe Reeks - Bekroonde werken - Nr. 91. Gent, 1963. 523 p.

Te lang is de 18de eeuw een bastaardkind gebleven in de Nederlandse literaire en cultuurhistorische geschiedschrijving. Dat alleen kan verklaren waarom tot nog toe - men stelt het met enige verbazing vast - een diepgaand onderzoek uitbleef naar de toch zo voor de hand liggende invloed van de 18de-eeuwse Franse filosofen op het Nederlandse geestesleven van die tijd. Dr. Gobbers spreekt in zijn inleiding terecht van ‘een sinds lang gapende leemte’ en het is zijn grote verdienste deze althans gedeeltelijk te hebben opgevuld. Zijn lijvige studie, resultaat van zestien jaar onverdroten arbeid, dwingt vanwege de lezer eerbied en ontzag af: een in grote mate onontgonnen terrein ligt hier voor het eerst in kaart gebracht.

De auteur heeft zich, juist omwille van het ontbreken van voorstudies of van gepubliceerd bronnenmateriaal, bij zijn studie moeten beperken: de Oostenrijkse Nederlanden dienden buiten beschouwing te blijven en de invloed van Rousseau op het Noordnederlandse geestesleven werd voornamelijk onderzocht aan de hand van diens drie grootste werken, Julie, het Contrat en de Emile.

In het eerste gedeelte (‘Contactname’ geheten) wijdt schrijver vooreerst een hoofdstuk aan ‘Rousseaus vermeend verblijf in Holland’ (dat inderdaad maar ‘vermeend’ blijkt te zijn!), en onderzoekt dan achtereenvolgens de in de Verenigde Republiek verschenen werken van Rousseau (haast zijn ganse oeuvre werd er uitgegeven, zijn drie belangrijkste werken kenden er hun eerste druk), de aldaar (eerder zeldzame en laattijdige) verschenen vertalingen, de verspreiding van de Rousseau-literatuur in de private bibliotheken en ten slotte de belangstelling voor de Franse auteur in de Hollandse tijdschriften.

Het omvangrijkste gedeelte van de studie (vanaf p. 95) wordt echter in beslag genomen door het onderzoek naar ‘onthaal en invloed’ van de reeds genoemde werken van Rousseau: La nouvelle Héloïse (p. 95-170), de beide Discours en het Contrat social (171-279), en de Emile (281-364). Iedere maal worden daarbij eerst deze werken zelf grondig ontleed, waarna de auteur ze plaatst in het ruimere kader respectievelijk van de 18de-eeuwse Europese sentimentaliteit, van de 18de-eeuwse staatsleer en van de religieuze en pedagogische opvattingen van die tijd. Ten slotte speurt hij telkens naar mogelijke beïnvloeding, én op de Hollandse roman, én op de Patriottenbeweging, de Bataafse Revolutie en de Oranjepartij, én op de religieus-opvoedkundige ideeën in publikaties en in de Hollandse werkelijkheid.

In zijn ‘Besluit’ (p. 363-368) komt schrijver tot de op het eerste gezicht verrassende, maar aan de hand van zijn uitvoerig onderzoek grondig gemotiveerde conclusie dat Rousseau, alhoewel geen onbekende, in Holland slechts een geringe invloed heeft gehad, invloed die

[pagina 383]
[p. 383]

zeker moet onderdoen voor deze van de ‘bezadigder en praktischer aangelegde’ Angelsaksische auteurs (Locke, Price, Priestley) - Het algemeen oordeel over Rousseau was, globaal gezien, niet gunstig en zelfs bij zijn bewonderaars kan men geen ‘onverdeelde of blijvende sympathie’ vaststellen. Schrijver meent dit, ongetwijfeld terecht, te moeten verklaren vanuit de ‘koele, zakelijke dispositie van de Hollander’, diens ‘langdurige opvoeding in streng protestantse zin, die hem [...] voor extremistische filosofieën behoedde’ en vanuit ‘een onloochenbaar onbegrip van de Nederlandse mens voor de intellectuele revolutie waarvan hij getuige was’ (p. 368).

86 bladzijden aantekeningen, verspreid over 1313 nota's, en een indrukwekkende bibliografie van 808 nummers sluiten deze studie af, samen met het traditionele register van persoonsnamen, een uiterst gedetailleerd zakenregister en een inhoudsopgave, die op zichzelf een model van een synthese mag heten.

Dr. W. Gobbers heeft met dit werk een ongemeen rijke bijdrage geleverd tot de kennis van het 18de-eeuwse geestesleven in het Noorden. Bovendien een uiterst boeiende bijdrage (ook voor de lezer die geen specialist ter zake is): boeiend, wijl ze zich beweegt op de achtergrond van de hele Westeuropese culturele en literaire vernieuwing van de 18de eeuw.

Men kan - precies als een blijk van hoge waardering - alleen maar de wens formuleren dat de auteur het geduld en de moed zou opbrengen om van zijn studie een tweeluik te maken: het zou ons zeer verheugen mettertijd van zijn hand een beeld te krijgen van het onthaal en de invloed van Rousseaus werk in de Oostenrijkse Nederlanden.

 

Dr. J. Smeyers

Piet van Aken

Van Piet van Aken verscheen bij de uitgeverij Ontwikkeling een nieuwe roman, De Jager, niet de Prooi. Om het boek spankracht te geven heeft de auteur naar modern concept een hoofdstuk actueel verhaal laten wisselen met een hoofdstuk flashback. Een man die, omdat zijn vrouw hem horens zette, naar Korea trok en met een verminkte hand teruggekomen is, ontvangt het bericht dat zijn vrouw overleden is. Door een onweerstaanbare drang gedreven trekt hij naar zijn geboortedorp, naar allen die zijn vrouw beter gekend hebben en meer bezeten hebben dan hij. Intussen schuiven de herinneringen aan zijn jeugd, het dorp en zijn bewoners, de kennismaking en het huwelijk met Elly door zijn hoofd. Tegelijkertijd wordt het vermoeden geopperd dat er bij de dood van de vrouw misdaad in het spel geweest is. De hoofdfiguur zet zijn wat doelloze speurtocht verder naar het ouderlijk huis van Elly, van de oude Steep en Smeets, naar Elly's minnaar, de Rooie, en Toni Sanders. Dan wordt het geheim ontmanteld: de ikfiguur zelf is de moordenaar geweest, ‘de jager, niet de prooi’.

Er zijn aan deze roman heel wat tekorten. Eerst en vooral mist hij een duidelijk karakter en eenheid van toon. Wij weten niet goed hoe wij hem moeten beschouwen. De auteur heeft er blijkbaar iets anders mee bedoeld dan een onderhoudend verhaal. Toch blijven ons alleen de anekdotische en schilderende fragmenten bij. Het verhaal geeft Van Aken de gelegenheid om met de naturalistische voorkeur en de plastische kracht die hem eigen zijn, een paar scherpe portretten en een reeks vreugdeloze of licht schertsende maar haast altijd groezelige taferelen uit te borstelen, waarvan sommige zeer geslaagd zijn. De wat verschaalde sfeer van het ouderlijk huis, het drukke aannemersbe-

[pagina 384]
[p. 384]

drijf met de vier grote zoons, de wat fatterige zanger, het opgepoetste huis van Smeets, maar vooral de oude Steep en de herinnering aan de tijd toen die nog een paardenslachterij had en zijn vele kinderen - mormels met snottebellen - telkens nieuwsgierig rond de eventuele bezoekers kwamen staan, blijven de lezer bij. De plot die deze taferelen verbindt, is echter te ernstig en te donker van toon. Of wij zouden even goed kunnen zeggen: deze met veel kleur en talent geschreven fragmenten zijn niet op hun plaats in een intrigeverhaal zoals de schrijver heeft willen scheppen.

Tweede zware fout: de ontknoping bevredigt niet. De zwerftochten van de hoofdfiguur leeft de lezer aanvankelijk mee met het gevoelen dat hij samen met de hoofdfiguur op zoek is naar de moordenaar. Wanneer men het laatste hoofdstuk gelezen heeft, ziet men echter in dat de hoofdfiguur onmogelijk naar de moordenaar op zoek kan geweest zijn, omdat die moordenaar niemand anders is dan hijzelf. De eerste reactie van de lezer bij zoiets is natuurlijk een nogal sterke desillusie, het gevoel beetgenomen te zijn. Spontaan vraagt hij zich dan ook af hoe met zulke ontknoping de zwerftochten van de hoofdfiguur moeten verklaard worden. Nu is er wel een motivering voorzien: de man doolt rond in een egoïstisch verlangen om de stukken van de verloren Elly weer bijeen te rapen. Als men die motivering aanvaardt, dringt zich echter de vraag op waarom die zoektochten plots afgebroken worden. Wat gebeurt er nu met die onrustige zwervende gefrustreerde man? Waarom laat Piet van Aken zijn hoofdfiguur los op een ogenblik dat hij midden in de problematiek aan het ogenblik van de moord terugdenkt? Deze fout weegt des te zwaarder omdat het hier de slotindruk van de roman betreft.

Derde tekort: de auteur heeft af en toe zichzelf een beetje herhaald en geteerd op zijn verworven stijlgewoonten. Wij denken hier vooral aan de eerste bladzijden: het slecht verzorgde vee, de walgelijke lucht, het oprispende slib, de pokdalige karresporen, de gistende kadavers, verrotting en slijm... het ligt er een beetje te dik op.

Ondanks deze tekorten betreuren wij de lectuur van dit boek niet. Het bevat wel een paar kleurige bladzijden die verdienen bloemlezingstukjes te worden.

 

Lieve Scheer


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De jager, niet de prooi

  • over De donderzonen

  • over Een etmaal leven

  • over Het geval Gunnecke ; Maiden-trip

  • over Nacht op de kale dwerg

  • over Hemel en dier


auteurs

  • Anthony Jansen

  • Romain Debbaut

  • Lieve Scheer

  • Jos Smeyers

  • over Fernand Bonneure

  • over Dirk de Witte

  • over Dries Janssen

  • over Frank Liedel

  • over Remco Campert

  • over Nel Noordzij

  • over Hugo Raes

  • over André Claeys

  • over Fernand Auwera

  • over Gustaaf Vermeersch

  • over W. Gobbers

  • over Piet van Aken