De ontgoochelde minnaar
Hij keek mij aan en ik las de vraag in zijn ogen. Woorden schrikten hem blijkbaar af, want het gebaar dat hij maakte, was afweer. Toch zei hij eindelijk: ‘Het moet wel vreemd zijn de mensen te ontmoeten waarvan men de gestalte kent uit een boek, de klank van hun stem, schittering van hun ogen, hun gang en de gebaren waaruit hun persoonlijkheid spreekt. Ze zo voor u te zien, in hun lijfelijke gestalte, de bevreemding van hun onmiddellijke aanwezigheid.’
Hij was nog student, had hij mij gezegd, pas zijn examen achter de rug. Ik kon het geloven; zijn ogen stonden helder, de eerste baard in de keel, en hij had het onbeheerste gebaar van de snel geestdriftige. ‘Bij voorbeeld Maria, mijn kind...’ zei hij, ingekeerd lispelend.
Meer zijn stem dan wat zij zei, trof mij. Ik kon niets lezen op zijn gesloten aangezicht, de verstilde glimlach borg zijn geheim. Maar toen hij naar mij opkeek, wist ik onmiddellijk. ‘Het moet wel vreemd zijn... Maria...’ Ik wist dat hij verliefd was, en het trof mij.
Ik moest een droom breken, de stem van de gewone, - harde, zegt men soms, - werkelijkheid laten klinken. En ik moest hem zeer doen. Daarom aarzelde ik en keek hem lang aan. Hij was niet ongeduldig zoals jeugd vaak is.
‘Het is niet gemakkelijk’, waarschuwde ik hem. ‘Het is ver en het wordt een moeilijke tocht.’ Zelfzeker en eigenwijs schudde hij het hoofd. Zijn overmoed ontwapende mij.
‘Men zou van 's morgens vroeg op stap moeten gaan, zeer vroeg...’
Hij knikte. ‘Ik kan hier zijn wanneer gij wilt! En als het ver is, heb ik een fiets!’ Hij kon de wereld veroveren, Odusseus achterna.
‘Goed, het zal vroeg zijn. Wij rijden door de laan van de loofstille acacia's. En dan zijn de beemden daar, de beek met de sliert van lui-wuivende kruiden, en achter de hoge linden de kleine hoeve. Een stap op de werf, de hanen hebben gekraaid. En dan werpt zij de staldeuren open en het jonge vee stapt traag, aarzelend buiten. Zij kijkt het na; de jonge zon tekent haar gestalte, de vlier kroont haar hoofd...’