| |
| |
| |
Herman Leys
Mansportret 1462
Gestorven steden leven in september. Zo Brugge in de aarzelende dageraad. De rustige bewegingen van mensen naar hun werk, en de geluiden als van vroeger, melkboer en bakker, kinderstemmen, paardehoeven zelfs. Toeristen slapen nog. Je moet als Mary Evans zijn om in een vreemde stad dit ongeschonden uur te vinden. Want niemand kijkt nu om naar een vrouw die langs de Dyver zit, en zo bescheiden in een schetsboek werkt. En zij geniet. In Londen had ze dit misschien niet meer gekund. Maar hier is al het oude nieuw voor haar, en wie de kunst der primitieven hier bezocht, moet wel verlangen om het eenmaal weer als vroeger vast te leggen, stip voor stip en lijn voor lijn, pijnlijk precies. Een pijn zo vol gevoelens echter, met een oog zeer scherp vlak vóór de tranen komen. Ze werkt hier met een zondig vuur, zó mag het immers thans niet meer. Jaren zo schilderend met nauwgezette trouw, verwierf ze zich een eigen plaats in Londense kringen. Maar gaandeweg ook moest ze merken wat ze werd. Zij exposeerde niet, wat had ze nog voor nieuws te bieden? Bestellingen kwamen er genoeg, wat haar tenslotte ook de ogen opende. Een rustend koloniaal vroeg om een ouderwets jachttafereel; een grijze lady zocht wat aquarellen van het oude Londen. Of een portret, je weet wel, zoals men dat vroeger deed, voor boven de haard.
En ze was toch pas dertig. Alfred Stevens, die haar zo vaak bestellingen bezorgde, zei nooit wat van haar werk. Tot op de dag dat hij bij haar binnenkwam, en ze pas haar drie ‘Studies in Colour’ had voltooid. Als in een tedere roes opeens uit stadsgezichten geplukte kleuren, met een sprong zweefde ze tussen fantastische werkelijkheid en haast abstracte tover. Hij had zijn grijze kop voortdurend geaaid en goedkeurend geknikt. Eindelijk, zei hij. Nu ga je weer exposeren. In december heb ik een galerij voor je. Ik kom je bezoeken in Brugge, verras er mij maar.
Ze rustte. De zon klom geduldig, en lang bleef hij wel niet meer weg. Hij zou haar vast beknorren.
Dat deed hij niet, of toch niet dadelijk, want hij was niet alleen.
| |
| |
Hij praatte met een onbekende heer, veertig zowat, een zeer beschaafd gelaat, wat speels en moe, Dirk Bouts had zo een mansportret, thans in de National Gallery. Mijn vriend, zei Alfred, je hebt al wel zijn schrijversnaam gehoord: Walter Fast, maar voor ons is het Herbert.
Het hotel waar Alfred logeerde, lag in een vergeten rustige straat, zoals dat Brugge en Alfred paste. De schilderes was er al, dronk port met Alfred in het schemerig salon. Vanavond viel ze beter uit dan in de voormiddag. Ze bleef een oude vrijster, maar niet zonder iets gedistingeerds. Brits, maar wel smaakvol gekleed, had ze zelfs enige make-up niet geschuwd, bemerkte Herbert met voldoening. Hij praatte dus, stelde hij voor zichzelf met een soort glimlach vast, zeer vlot en ongedwongen. En praten kon ze ook, al raakte ze amper aan haar glas. Aan tafel voerden beiden dadelijk een vlinderend gesprek. De wijn was trouwens goed, en Alfred luisterde veel liever.
Brugge beviel haar ook. Ze was gevoelig voor die eigen atmosfeer, trapgevels, hobbelige straten, en zwanen op de reien. Toch was ze zo romantisch niet als Herbert had gevreesd. Er stak ironie in haar dwepen met het vergane. En ze lette ook op de prijzen van kantwerk en de staat van treinen en hotelgerief. Alfred volgde geamuseerd, of dacht hij tevens aan haar Brugse schetsen, hoe ze weer in de oude stijl vervallen was?
Herbert wou het hem vragen, maar deed het niet. De gefileerde tongen smaakten hem en waarom de sfeer vergallen. Ten slotte kwam de vraag waarop hij al lang had gewacht. De eeuwige, de onafwendbare vraag. Iedereen stelde ze hem, waar hij zich op reis ook bevond. Of de stad (soms was het een meer, een bergstreek, al naargelang) hem als schrijver niet inspireerde? Ze vroeg het met zo'n ongewoon oprechte belangstelling, dat hij even wachtte en van het traditionele antwoord afzag. Hij boog zich zeer ernstig over de tafel, toetste de vingertoppen tegen elkaar en zei, terwijl hij quasi bijziend zijn bord aanstaarde: ‘Ziet u, Miss Evans, (en hier gingen zijn handen in een hopeloos gebaar uiteen) zo direct zet een nieuwe ervaring zich bij mij meestal niet om. Achteraf, (hij leunde nu achterover) jaren later soms, neem ik ze, onbewust haast, hier of daar weer op...’
- In gesprekken zoals dit, bedacht hij bitter - hij had zopas met Italiaanse ervaringen uitgepakt. Zij knikte echter vol begrip, en even wou hij haar belonen met verdere onthullingen over een schrijvers innerlijk mysterie. Maar iets ontwapenends en zuiver nog in haar ogen weerhield hem ervan de onbeschaamdheid te ver te drijven. Zij namen
| |
| |
koffie met een likeurtje in het salon en praatten nog wat over onbenullige dingen. Vrij vroeg nam Herbert afscheid. Buiten was het donker geworden, en kil. Hij had zijn regenjas mee moeten nemen. Nu rilde hij in zijn elegant pakje, harlekijn die zo jong en sportief uit dineren ging. Bang zijn weg te verliezen, stapte hij snel voort. In bed kruipen nu, een vreemd, eenzaam bed, eenzaam in de zoveelste vreemde stad. Goed, dat had hij toch gezocht? Als hij maar slapen kon, na dat maal en de koffie.
Sinds Mary uit Brugge terug was had ze niet meer geschilderd. Londen leek haar zo vreemd, en zelfs toen haar lessen aan de art school hervat waren, bleef er iets dat niet als vroeger was.
De eerste vrije namiddag ging ze winkelen. Ze was opeens beginnen te dromen van een wintermantel, en een boek zocht ze ook. Een hele tijd schoof ze al langs de rekken, moeizaam rug na rug onderzoekend, toen een gebrilde jongeman haar vroeg of hij helpen kon.
‘E- ik zoek iets van Fast, Walter Fast.’
‘Walter Fast’ herhaalde het intellectuele standaardtype, met een toon van instemming en een klein fronsje van waar-zit-die-ook-weer. Samen met Mary zocht hij vlijtig mee de schabben der Present Day Fiction af. Zijn zelfzekerheid slonk echter naarmate ze de vloer naderden. Tenslotte gaf hij het op.
‘Raar, zei hij, de naam is me nochtans niet onbekend, ik meende vast dat we van hem wat in voorraad hadden. Zal ik navraag doen?’ Hij klopte zijn broekspijpen schoon.
‘Nee, danke’ haastte Mary zich, een tikje beschaamd. Toen ze buitenkwam brandden de lantarens reeds en ze besefte dat ze zich, totaal ongemotiveerd trouwens, hier of daar toch teleurgesteld voelde. Het moest wel aardig zijn eens een boek te lezen van iemand die je zelf had ontmoet. Maar dit kon later nog wel, zelfs al was van hem geen werk meer in de handel... Maar hoe ze ook praatte, hoog boven het oppervlakkig neonlicht stonden de grijze gebouwen van Londen opeens als tekens van sombere spot en onverklaarbare vrees.
Op een voormiddag in december zat Herbert in zijn club. Zijn hospita was ziek en dat had zijn flat totaal onbewoonbaar gemaakt. Tegen negen uur was de kachel uitgegaan en Herbert zag er tegen op zelf het ding leeg te halen. Thee was daarmee ook uitgesloten en ten einde raad was hij dan maar naar de club afgezakt. Zijn maag was nog lastig
| |
| |
als gevolg van het roekeloos diner de vorige avond bij Lord Ampley. Hij bladerde lusteloos in de Times Literary Supplement - opmerkelijk debuut... een nieuwe Shannon... Wilson ontgoochelt... - toen de barman hem riep naar de telefoon.
Het was de stem van Alfred, die zei dat het zover was.
‘Ha...’
‘Je weet wel, Mary Evans, de schilderes die we in Brugge ontmoetten, haar expositie is klaar.’
‘Zo...’
‘Ik wou je vragen of je vanmiddag niet naar de vernissage kwam. Je zal staan kijken!’
‘Hm.’ - Zelden was Alfred zo opgewonden.
‘Je weet toch waar het is, Tripton's Gallery.’
‘Hoe laat?’
‘Zeggen we drie uur?’
‘O.K. Ik zal er zijn.’
Herbert had de moed niet buiten te gaan en een snack-bar op te zoeken in de kou. Dus at hij in de club, al viel dat aanmerkelijk duurder uit, een eenzaam maal. Na het eten twijfelde hij over de koffie. Nu, zijn maag moest maar braaf blijven, en wellicht kikkerde het hem op. Om half drie trok hij zijn overjas aan en drong met hoge kraag de vriesstad in. Het wandelen deed hem deugd, al was het een heel eindje naar Bakers' Street.
Tripton's Gallery is een stemmig zaaltje dat, wars van alle overdreven modernisme, zich toch tot een select en vrij vooruitstrevend publiek richt. Bij de deur bleef Herbert even staan. Er was heel wat volk, zag hij, en reeds stroomde de champagne. Misschien maar schuimwijn toch. Schilders, recensenten, Lady Setton, en, natuurlijk, Alfred, druk in de weer, en Miss Evans herself. Zij stond te midden van een groepje belangstellenden bij een schilderij, en zag er ongewoon voornaam en tevens warm uit. Het donkere kleed stond haar goed, en haar kapsel, blijkbaar geen twaalf uur oud, maakte haar jong. Ze had een glas in de hand en bewoog zich zeer ongedwongen.
Alfred kwam op hem af en sleepte hem tot bij haar. Ze bleek hem dadelijk te herkennen, een beetje blij en bang zelfs, of stelde hij zich dat maar voor? Alfred duwde hem een glas in de hand en de reeks voorstellingen en begroetingen begon.
Een tanende weduwe, wier naam hem alweer ontsnapte, informeerde wanneer hij eens een roman aan een schilderes wijden zou.
‘Het is al lang mijn droom, madam, maar ik geloof dat ik nog wachten moet’, antwoordde Herbert en peilde diepzinnig zijn romer. Gelukkig
| |
| |
was Alfred daar alweer met een nieuwe fles. Het scheen wel of die zachte man thans iedereen tot dronkenschap wou aanzetten, wat wel bewees dat in zijn ogen de tentoonstelling een succes werd. De meeste mensen die hem als kunsthandelaar kenden, vergaten dat hij tenslotte handelaar was, zó scheen hij enkel te leven voor de kunst. Waarschijnlijk lag daar trouwens het geheim van zijn succes.
‘Wel?’ vroeg hij Herbert met aandrang.
‘Voorlopig heb ik alleen maar genodigden kunnen monsteren, Alfred, maar nu loop ik eens rond.’
Het taterend groepje mensen zonk naar de achtergrond terwijl hij een na een de schilderijen bekeek. Sinds zijn vakantie te Brugge had hij heel wat werk van Mary Evans gezien, bij kennissen of klanten van Alfred. Maar dit was inderdaad iets nieuws. Stadsgezichten, maar zij schenen enkel aanleiding om wondere tinten te tonen, veel blauw en grijs, soms een vreemd warm en teder geel. Herfstblaren, of zon in oude ramen, een enkele maal een blond spelend kind. Zeer zacht wel alles, weemoed, en toch telkens die tinteling van pas gewonnen vreugde.
Uitdagend schoon. Alsof zij had gevoeld, hoe hij haar in Brugge, en zovelen, jaren lang, met medelijden en geamuseerd hadden gade geslagen. Arm oud vrijstertje, hadden zij gedacht, al kan ze technisch wat. Zijn maag brandde als een grote holte in zijn lijf, de wijn natuurlijk, maar die andere afgrijselijke leegte ook. Zij stond nu ergens achter hem, midden de dwaze bende, rustig en bloeiend als van moederschap. Pijn, hij koesterde die pijn, de pijn van schaamte. Dit was de ware naam, een woord dat hij verloren had gewaand, jaren geleden gestorven. Hij schaamde zich, voor haar.
Hij was er haar dankbaar om, schors en korsten opeens doorboord, en iets zeer weeks en jongs lag open. Hij zocht, hoe lang was dit geleden, weer naar woorden. O doodgebloede boom... Stemmen die naderden achter zijn rug dwongen hem moeizaam tot zijn oude, wijze grijns. Hij keerde zich om. Alfred, de weinigen die nog gebleven waren, en ook zij. ‘Herbert, kom, we eten samen!’
De bende trok naar de Govy's, een intiem restaurant, vlakbij. Champagne, bestelde Alfred. Zij dronken op het nieuwe succes. Herbert was stil, het hele maal. Zijn maag was beter toch, gelukkig. En bij de koffie zaten zij dan naast elkaar: de rijke vrouw en de bedelaar, bedacht hij grimmig.
Mary snoepte aarzelend van haar likeurtje. In Brugge was hij nooit zo stil geweest, zo onhandig, zelfs wat bleek. Een schamel mannetje
| |
| |
scheen hij nu, ze wou dat ze hem troosten kon. Het speet haar dat ze niet meer verder had gezocht naar werk van hem. Nu leek hij nog zo weinig op het mansportret van Bouts. Hij was veel dikker dan zij had gedacht, en valer, en die fijne flitsen waren weg van oog en smalle mond. Hij dronk als met een zeer stompzinnig doel. Zijn schouders hingen slap, en zeer fris was zijn hemd niet, merkte zij.
Hij was een dode plek in het rumoer en Alfred leek wel omgetoverd gek. Veel blijer met haar nieuw succes haast dan zijzelf. Zij had ook nooit beseft dat hij zoveel om haar schilderijtjes gaf. Hij boog zich dwaas vertrouwelijk naar haar en zei, maar zonder spot: ‘Vertel eens, Mary hoe is het gebeurd?’ Ja, hoe was het gebeurd? Na Brugge had ze dagenlang niet meer gewerkt. Tot op een avond. Ja, op een avond kwam ze buiten in de straat. Buiten uit de boekhandel waar ze naar een werk van Walter Fast had gezocht. ‘De naam is mij nochtans niet onbekend.’ De neonlampen waren opdringerig klaar. Een onwaarschijnlijk strookje klaarte onderdrukt door huizen, somber, hoog. Dezelfde avond groeide zo haar eerste doek. Vierde hing het nu, donker contrast na haar drie Studies in Colour van vóór de zomer. En van toen af bijna iedere dag vielen haar de straten, pleinen, huizen, bomen aan, en schreef zij eenzaamheid, ontgoocheling, en soms een droom van vreugde, in vage overweldigende kleuren. Hij was het dus. Zij aarzelde bij het absurd verband.
Alfred zag hoe haar ogen traag bedoomden. Hij lachte mild:
‘Vergeet de vraag maar, Mary, we drinken op uw heil!’
Ze hieven allen met gejuich hun glas. Mary lachte, dapper, dacht ze, en nam een grote slok. Als een leeuwerik steeg de drank in haar op.
En zo begon de tocht. Hij had dit honderd maal gedaan, kroeg in, kroeg uit, maar zij had blijkbaar nooit zo'n nacht gekend. Zij leek een kind, zo keek ze rond in elke bar die ze betraden. En heel die aangeschoten vrolijkheid, die kameraadschap van een avond onder vaag bekenden, moest haar wel bekoren. Zij dronk heel matig, zag hij, had die prikkel ook niet nodig. Zij danste, niet bijster goed, maar met meisjesachtige overgave aan het dolle gedoe. Herbert spoelde de bitterheid weg. Onkennelijk, dit kind, misschien verdroeg ze geen drank. De stijve reserve dekte haar nog amper, veel lang gedwongen ritme botte open, zo naïef. Zij merkte de routine niet, het valse licht, de overspannen vreugde. Alfred deed dwaas, maar ongeschonden dwaas, een oude heer die zich weer in zijn studententijd waant. Maar al die anderen, de snobs, de lege lummels, de dronken geiten, zij zagen de
| |
| |
afschuwelijke profanatie niet. O schilderes. Zij zagen niet dat hier een bloem ontlook, laat en wanstaltelijk. Nog maar een glas. Dan werd die scherpe klaarte ook wel weggezogen in de wrede roes die steeg. ‘Mag ik?’
Hij nam haar hand: klam. Hij lei zijn arm om haar middel: mager. Hij drukte. Met een diep dierlijk verdriet. Zij schoven, zijn lichaam zocht haar weekheid, warmte. Zijn mond haar haren en hals. Hij keek niet meer. Hij was een hete duisternis die laf bewoog. Haar hoofd week niet. Zij dierf misschien niet meer terug. Zo doodde hij haar tot een lichaam, nameloos, zoals hij er honderden in kroegen had gedrukt. De prijs was geld en drank. Nu was de prijs -
Vriesbloemen aan de ruit. Bevroren licht weekte pijnlijk zijn ogen open. Slapen ging wel niet meer. Hij voelde zich ontzettend honds. Vannacht - hij kreunde. Stak zijn pols in de kou: halfeen, middag. Een ellendige kater, en walg. Liggen, geradbraakt, in de broeiige schacht van het bed. De meedogenloze dag. Ach schreien nu, slapen, nooit moeten opstaan. Als een klein kind kromp hij in zijn eindeloos karkas. De ogen sluiten en zinken, en diep ontwaken in een zachte wei. Boterbloemen in wind. Naar school gaan door de velden. En ver zijn van zijn akelig zichzelf.
Maar het ijzige licht liet niet af. En de golf van de voorbije nacht sloeg op. Braken. Een stomp weten dat boort. Pijn. En dan opeens de volle klaarte. Mary. Had hij - hij wist het einde niet meer van de tocht. Maar toch een vraag: ik wil je zien, vandaag - na je school dan, waar ook -
Hij roerde niet. Opstaan thans, scheren, buiten, langs de huizen schuiven, eten, trouw weer de machine in, als een volslagen mens. En haar dan zien, zichzelf laten bezien. Hij moest wel gaan, excuses maken, sorry, ik had gedronken, - zinneloos gedoe.
Kloppen op de deur. Hij schrok haast met een schreeuw op. En in de stilte dan als zalf een stem. Goddank, de hospita. Die was dus weer op post.
‘Zal ik u koffie brengen, Sir?’
Koffie. To be or not to be. Hij riep hoog, schor: ‘Yes please!’
Het leven herbegon.
Mary Evans sloot haar raam. Ze luchtte altijd voor ze wegging naar school. De twee lesjes waren nu gelukkig voorbij. Moe zat ze neer voor
| |
| |
haar tafel. Vanmorgen vrij geweest, geslapen, zeer onrustig, 's middags haar maal in het restaurant. In de klas voor de leerlingen staan, en praten als in een doods aquarium. En nu. Door het raam zag zij de oude daken, en om haar het bed, de boeken, bloemen van het behang, foto's en schilderijen. Haar meisjeskamer. Haar jongemeisjescel. Vroeger - ze meed zo angstig al wat heden was - vroeger, hoe was het toen? Toen vroeg ze zich soms af: ben ik wel ooit verliefd geweest? En met een glimlach dacht ze dan: wel ja, bevliegingen, zeer vaag en zoet. Ze telde ze: haar neef, ze was zestien. Een jongen uit de school, zeer knap, ze had hem nooit gesproken. En die acteur, de naam was al vervaagd. Eén keer, een kinderlijk gevoel van zonde, zo betoverend, een vriend van pa, gehuwd!
En haar besluit was jaren al: ik ben wel nooit eens écht verliefd geweest. En, eerst met vrees, berustend later: kàn ik dat wel? Zo was ze waar ze toch eens komen moest. Hoe kon dit nu? Zij was vannacht een andere geweest, een vrouw misschien. En hij, ze rilde, in de dag was alles vaag en onvoorstelbaar droef.
Ze voelde adem, zweet, een mond. Schamel aaneengesmeed, drijfhout of drenkelingen, was zij dat?
De toren sloeg. Zij nam haar mantel, het was tijd.
Ze zaten afgezonderd bij een raam, thee geurend tussen hen. Herbert was zacht, zeer zacht geweest. Nu lepelde hij in zijn kop - terwijl zij wegkeek - en monsterde haar. Het was het enige woord ervoor. Iets dwong hem ertoe zich zo te pijnigen in een niets ontziend proces. Zij was schraal, met hoekige schouders, een lange witte hals. Ogen te groot, een vervormde neus, bleke, te brede mond. Haar vel onzuiver, op de armen veel sproeten en haar. Tegen zijn wil zag hij een grotesk toneel. Dit zijn vrouw, en hoe zij zich van haar blouse zou ontdoen, naïef beschaamd alsof het prikkelend was. Wat dwong hem hiertoe, tot die gruwzame aftakeling, stuk voor stuk. Hij walgde en toch ging het voort. Hij zag haar onvoorstelbaar, sadistisch zag hij hoe ze zich op de grootse overgave bereidde: een miezerig hoopje mens, geen vrouw zelfs meer, dan tot spot. Tranen vertroebelden dat. Hij wreef ze onhandig weg, en zij zag het.
Hij zou het dan maar zeggen. Met een grimas herinnerde hij zich de weinige malen dat hij die bekentenis reeds had gedaan. Steeds, besefte hij nu, zonder duidelijke noodzaak, wanneer hij hoe dan ook was vastgeraakt tegen zijn wil. Alsof hij de andere een sleutel toestak, die onbruikbaar was, dan trok hij zich terug.
| |
| |
‘Mary,’ begon hij, toen zij dronk en hem niet aan kon zien. ‘De schrijver Walter Fast...’
Zij keek niet op, alsof zij alles wist.
‘Je moet toch horen hoe het kwam.’
Zijn stem klonk hees, als overwon ze moeilijk harde woorden. Toch schoof ze voort, met grote gapingen, hoe hij in Oxford was, drie jaar, en in studentenpublikaties soms wat schreef. Toen kwam zijn naam. Vrienden gaven hem die. Omdat hij zo vlug schreef, zo moeiteloos. Fast. Wie Waker vond, herinnerde hij zich niet meer. Misschien hijzelf. Misschien zelfs dat niet. Het laatste jaar zat hij meer in Londen dan Oxford. Vrienden leidden hem in de kunstkringen binnen, stelden hem voor als auteur. Na een tijd deed hij dit zelf wel. Het schrijven had hij dan al verlaten. Toen zijn vader stierf, was er geld. Hij vestigde zich in Londen en begon zijn parasiterend bestaan. Relaties, duizend relaties. Zonder verplichtingen is het leven dan vrij, betrekkelijk goedkoop zelfs. Waarom leven wij? Voor een naam? Die had hij al, waarom de kans lopen die te kelderen met publikaties? Als je schrijver kan zijn, en je kan het, Mary, ik weet nu dat het kan, zonder te moeten schrijven, wat wil je dan meer? Je hebt alles wat er aangenaam aan is, de uitnodigingen, de adoratie, overal open deuren en respect. Zonder het zweet en de tranen. Natuurlijk, voor jou is het anders, jij zoekt niet de eer... Hij aarzelde. Maar je wil je toch ook vernieuwen, zei hij bijna aanvallend, je wil toch ook dat men het ziet en zegt! Ik bewonder je erom, ik schuwde kritiek. Laf, maar zo simpel: geen werken, geen kritiek. Hij grinnikte. En de vertrouwde plooi van die grijns voelen in zijn kaak, velde hem.
Hij was dus toch in vuur geraakt. Praten, praten ja! Eender tot wie, het draaide toch enkel om hemzelf. Tot hij er alles bij vergat. Zelfs hoe hij haar daareven nog zag, zielig en schunnig lelijk, een vledermuis, een verminkte spin. Hij wreef zijn hand over zijn ogen, die hij dichtdrukte tot het pijn deed. Zijn lichaam was er weer, maag en achterhoofd en koorts, kater. Uiteindelijk moest hij weer kijken, en zij zat daar nog, nu wat treurig, zonder bewegen en woordeloos. Een warm schamel stukje mens, om medelijden mee te voelen. Omdat zij maar zwijgen bleef, moest hij denken. Het was onzinnig. Als je drieënveertig jaar bent, drukt natuurlijk de eenzaamheid. Je draagt de lasten minder licht, en je weet hoe voos ze zijn, de uren onder vrienden zogenaamd, alle genot. Lachen ze al achter je rug? Maar daarom capituleer je toch niet, zo toch niet. Was er nog geld genoeg, (hij twijfelde eraan), dan vond je toch wat beters. Een jong stevig diertje, dom maar warm. Dat bond je wel, enkele jaren zeker, je had je verzorging dan, vertroeteling en de
| |
| |
volle maat van wat de zinnen bleven vragen. Nadien - je liet je toch niet leiden door de vrees voor oud worden, al was dit gruwelijk genoeg. Was het dit? Hij wist het niet. Hij zei (gelukkig waren er nog woorden), dat hem alles speet, zo speet, van de vorige avond. Hij was blij haar weer te hebben ontmoet. En dan, (het klonk wel ongelooflijk vals, maar je kon het nog zeggen, en het hielp): dat hij nu gaan moest wegens bezigheden. ‘Dringend’ liet hij maar weg. Zij stonden op, en nu pas merkte hij dat zij haar jas zelfs niet had uitgehad die hele tijd. Hij opende de deur, en volgde haar. Op straat rees reeds de mist, hij wou haar vergezellen, maar ze wees dit zachtjes af, al had hij het gemeend. Zij stak haar hand uit, hij drukte ze.
‘Tot kijk, Herbert.’
‘Tot kijk, Mary.’
Hij keerde zich eerst om, omdat zij wachtte, en ging de ene kant uit. Welke wist hij niet. Hij stapte, onzeker en haastig, met aldoor de twijfel in zijn rug, of zij daar nog stond, en keek. Het was lang lopen voor er een zijstraat kwam. En heel die tijd voelde hij haar achter zich, en ging hij als onder bevel, de mist in, de menigte in, en er was geen uitweg hoe dan ook. Hij liep, zonder kou, en stilaan met de hoop dat hij zo zou mogen blijven lopen zonder eind en zonder doel.
Er werd geklopt. Mary opende de deur, het was Alfred. Zonder haar een hand te geven stormde hij de kamer binnen en strooide als een kwajongen overal kranten en weekbladen rond.
‘Ziedaar!’ riep hij triomfantelijk. ‘De pers is unaniem. Lof, superlatieven, meisje wat wil je nog meer.’
Ze glimlachte.
‘Ik ben je zelf maar komen opzoeken, want jij - hij wuifde haar verontschuldigingen bij voorbaat weg - jij schijnt gezworen te hebben geen voet meer te zetten in je eigen tentoonstelling. Nee maar, nu ernstig, ik weet dat je je lessen ook nog hebt en zo, maar je begrijpt toch wel, de bezoekers zién het genie nu eenmaal eens graag. Sommigen verdenk ik ervan hun koop uit te stellen tot ze je zelf hebben gesproken. Gevaarlijk spel anders, als ze zich niet haasten valt er niets meer te kopen. Voor jou trouwens ook niet, ik zei je toch, als je iets voor jezelf bewaren wil, dat je me zegt waar ik “Verkocht” bij hangen moet. Voor het te laat is! Of’ - en hij was opeens weer de ernstige oudere man van vroeger - ‘geef je er misschien niet om?’
Ze twijfelde glimlachend.
‘Ik weet het niet, zei ze, ik ken veel schilders die liefst van al niets
| |
| |
zouden verkopen. Met mij is het anders. Ik heb de indruk, zodra ik iets af heb, dat het niet meer van mij is, mij vreemd zelfs. Ze mogen ermee aanvangen wat ze willen.’
‘Die “ze” ben ik?’
Alfreds gezicht betrok.
‘Eigenlijk had ik nog een opdracht voor je’ zei hij ‘of liever, ik heb ze nog. Als je ze wil aanvaarden. Ik zou liever hebben van niet, haast.’
Het hinderde haar opeens dat hij zich zo in haar zaken mengde.
‘Stop die geheimzinnigheid, wil je, waar gaat het om?’
‘Zie je, het is een bestelling in de oude trant. Ik dacht dat je daar misschien liever niet naar terugkeerde. In feite is het thans zelfs nog erger. Nu blijft er niets persoonlijks meer over. Men heeft mij om een kopie gevraagd...’ Hij wachtte en keek haar onderzoekend aan.
‘Een kopie waarvan?’
‘Dirk Bouts. Zijn mansportret van 1462 uit de National Gallery. Ik wist niet of je zoiets zou willen doen, maar tenslotte ben jij de enige die ik ertoe in staat acht. In de grond had ik gehoopt dat je misschien weigeren zou. Financieel zal je na deze tentoonstelling toch -’ Hij haperde.
‘Ik neem het aan’, zei ze.
Pas toen Alfred weg was, besefte ze dat hij met geen woord over Herbert had gerept.
Je kan je dagen in je kamer opsluiten en tenslotte was daar minst van al een oplossing te vinden. Toen het weer dus wat milder was, besloot Herbert op een namiddag naar Bratt's te trekken. Mensen zien, weer eens onder mannen zijn, beseffen dat de goede oude warmte, hoe betrekkelijk ook, warmte bleef. En zelfs, misschien, een vrouw op het lijf lopen, er waren er toch nog andere, die met een overdadige dij, of maar een glimmende mond als met een toverstaf zijn oogkleppen openen zou.
Rond vijf uur was Bratt's vrijwel verlaten. Ben, de barman, groette hem zoals men een bekende klant groet, met juist dat tikje eerbied in de vertrouwelijkheid dat een man een gevoel geeft van gezag en gezelligheid. Herbert had het nog nooit zo'n deugd gedaan. Alsof hij van een reis terugkwam, kroop hij op een krukje bij de toog, met diepe wellust al die vertrouwde gebaren belevend.
‘Whisky als naar gewoonte, sir?’ Hij doorzag de kneep (wel iedereen dronk hier whisky) maar toch liet hij zich vleien. Hij haalde een
| |
| |
sigaret uit, Ben bood een vlammetje aan, en hij genoot ervan alsof het na dagen vasten zijn eerste was. Met aandacht overwoog hij hoe barmen wel een flink sommetje moesten besteden aan dingen als een aansteker. Falen mocht die nooit. En toch behoorde hij ook er weer niet te opvallend chic uit te zien, je kon de gasten zeker niet overtroeven. Met blijdschap stelde Herbert vast hoe hij weer als vroeger over details als dit denken kon. Het gaf hem het gevoel langzaam los te komen uit die beklemming der laatste dagen. Hij had de hele tijd wel geweten dat het onnatuurlijk was, en opgeschroefd, maar dat de oplossing zo doodsimpel kon zijn, had hij nooit vermoed. Een sigaret, een glas, een vertrouwde facie en je werd weer het oude mannetje. Hoe kon hij toch zo domweg bezeten zijn geweest door dat ene radeloze gevoel? Nu maar zitten, rook vol overgave in de ruimte zenden, en voor een normaal mens viel er voor elke moeilijkheid wel ergens een vanzelfsprekende uitweg uit de lucht.
In de spiegel zag hij hoe de deur opendraaide en Alfred binnenkwam. Hello, zeiden zij tegelijk en Herbert vroeg: ‘Wat drink je?’
Alfred scheen te aarzelen.
‘Hebben ze zo niets als een tonic?’
‘Heb je een tonic, Ben? - ik heb je veeleisender geweten, Alfred, je papt toch niet met een dokter aan?’
‘Nee, maar niet iedereen kan als jij altijd weer trek voelen in wat oorspronkelijk enkel voor feestelijke gelegenheden was bedoeld.’
‘Kom, zei Herbert, ik heb mij nooit in de geschiedenis der drankzucht verdiept, al zit daar, terloops, wel een boekje in, maar whisky dronken de Schotten beslist van bij de aanvang al elke dag.’
‘Ik bedoel het heden,’ zei Alfred, en zijn ongewoon confidentiële toon begon Herbert opeens te verontrusten. ‘Jij bent zo soepel. Zie je, ikzelf zou nooit zo kunnen leven als jij, alle dagen kalkoen zou mij niet smaken. Weet je dat je een genie bent, Herbert?’ Hij keek hem dringend aan. ‘Je geniet. Doe je ooit wel eens wat anders? En het blijft je smaken, de whisky, de parties, dutjes en koffie, vrouwen, gepraat. Ik dacht nooit dat het kon.’
‘Het kan ook niet,’ zei Herbert kort.
Alfred keek op, even, greep dan zijn glas en zweeg. Herbert voelde zich zo mild en superieur, al wist hij hoe schromelijk vals Alfred hem beoordeelde, dat hij de arme kerel beslist helpen wou. Beter van onderwerp veranderen, dacht hij en zocht de horizont af. Was hij echter al sterk genoeg om er luchtig over te praten? Als het lukte, was hij zeker verlost. Zo overmoedig was zijn hart, dat hij het erop waagde, blindelings.
‘Hoe verloopt de tentoonstelling, Alfred, die van Mary Evans bedoel
| |
| |
ik, is het succes stevig gebleken?’ Hij had het zeer neutraal gezegd en wou er zich juist om feliciteren toen hij Alfreds uitdrukking bemerkte. Zijn gezicht stond uitzonderlijk scherp en trillend van leven, alsof elke porie, elke rimpel onnatuurlijk reëel getekend was. En in zijn ogen ontdekte Herbert met afschuw de openliggende passie.
‘Alfred, schreeuwde hij schor, man ben je gek, ben je verslingerd op dat kind?’ Hij schudde zijn polsen om de verstarring te breken.
‘Waanzinnige oude gek!’ schold hij met een brutaliteit die hemzelf verstomde. ‘Wat haal je je in je hoofd? Bezag je haar wel eens goed? Zie je jezelf al staan in rok, bruidsruiker in de hand? Kinderen wassen, sommetjes maken, witte sokjes en schoolrapporten, doopsuiker? Alfred!’ Maar Alfred roerde niet.
‘Alfred’, zei hij smekend, ‘neem mij niet kwalijk, Alfred’ - hij schudde zijn arm. Vaag wenkte die alsof het over was.
Herbert stond op, betaalde haastig en wist niet meer wat hij zeggen zou. Hij klopte Alfred sprakeloos op de schouder, en zocht dan opeens snel de deur. Zij viel achter hem dicht op afschuw en twijfel, maar uit zijn stukgevallen kleinzielig vertrouwen welde een klaarte op die hij slechts langzaam begon te verstaan.
Mary zat bij het raam te werken. Zij had er lang van afgezien het origineel in de National Gallery slaafs te volgen. Sinds zij de eerste lijnen van het portret op het doek had aangebracht, bezag zij slechts nu en dan nog de reproduktie. En zij bad haast tot het winterlicht, dat haar hand daaraan gelijk mocht zijn, zo ongenadig scherp en even licht.
Zijn wenkbrauwen volgden ook die lijn, diezelfde smalle toets van geest en weke sierlijkheid. Zij moest de ogen dieper steken dan Dirk Bouts het had gedaan, en blauwer schaduwen, want er was zoveel meer verval in hem. Iets groters had zij ook de ogen aangegeven en zij kon niet vinden wat haar daartoe had gebracht. Voller de wangen, slapper vooral, al stak het jukbeen nog. Zij trof hierbij een vreemd effect, alsof hij nu asceet, dan weer verlopen zondaar scheen. En ook de mond, zij hield hem smal en breed, sprak plotseling niet enkel wijs, niet enkel spot, maar teerheid ook, vanwaar? - en droom, en wat verlangen scheen. Zij werkte haastig, met een innerlijke blos, voelend dat zij thans meer was dan zijzelf. Een blinde kunstenaar bezat haar pols, er groeiden tinten, toetsen die zij zelf nog niet begrijpen dierf. Zij wist, verbazend klaar, dat zij nog nooit als bij die nieuwe soort van werk, ja enkel bij dit doek, zichzelf en heel de wereld raakte. En vreemd genoeg, als buiten
| |
| |
haar gingen haar gedachten ondertussen smartelijk hun gang. Kinderen van hem, zij rilde bij de afschuwelijke voorstelling, waarom sprong zij zo belachelijk vooruit? Maar hoe veraf die flitsen ook, zij voelde hoe langs ongekende wegen zij thans iets daarvan in zijn trekken schreef.
En toen hij schuchter binnen was getreden, leidde zij hem tot voor het schilderij. Zij wreef haar penselen schoon in jubelend besef dat zij dit doek nu nooit verkopen zou. Zij was zo vol van deze vreugde, die tevens pijnlijk nuchter bleef, dat zij hem doodgewoon bezien en zelf ook doodgewoon bewegen kon. En hij, Herbert, hij stond te kijken met gespannen kaken en ogen of schoon en mannelijk hij wenen zou.
Na lange tijd, en zonder dat zijn blik bewoog, vroeg hij, slikkend en zijn stem was in de kamer als op zoek naar haar:
‘Hoe heet dit werk?’
En zij zei helder: ‘Zelfportret.’ Hun handen tastten naar elkaar als doodmoe uitgevochten vogels.
Om het landhuis ontkleedde het voorjaar zich met plechtig bloeiende gebaren. De weiden waren schroomvol groenend en de wolken hingen hoog en fris. Vanop zijn kamer overschouwde Herbert heel die ingetogen levende aarde en hij liet zijn hand rusten. Sinds hun huwelijk schreef hij soms weer. O, enkel zeer bescheiden stukjes voor de krant, herinneringen aan veel steden, pretentieloze schetsen met een milde pen. Mary was steeds op tijd om hem te plagen (‘groot auteur! jeugddroom!’) als bij avond soms hierom wat bitterheid begon. Want in zijn angst en dromen, nu zo lang voorbij, had hij dit altijd over het hoofd gezien: dat zij een zachte humor hebben kon, die zoveel wat schamel en potsierlijk scheen, met wijze liefde lichter kleurde. En als zij in de zomer samen zwommen, besefte hij hoeveel hij van haar lichaam hield, zoals het schraal en vrouwelijk vertrouwd dan uit het water rees.
In de herfst brandden zij overvloedig hout in de hoge haard en soms was zij zeer stil en wel wat droevig. Hij miste soms de stedelijke straten in de nacht en voelde angstig weer de oude grijns heel even trekken. Een morgen toen de mist woog op de vallei, nam hij de trein. Hij dwaalde heel de dag in Londen rond, maar als een vreemde zat hij in de bars en hij begreep de vrolijkheid en ook die vrouwen niet meer best. Alfred was thuis, en volop bezig met het pakken van valiezen. Hij zag er ouder uit, maar rustiger, en zou als ieder jaar een week of wat naar Brugge gaan.
‘We leven voor de kunst,’ zei hij met een zwakke glimlach, en ‘je
| |
| |
ziet er zoveel beter uit.’ Hoe ook, de kerel had de wijze zelfspot ergens weergevonden, en wat zijn tweede woord betrof, had hij het bij het rechte eind. Terug naar huis, voelde Herbert Londen en een heel leven scheurend van zichzelf. Niet zonder spijt bekende hij zichzelf dat zoveel anders was, voorgoed, en toen de lichten naderden van Bentingby zijn dorp, vond hij tenslotte dit nog het best. Mary, die vast en zeker had geschreid, zat bij het vuur nog op en had goddank de kracht hem plagend te beschuldigen van dronkenschap en ontrouw, liederlijk verraad, tot zij uiteindelijk tezamen lachten om hun beider zwakheid en hun vrees.
En toen zij in de winter wist dat zij een kind verwachten mochten, dacht zij eraan hoe zij dit met zoveel afschuw eens had voorgesteld. Zij zei hem dat, tezamen met het blijde nieuws, en hij keek komisch woest en kuste haar. Zij vonden lang geen naam, wie wist of het een jongen of een meisje worden zou, maar toen hij op een morgen in het bed haar tweede leven voelen mocht, zei hij zeer zacht: ons zelfportret.
|
|