| |
| |
| |
Frans Sierens
De achtervolging
Ze voelde dat iemand haar stond aan te kijken en het ergerde haar. Het ergerde haar zodanig dat zij er rood van werd. Maar ze keek niet op. Ze boog zich alleen dieper over haar boek van meetkunde. ‘Indien een rechte loodrecht staat op één van twee evenwijdige vlakken, staat ze ook loodrecht op het andere.’
Lena zat op de houten, smalle bank in een van de blinde nissen van de stationshal. Ze zat er iedere morgen, wachtend op Claire. Het was een van de weinige plaatsen in het station waar in de drukte van het spitsuur alleen mensen kwamen, die net als zij geen haast hadden, de enige plaats misschien waar men zo lang onafgebroken naar iemand kon staren zoals de andere nu naar haar staarde. De trein van Claire kwam aan om 08.03. Ze hadden tijd genoeg; de school was niet ver, als je doorstapte nog geen tien minuten.
De vrouw uit het bloemenwinkeltje naast Lena had het hoge, witte rek naar buiten gerold en verscheen nu weer uit haar kleine spelonk met een armvol rozen die ze in de witte kegelvormige vaasjes begon te schikken. Ze was dik en moederlijk en altijd blij als ze iemand kon vinden om iets tegen te zeggen.
‘Ik heb je gisterenavond zien lopen’, zei ze. ‘Ik wist niet dat je zo hard kon lopen.’
‘Toch nog niet hard genoeg’, zei Lena. ‘De laatste wagon reed net voorbij, toen ik boven kwam...’
‘Dat komt ervan als je je tijd verbabbelt met de jongens!’
Het was maar plagerij, een van de dingen die volwassenen gewoonlijk zeiden tegen jonge mensen, alsof ze de bittere ernst van hun eigen jeugd vergeten waren. Het maakte Lena altijd boos en nu meer dan anders.
Misschien had de vrouw het aan haar gezicht gezien, zodat ze het nu wilde goedmaken en zei: ‘Maar jij zou zoiets niet doen, ik weet het, en je hebt gelijk ook.’ En dan zei ze nog iets over tijd genoeg en studeren en uitkijken, maar daar lette Lena al niet meer op.
| |
| |
Hij had de blauwste ogen die ze ooit al gezien had, een hard, effen blauw dat misschien zou gepast hebben bij een heel klein kind of misschien bij een vrouw, maar niet bij hem. Hij was minstens vijftig, maar hij had niet het afwezige, vermoeide van de oudere mannen die zij kende: haar vader, haar ooms, de mannen die zij soms onopgemerkt gadesloeg. Op één of andere manier had hij in zijn houding en gelaat iets bewaard van een jongere, mannelijkere leeftijd. Het gaf hem een vreemde waardigheid, dat en de kleren die hij droeg: de donkergrijze overjas, de zwarte hoed, de zijden foulard. Ze getuigden van een soberheid die je alleen vond bij een rijke, verfijnde klasse. Maar tegelijk wist ze dat heel die voornaamheid niets anders kon zijn dan een nabootsing en ook wist ze waarom het zo was: de ogen, het feit dat hij daar zo vroeg in de morgen onder de gaanderij stond en haar aanstaarde met zijn veel te blauwe ogen, zo uitdrukkingsloos en koud dat ze bijna waanzinnig leken.
Ze stond recht en klapte het boek dicht. ‘Leer maar naarstig’, zei de vrouw van het bloemenwinkeltje. Lena glimlachte alsof dat nu werkelijk een onschuldig plagerijtje was. Zonder om te kijken doorkruiste ze de brede hal tot aan de hokjes van de kaartjesknippers. Daar in de diepte van de tunnel onder de perrons zag ze de eerste reizigers van Claires trein verschijnen als de kop van een dichte drom veldlopers.
Ze liepen beiden in de ondergrondse corridor die naar een van de zijuitgangen leidde.
‘Daarnet heeft een oude, walgelijke vent mij een hele tijd staan aangapen.’
Ze zei het terloops, maar eigenlijk hoopte ze dat Claire er iets zou op antwoorden. Maar Claire antwoordde niet. Misschien had ze niet eens geluisterd of misschien vond ze het te onbelangrijk om erop in te gaan. Er ging geen dag voorbij of je werd aangestaard. Je zat in de overvolle trein en keek in je boek tot je het plots gewaarwerd. Je sloeg je ogen op en ook al stond hij helemaal aan het andere einde van de wagon, onveranderlijk keek je altijd recht in zijn ogen. Als ze nu maar heel precies kon weten wat ze dan moest doen! Nu was het net alsof ze alleen maar het omgekeerde kon teweegbrengen van wat ze wilde bereiken: dat hij na die blik niet meer op haar zou letten. Het was haar schuld, ze wist het, haar schuld dat ze niet kon wennen aan wat voor Claire en anderen allicht zo onbelangrijk was dat zij er zelfs geen acht op sloegen, ze herinnerde zich nog altijd het gezicht van de dikke werkman die haar op een dag in de volle trein zijn knie als zitplaats aangeboden had. Ze was te bedeesd geweest om te weigeren. Al de tijd had ze geprobeerd te
| |
| |
geloven dat hij alleen maar een vriendelijk, vaderlijk man was, die 's avonds zijn eigen dochter op zijn schoot nam, had zij wanhopig geprobeerd het te geloven ondanks de blikken van verstandhouding die plots door het compartiment gingen, de andere werklieden die elkaar aanstootten en het uitproestten, en de dikke werkman zelf die zich nu opeens zo trots voelde dat hij er uitgelaten van werd. Later had zij andere meisjes gezien, die net als zij op de knie van een dikke werkman gingen zitten, alsof het doodgewoon was dat zij het deden, alsof zij nooit in het gedrang een hand, een dij of een lichaam gevoeld hadden, dat hen schijnbaar toevallig aanraakte.
Somtijds wou ze dat ze dit alles aan Claire kon vertellen. Ze zaten wel in dezelfde klas, maar Claire was twee jaar ouder dan zij en Claire was altijd omgeven door mannen: de studenten die ook op en af reden, de bedienden met wie ze 's morgens aankwam en die haar 's avonds stonden op te wachten. Claire had de gave van de vlotte omgang met mannen. Het gerucht deed de ronde dat ze op haar andere school weggezonden was omdat er iets geweest was met een getrouwde leraar. Het kon ook niet anders, zei men, met een moeder die gescheiden was en die zich liet onderhouden. Maar het was slechts een gerucht. Er waren dagen dat Lena er niets van geloofde en dagen dat ze twijfelde. Claires gedrag was soms ook zo zonderling en tegenstrijdig. Aan de ene kant kon het haar blijkbaar helemaal niet schelen dat iedereen haar in het station en op straat met mannen zag paraderen (er werd in de school over gesproken en sommige meisjes noemden het een schande), maar aan de andere kant waren er ook dingen die ze angstvallig verborgen hield, zoals de keer dat ze tegenover Lena precies gedaan had alsof ze met haar gewone trein zou vertrekken; ze was zelfs meegekomen naar het perron. Lena zou het nooit geweten hebben, maar toen haar trein enkele minuten later over de tunnel reed, zag ze Claire daar beneden in de straat lopen terug in de richting van de stad. Ze had haar 's anderendaags gevraagd of ze goed thuisgekomen was en Claire had geantwoord dat ze heel goed thuisgekomen was. En de keer dat ze Claire in de hal van de bioscoop tegenover het station de trap had zien afkomen, helemaal alleen, en de manier waarop ze haar blouse in haar ceintuur duwde tot ze weer strak over haar lichaam stond! Claire was niet eens verbaasd geweest toen ze haar bemerkte. Claire was nooit verbaasd. En dan de opdringerige student met het witblonde haar, die af en toe opdook en van wie Claire zei dat hij haar begon te vervelen en dat het een gek was die zo trots was op zijn haar dat hij het met zuurstofwater
aftrok. Maar waarom hij haar verveelde, zei Claire niet. Claire was niet mededeelzamer dan een discrete, jonge dame volgens
| |
| |
haar behoorde te zijn. Claire was elegant. Het hoogste lofwoord dat zij kende, was het woord ‘chic’. Ze had een grote bewondering voor alles wat chic was, de echte chic die zij heel goed van de andere kon onderscheiden, want Claire was niet dom. Ze had zelfs een betrekkelijk hoog intelligentiequotiënt, en als ze nu een jaar ten achter was, dan kwam dat alleen doordat haar moeder haar van afdeling had doen veranderen, haar malle moeder die absoluut wou dat zij verder zou studeren, alsof alles afhing van dat stukje diploma, alsof het in het leven enig belang had te weten wie Hendrik van Veldeke was of waar ergens in de wereld de Guadalquivir kon liggen. Niemand las Hendrik van Veldeke en wie koesterde het verlangen de Guadalquivir te zien? Waarom moest je al die nonsens leren als je als mannequin bij voorbeeld op twee dagen meer kon verdienen dan een tikjuffrouw op een halve maand en meer dan een lerares kreeg met ‘beste kindertjes’ te zeggen? Kennis moest nuttig zijn, zei Claire. Dus leerde ze alleen wat ze nuttig vond en dat was alles wat op een of andere manier iets te maken had met dat complexe samenstel van kwaliteiten en normen die voor haar in het woord ‘chic’ besloten lagen. Dat zij al de veldslagen en familieleden kende van Napoleon, maar nooit gehoord had van de Dertigjarige Oorlog, dat zij met enthousiasme sprak over verschillende werken van Von Kleist en Mariken van Niemeghen eens aarzelend toeschreef aan Vondel, dat ze meer namen van musici uit de zeventiende eeuw kende dan heel de klas samen, dat ze briljant was voor natuurkunde en niets scheen te begrijpen van meetkunde, dat zij een knobbel had voor talen en geen Duits kende, dat waren tegenstrijdigheden die niemand op school kon verklaren.
Voor Lena was Claire een andere wereld die zij nooit helemaal begreep en die zij daarom beurtelings bewonderde, afkeurde en benijdde, soms zo benijdde dat zij op haar eigen lot met verachting neerkeek, zij die uit een klein, doods dorp kwam, waar haar vader hoofdonderwijzer was en waar zij woonden in het sintelkleurige huis naast de school met de klimop op de muren en haar kleine broers die zij in de moestuin hoorde joelen, terwijl zij tussen de bedden op haar kamer aan de kleine tafel zat, niet wist dat Von Kleist sedert enkele maanden in Parijs furore maakte, maar wel braaf leerde dat men Hendrik van Veldeke beschouwt als de eerste met naam en werk bekende Vlaamse dichter en dat de Guadalquivir de kortste der vijf hoofdrivieren van Spanje is, maar na de Ebro de belangrijkste, en wist dat zij lerares zou worden en zelfs reeds de school kende waar zij later les zou geven, een kluwen van berekeningen en maatregelen waarvoor haar vader nu al in de weer was, alsof er geen andere plaats in de wereld bestond, geen andere school waar zij kon gaan en les geven en geld verdienen ten minste zo lang tot de klein- | |
| |
sten uit de kwade waren. Het was bijna als de lage, helverlichte gang waarin zij en Claire nu liepen, een eindeloze tunnel zonder de hoop ooit de uitgang te bereiken: de twee dubbele glazen deuren na elkaar en de laatste, kleine helling die hen buiten voerde in het overdadige licht van de zon, dat onbeweeglijk in de lege straat hing en drukte op de hoge gevel van het gebouw aan de overzijde, een immens grijs scherm met een oneindig aantal bijna vierkante vensters waarachter nooit een mens te zien was. En daar onder de galerij beneden aan het gebouw liep hij, een dier dat zich voorzichtig bewoog in het diepste van de schaduw. Meteen wist Lena dat het niet de eerste maal was dat hij hen volgde. Hoe had hij anders in die wirwar van gangen en uitwegen ooit kunnen raden waarlangs zij het station zouden verlaten?
Hij volgde hen, niet te dichtbij en aan de overzijde van de straat alsof hij bang was dat zij het zouden bemerken.
Lena durfde niet meer omkijken. Als zij het nog eenmaal deed zou Claire verwonderd vragen wat er aan de hand was of op zijn minst zelf omkijken. Claire was vlug; ze zou onmiddellijk het verband zien met de oude, walgelijke vent over wie ze gehoord had, en nu was Lena plots niet meer zo overtuigd dat Claire haar uitleg zou aanvaarden, dat zij zou geloven dat die chic geklede heer hen daar zo vroeg in de morgen volgde zonder dat zij het zelf had uitgelokt.
Ze waren de straat ingedraaid en liepen nu op het brede voetpad langs de hoge appartementsgebouwen die op pijlers stonden, met in het midden de glazen ingangen als grote luchtcaissons waarin de mensen veilig gesluisd werden naar de ijle, zuivere lucht van het gebouw daarboven. In het midden van de straat liep een lange, brede grasstrook met kleine bloemperken en smalle, roze grintpaadjes. Verderop stond een groot, wit beeld, twee grillige vormen die elkaar omstrengeld hielden in een bizarre houding die Lena telkens weer obsceen vond. Wat verder nog voorbij het labyrint van cirkelwegen aan het kruispunt lag de vijver, een diepe kom met een wandelweg errond en op de hellende boord een cirkel van witte banken als in een arena.
Het was een nieuwe wijk, een blinkende, geraffineerde kunstarm aan het verweerde, getekende lichaam van de grootstad.
Toen ze het kruispunt overstaken, had Lena hem nog in de straat gezien, ver achter hen, maar nu ze aan de trap kwamen, die naar de wandelweg rond de vijver afdaalde, en ze opnieuw omkeek, was de straat leeg. Hij kon in die korte tijd niet zo ver gegaan zijn. Ze bleef staan, menend dat hij wel weer zou verschijnen, maar het gebeurde niet. Misschien had
| |
| |
hij zich verscholen achter één van de zwarte pijlers die paar aan paar als reuzepoten onder de gebouwen stonden, zo stil dat het net was alsof zij elk ogenblik in beweging zouden komen; een verschikkelijke wereld van gebouwen die als enorme kevers langzaam en dreigend op elkaar toestapten. Maar er was geen enkele reden waarom hij zich zou verbergen. Aan de andere kant zag ze Claire, die traag als een mannequin de trap afging en niet bemerkt had dat ze achterbleef.
In één van de glazen ingangen bewoog iemand. De deur zwaaide open. Een oud dametje verscheen. Ze zette een heel klein hondje op de stenen neer en bleef daarna als een onderwijzeres op het bordes staan om het te surveilleren en vermanend toe te roepen.
Opeens wist Lena waarom hij verdwenen was. Het was de enige mogelijke verklaring en het was ook de eenvoudigste. Hij woonde daar. Hij was in één van die gebouwen binnengegaan. Vanuit zijn raam had hij hen misschien reeds honderden malen op het voetpad zien voorbijkomen. Hij had haar in het station herkend en hij had haar aangekeken: een blijk van nieuwsgierigheid, niets meer en niets meer daarna dan haar eigen verbeelding die haar nu weer iets zei over de ogen, een zwakke waarschuwing die zij aanstonds verdrong.
Beneden aan de trap klonk de stem van Claire die vroeg wat er te zien was.
‘Niets, niets!’ riep Lena terug. Toen pas trof het haar dat zij eigenlijk de waarheid gezegd had. Ze vond het zo grappig dat ze plots in lachen uitbarstte en met hetzelfde gevoel van een onverklaarbare vrolijkheid begon ze snel de trap af te dalen.
Ze waren alleen op de wandelweg. De stad was verdwenen; het was alsof zij uit een bar, koud gebied kwamen en nu in de groeizone verderliepen. De vijver lag rimpelloos in de stilte. Aan de kant was het water zo klaar dat ze de bodem konden zien: een groen doorschijnend gesteente. De zwanen op de vijver lieten zich doelloos drijven; hier en daar dook er een zodat haar gekantelde lijf als een kleine, witte ijsberg boven het oppervlak uitstak. In het midden van de vijver stond een eendenhuis, een kleine pagode met luifeldaken en spitse, sterk gekromde uitsteeksels, een kleine burcht bijna, oninneembaar en veilig.
‘Ik wou dat ik erin kon wonen,’ zei Lena.
‘Waarin?’
‘Daarin!’
‘...Je bent mal,’ zei Claire, ‘echt mal! Om daarin te kunnen wonen zou je niet groter mogen zijn dan dàt! En als je maar zo groot was, zou je
| |
| |
zeker door de zwanen opgegeten worden. Zwanen zijn vreselijke beesten. Die van Nederlands is een zwaan; ze kijkt zelfs als een zwaan: zó, schuin, met haar ene oog. En ook de directrice is een zwaan. Maar ik ben niet bang van hen. Ik ben van niemand bang!’ Terzelfder tijd zwaaide Claire met haar boekentas alsof ze de onzichtbare aanvallers rond zich wou neermaaien, een bijna woedend en bijna opstandig gebaar dat niet bij haar paste. Claire, zwijgzame, onverschillige Claire, die de beheersing als een kardinale deugd beoefende, die nooit lachte met een van hun kinderstreken, maar er minachtend, soms vol spot op neerkeek, Claire, altijd goed gekleed en altijd mooi, mooier zelfs dan Miss Univers, de lerares aardrijkskunde die een erkende schoonheid was en over wie men zoals over alle erkende schoonheden wilde verhalen vertelde.
Maar Claire was al weer zichzelf, even ver en onbereikbaar als de pagode in het midden van de vijver met de zwanen die in het water dreven, schijnbaar luie wachters.
Ze gingen aan de andere zijde van de vijver de glooiende weg op en verder het park in, een overblijfsel van het vroegere stadspark, dat op zijn beurt een overblijfsel was geweest van het woud dat zich eeuwen naast de stad had uitgestrekt. Misschien was er in het hoge, bladerige struikgewas nog iets overgebleven van de wanorde van de natuur zelf en onder de brede kruinen van de bomen iets nog van de adem van generaties minnaars en vrijers die in een netwerk van wegjes en paadjes opzettelijk waren verdwaald.
Claire had sedert haar uitval geen woord meer gezegd. Als Claire zo zweeg, betekende het dat er iets niet naar haar zin ging. Het beste dat men dan kon doen, was zelf zwijgen; Claire zou toch nooit vertellen wat haar dwars zat en de schijn bewaren met een gesprek over onbenulligheden was niet haar stijl.
Ze waren net de allee ingedraaid, die naar de straatweg leidde, toen Claire iets zei. Lena sloeg de ogen op en wou antwoorden. Op hetzelfde ogenblik zag ze hem, daar buiten het park aan de overzijde van de straat, waar hij juist zelf aangekomen was. Hij keek in de allee, zag hen en hield stil.
Hij was het werkelijk: zijn donkergrijze overjas, zijn hoed en zelfs van zo ver het effen, lichte blauw van zijn ogen. Ze was vergeten wat ze had willen zeggen en ze kon zich ook niet onmiddellijk herinneren waarover Claire gesproken had. Maar het was niet belangrijk geweest, dat wist ze, en Claire zelf zei niets meer. Zo gingen ze verder naar de ingang.
Hij was van het voetpad afgekomen om de straat over te steken en
| |
| |
wachtte nu voor een eenzame fietser die traag kwam aangereden. Hij had de fietser gemakkelijk kunnen vóór zijn en Lena begreep onmiddellijk wat hij hoopte te bereiken: dat zij gelijktijdig de uitgang zouden bereiken; hij kwam van links en zij liep links van Claire zodat zij bijna vlak vóór hem zou uitkomen en dit was dichter bij hem dan zij ooit tevoren geweest was.
De fietser was voorbij: een oude werkman die geen haast meer had en die niet eens naar hen had opgekeken. Ze waren bijna aan de uitgang. Een ontmoeting was onvermijdelijk: hij kwam recht op haar af. En nu deed Lena het enige dat ze nog kon doen: ze verhaastte haar Stap tot ze voor Claire kwam. Toen, in het korte ogenblik dat ze het voetpad opliep en onmiddellijk naar rechts afzwenkte, zag ze het ongelooflijke: dat hij niet verderkwam, maar bleef staan, zijn starre blauwe ogen niet gericht op haar, maar op Claire.
Enkele meters verder op het voetpad bleef Lena staan en draaide zich om. Met het beeld voor zich van Claire die traag uit de allee kwam, en van de andere die iedere beweging van Claires lichaam scheen te volgen, werd het Lena allemaal duidelijk: het staren in het station, het achterblijven in de straat, de omweg die hij gemaakt had, haar vergissing, de vergissing die je kon maken met twee evenwijdige vlakken en een loodrechte, als je in de tekening een ogenblik vergat welk het gegeven vlak was waarop de loodlijn stond. Nu wist ze het: zij was het gegeven vlak niet. Het gegeven vlak was Claire.
Hij had hen gevolgd tot aan de hoek van de straat waar de school was. Ze waren bijna te laat. De lerares die toezicht hield, was reeds buiten op het voetpad gekomen. Terwijl zij zich voortspoedden, zei Lena: ‘Heb je die heer gezien, toen we uit het park kwamen?... Hij volgde ons reeds van in het station. Hij loopt je achterna, ik ben er zeker van.’
Claire keek haar half ongelovig, half onderzoekend aan. ‘Je bent mal,’ zei ze toen, ‘echt mal!’
Ze liepen in het trappenhuis dat een grote, glazen zijwand had over heel de hoogte van het gebouw, zodat je, terwijl je de trappen opging, altijd kon blijven naar buiten kijken tot je hoog boven de grond was en in de verte zelfs de vijver kon zien met de zwanen en het eendenhuis.
Als hij daar nu ergens beneden stond, kon hij hen heel de tijd volgen op de zigzaglijn van de trappen tot op het punt waar zij in de gang zouden verdwijnen.
| |
| |
Het was een slechte dag geweest. De dinsdagen waren altijd slecht. Herhalingen van meetkunde als voorbereiding op het examen, de Zwaan van Nederlands die lijk altijd humeurig was en heel boosaardig uit haar ene oog keek; die van geschiedenis, die met een zucht haar boek opende, begon te dicteren en als het belde nog dicteerde. 's Middags aan tafel het menu van elke dinsdag: gekookte vleesballen met een papperige tomatensaus die niemand lustte. 's Namiddags zedenleer en weer Nederlands met de Zwaan, bozer dan ooit omdat ze voor die ene les zo lang op school moest blijven en de directrice weigerde haar uurrooster te veranderen. En dan na de klas nog muziekles, waaraan Lena een hekel had. Iedereen wist dat ze geen aanleg had voor muziek, uitgenomen haar vader; die wilde het niet weten. Bovendien kon Smi-sma-smoll nooit op tijd uitscheiden, zodat ze haar trein van 17.48 zou missen. Met de volgende kwam ze pas om half acht thuis. Haar vader zou al kwaad kijken omdat haar moeder en hij die dag altijd hun vrije avond namen. Het was een gewoonte die haar vader enkele jaren tevoren had ingevoerd. Het was maar billijk, had hij gezegd, dat hun moeder ten minste eens een paar uur in de week volledig vrij zou zijn van de zorgen van de huishouding en van de kinderen. Die vrijheid bestond erin dat zij bij een of andere kennis op bezoek gingen, in de zomer een wandeling maakten langs de rivier of in de winter simpelweg in de voorkamer gingen zitten om naar de radio te luisteren of op de pick-up naar de symfonieën van Beethoven, waarvan haar vader een vurig bewonderaar was. Het betekende dat het Lena's taak was om de kinderen te wassen en in bed te stoppen, om de afwas te doen en daarna alles klaar te zetten voor 's anderendaags. Er was geen slechtere dag in de week dan de dinsdag.
Hij was er weer de volgende morgen. Lena stond tegen de muur geleund naast het bloemenwinkeltje, toen hij één van de glazen toegangsdeuren openduwde. Zonder in haar richting te kijken wandelde hij door de hal en kocht aan de krantenkiosk een dagblad dat hij onmiddellijk vouwde en in zijn binnenzak stak.
Hij was precies op dezelfde manier gekleed: dezelfde overjas, dezelfde hoed, dezelfde plooi in zijn foulard. Het was bijna alsof hij onmiddellijk na hun ontmoeting van de vorige morgen had opgehouden te bestaan om nu weer als uit het niet te voorschijn te treden. Hij was naderbijgekomen en ging op dezelfde plaats staan, zijn rug bijna tegen de pilaar, zijn gelaat naar haar gewend.
Ze keek hem recht, bijna onbeschaamd in de ogen, maar hij sloeg ze niet
| |
| |
neer. Hij bleef haar aankijken en in zijn blik was geen verwarring, geen teken van herkenning, zelfs geen nieuwsgierigheid, niets waaruit ze kon opmaken wat voor iemand hij was, waar hij vandaan kwam, waar hij weer zou heengaan en wat hij intussen zou doen.
Ze zou Claire waarschuwen dat hij er was. Claire had haar maar half geloofd. Misschien zou ze iets doen om hem kwijt te raken of misschien zou ze het risico lopen dat hij haar aanklampte. Lena wenste zelfs dat hij het zou doen. Ze vroeg zich af hoe Claire zou reageren. Hij was de jonge melkmuil niet die hen eens had aangesproken. Ze hadden hem, terwijl hij naast hen voortliep, zo volkomen genegeerd dat hij ten slotte boos geworden was en hen uitgescholden had voor stomme ijdeltuiten.
De dikke bloemenvrouw kwam uit haar winkeltje met een emmer anjelieren. In het voorbijgaan zei ze tegen Lena: ‘De dag dat je trouwt, krijg je van mij de schoonste ruiker anjers die je ooit al gezien hebt.’
‘Als ik trouw’, zei Lena.
‘Dat heb ik ook gezegd,’ riep de vrouw haar van het rek toe, ‘maar hij kwam iedere avond. Hij zei dat hij in het water zou springen en weende grote tranen. Ik ben dan maar met hem getrouwd en nu zit de wener thuis te brommen omdat ik vanmorgen per ongeluk de krant van eergisteren verbrand heb.’
De reizigers van Claires trein kwamen al naar buiten gehold, toen Lena de tunnel bereikte. Ze herkende twee studenten met wie Claire vaak meekwam, en dan nog een paar andere mannen. Maar Claire zelf was er niet bij, ook niet bij de meisjes die in de verte kwamen aangeslenterd.
Lena wachtte zelfs niet langer. Claire had een oom die wisselagent was en die vaak naar de stad moest. Als het paste, kwam Claire met hem mee. Ze mocht dan een half uur langer slapen. Ook dat noemde Claire chic.
De andere had haar gevolgd. Hij stond onder de gaanderij toen Lena hem voorbijliep. Wat hij dacht, nu Claire er niet was, kon ze op zijn gezicht niet zien. Ze keek hem half spottend aan, liep de gang in en daalde de trap af naar de rotonde. Ze wist dat hij haar volgde. Misschien dacht hij wel dat het een list was en dat zij op een andere plaats afgesproken hadden. Maar wat hij ook dacht, iets wist hij niet: Claire zou hij die dag niet te zien krijgen. Daarom vond Lena het bijna prettig dat hij haar volgde.
De gang was leeg. Het was een weinig gebruikte gang met lange, kaarsrechte gedeelten, een lage, matglazen zoldering en daarachter een eindeloze ladder van neonbuizen die een wit verblindend licht gaven. Het was dezelfde overdreven, bijna absurde doelmatigheid als in grote moderne klinieken, koelkamers en slachthuizen.
| |
| |
Ze hoorde zijn gelijke tred in de holle ruimte achter zich en nu vreesde ze plots dat hij haar zou inhalen, naast haar zou komen lopen en haar aanspreken, vragen waar haar vriendinnetje was, ze wist wel: het vriendinnetje met wie ze elke morgen naar school ging. Ze luisterde of het geluid van zijn stappen niet naderbijkwam en een ogenblik had ze de indruk dat dit inderdaad het geval was.
Ze had de gang beter niet genomen. Ze had zelfs niet langs de rotonde moeten gaan. Het kon vijf minuten schelen, als ze langs de boulevard ging, maar ook niet meer. Ze keek naar de draai in de verte, hopend dat iemand zou verschijnen, maar de gang bleef leeg. Ze durfde zich niet omdraaien. Misschien was hij wel heel dicht bij haar. Ze keek omhoog naar de neonbuizen die één voor één over haar hoofd wegschoten. Daaraan werd ze gewaar dat ze nu sneller en sneller ging, alsof ze onbewust verlangde zo vlug mogelijk de draai te bereiken, omdat daar de rechtlijnige dreiging van zijn aanwezigheid achter haar zou gebroken zijn en gebroken blijven, want in dat korte stuk gang zou zij aan de tweede draai zijn voor hij de eerste bereikt had.
Ze was nauwelijks achter de hoek, toen zij het op een lopen zette, een snelle ren, waarbij heel de gang rond haar plots in beweging kwam, de zoldering, de wanden met de smalle panelen, de ceramiekvloer, bijna het gevoel alsof de gang, terwijl ze liep, langzaam op zichzelf ronddraaide. Maar ze liep voort, voorbij de tweede draai en dan het laatste, hellende gedeelte op naar de uitgang waar zij het licht zag van de zon. Buitengekomen sloeg ze niet rechtsaf naar de vijver toe, maar zwenkte naar links, stak blindelings het rijvlak over en rende naar de hoek van de straat. Daar veilig achter de muur bleef ze hijgend staan, een moment slechts, daarna begon ze traag en duizelig op het voetpad verder te lopen.
Hij kwam niet voor Claire. Hij kwam voor haar.
Je kon gemakkelijk in die gang vermoord worden zonder dat iemand het zag; misschien zou het zelfs uren duren voor men je lijk ontdekte.
Het was maanden geleden dat Claire dat gezegd had, losweg in het gesprek. Lena had er niets op geantwoord, omdat haar gedachten bezig waren met het andere onderwerp waarover ze spraken en waarvan zij zich nu niets meer herinnerde. Nu herinnerde zij zich alleen die éne opmerking, woord voor woord en zo klaar alsof Claire zelf ze pas had uitgesproken.
Ze was niet bang geweest in de gang en het was ook niet uit angst dat zij het op een lopen gezet had. De woorden van Claire waren haar
| |
| |
eerst te binnen geschoten, toen ze op het voetpad tussen de mensen liep. Toen was het zweet haar uitgebroken en nu zwoer ze dat zo iets nooit meer zou gebeuren en terwijl ze verderliep, herhaalde zij het in de trage kadans van haar stappen: zo iets zou nooit meer gebeuren.
De lerares Engels die de woensdagmorgen het eerste lesuur had, was ziek. Er was niemand om haar te vervangen. Daarom werden ze in de studie gestopt bij Pothoed, die zei dat ze zich moesten bezighouden, maar dan in stilte.
De studie was breed en laag en het was er altijd warm. Lena zat lusteloos in een van de banken bij het raam. De speelplaats lag verlaten in de morgen. Hij zou er weer zijn de volgende morgen. Hij had het al te gemakkelijk. Hij wist wanneer zij aankwam; hij wist wanneer Claire aankwam. Hij kende de punten waar zij onvermijdelijk voorbij moesten komen: de uitgang van de tunnel, het witte, lage hek van de school. Ze was hem in de gang ontsnapt, maar wat gaf het zolang hij de zekerheid had dat hij haar weer kon treffen en weer kon volgen alsof er niets gebeurd was. Maar er moest iets gebeuren, iets dat hem de moed ontnam om nog ooit terug te komen. Wat het moest zijn wist Lena niet. Wel wist ze dat Claire de enige was, die het kon veroorzaken.
‘Laten we niet langs de gang gaan,’ zou ze tegen Claire zeggen.
‘Waarom?’ vroeg Claire. Ze waren altijd langs de gang gegaan; het was een heel geschikte gang.
Nu werd het Lena plots ook duidelijk waaraan Claire werkelijk gedacht had toen ze zei dat je in die gang gemakkelijk kon vermoord worden. Ze zag het voor zich: het korte stuk tussen de twee draaien en een man die Claire omhelsde, terwijl zijn hand zoekend in haar kleren ging.
‘Hij is er weer’, zei Lena. ‘Gisteren was hij er ook, maar toen was jij er niet!’
Ditmaal zei Claire niet: ‘Je bent mal!’ Ze beet op haar onderlip, wat ze vaak deed als ze wilde tonen dat ze nadacht. ‘Waar is hij?’ vroeg ze toen.
‘Daar onder de gaanderij; die met de zwarte hoed... Pas op, hij kijkt naar ons.’
Maar Claire stoorde er zich niet aan; terwijl ze langs hem gingen, keek ze hem onderzoekend aan alsof ze heel precies wou weten hoe hij er uitzag. Toen glimlachte ze: die peinzende superieure glimlach van Claire en de opwindende gedachten die hij verborg en waarvan ze nooit iemand deelgenoot maakte.
| |
| |
‘Hij volgt’, zei Lena, maar Claire antwoordde niet; ze bleef glimlachen alsof zij er nooit aan getwijfeld had dat hij zou volgen.
Voorbij de galerij aarzelde Lena. Claire zag het onmiddellijk. ‘Verderlopen!’ zei ze.
‘Hoezo?’ vroeg Lena.
‘Verderlopen!’ zei Claire.
‘...Naar de rotonde?’
‘Waarom niet?’
‘Hij is vlak achter ons!’
‘Ik weet het!’ zei Claire.
Ze daalden de trap af en gingen de rotonde binnen. Ze waren juist achter de hoek, toen Claire Lena bij de arm greep. Met een ruk trok ze haar achteruit tot zij vlak bij de hoek tegen de muur stonden. Lena wilde zich losmaken, maar Claire hield haar arm vast en schudde haar hoofd om te beduiden dat ze moest blijven waar ze was, daar plat tegen de muur, zwijgend en onbeweeglijk, een splinter van de tijd tot hij van achter de hoek te voorschijn kwam, drie, vier stappen in de rotonde deed en pal bleef staan.
Hij keek in de gang recht voor zich en dan in de gang die schuin van de rotonde vertrok. Toen deed hij nog een stap voorwaarts om beter in de derde gang te kunnen kijken.
Hij stond met zijn rug naar hen toe onder de lage, matglazen zoldering waaruit een melkwit licht viel en waarin de ramen de tekening vormden van een groot spinneweb. De mensen liepen hen voorbij, doorkruisten de rotonde en verdwenen in de gangen, het geluid van hun stappen en stemmen dat in het middelpunt van die holle, ronde ruimte even aanzwol en dan weer wegstierf.
Hij draaide zich om en keek langzaam naar hen op. Maar ze roerden niet. Ze staarden hem koud en onbewogen aan. Hij deed nog een poging om hun blik te beantwoorden, maar hij kon de bovenhand niet meer halen. Toen verloor hij voor het eerst zijn zekerheid. Hij sloeg zijn ogen neer. Misschien verbeeldde hij zich wel dat zich rond hen een cirkel van mensen had opgesteld, die alles hadden bijgewoond en nu zwijgend wachtten op het vervolg.
Er ging een luide schaterlach op, toen hij zich eensklaps omdraaide en ijlings in de gang wegvluchtte.
De mensen kwamen allemaal weer in beweging. In de drukte die erop volgde, trok Claire Lena mee, recht naar de gang waarin hij verdwenen was, de weinig gebruikte gang waar ze iedere morgen doorliepen.
Daar voor hen liep hij. Ze vertraagden wat en begonnen hem te volgen,
| |
| |
niet te dichtbij en ook niet te veraf, juist dicht genoeg opdat hij zou gewaarworden dat zij hem volgden, opdat hij zou weten hoezeer zij hem hadden vernederd.
Ze zaten nog in de studie, toen Claire verscheen. Aan Pothoed vertelde ze dat ze met haar oom meegekomen was en dat ze een lekke band gekregen hadden, maar toen ze naast Lena in de bank geschoven was, fluisterde ze dat het niet waar was, dat zij zich verslapen had en met de tweede trein gekomen was. Maar haar ogen glinsterden en ze zag er iets te opgewonden uit opdat ook dàt zou waar geweest zijn. Toen ze een ogenblik later zei dat Lena de volgende dag op haar niet moest wachten omdat ze voor een hele week bij haar tante bleef logeren, was Lena ervan overtuigd dat Claire ook tegen haar gelogen had. Ze voelde zich plots bitter en wou iets antwoorden, maar vooraan in de studie klonk de snijdende stem van Pothoed die riep dat Claire Stradiot in plaats van een compte-rendu te geven van haar leven beter haar tijd zou besteden aan het voorbereiden van haar examen; ze zou het nodig hebben. (Alsof dat een argument was om tegen Claire te gebruiken.) Toen Pothoed ook haar verwijtend aankeek, was Lena rood geworden. Schuldig boog ze het hoofd. Voor haar op de lessenaar lag haar meetkundeboek nog altijd open op dezelfde bladzijde: het begin van een hoofdstuk dat ze in de klas nog niet bestudeerd hadden en dat ze misschien zelfs nooit zouden bestuderen. Achter de rug van het meisje dat vóór haar zat, maakte Claire met haar hand een gebaar alsof ze herhaalde malen een revolver afschoot.
Voor Lena echter had het gebaar niets geestigs en was het omdat Pothoed haar ten onrechte had verdacht of was het omdat Claire haar welbewust belogen had of was het alleen de mededeling dat zij er de volgende morgen niet zou zijn? Nog nooit had Lena Claire Stradiot zo gehaat.
Exit Claire.
De woensdag was O.K. Straks kregen ze turnles. Dat betekende alleen dat ze enkele onbeduidende oefeningen zouden doen om de schijn te redden. Daarna zouden de besten van de klas een partij basketball spelen. De turnlerares was bezeten van basketball. Ze speelde telkens mee met zoveel overtuiging en ijver dat ze al het overige vergat. De rest
| |
| |
van de klas zat op de banken tegen de muur en hield zich onledig met de lerares luid toe te juichen telkens ze een worp deed of zelfs maar de onbenulligste schijnbeweging uitvoerde. Het applaus deed haar gloeien van trots en noopte haar tot nog grotere inspanningen. Ze waren nu allemaal in de gepaste stemming om na de speeltijd naar de les te gaan van Tante Charlie die hun de principes van de wellevendheid moest bijbrengen. Tante Charlie was niet meer zo jong. Je zou het uitgegierd hebben als ze door de klas wiegde als een welopgevoede en waardige jonge dame of als ze voordeed hoe je je moest gedragen aan tafel, op trein of tram of in gezelschap (van mannen). Maar tante Charlie was niet zo naïef als de turnlerares en het was nooit helemaal duidelijk of ze dit deed uit overdreven ijver of omdat ze een mislukt acteertalent had en zich verlustigde in haar succes of eenvoudigweg om hen voor de gek te houden. Maar haar lessen waren altijd een buitenkans. Met de zekerheid van een welbestede tijd verlieten ze de klas en stommelden langs de glazen wand de trappen af tegen alle wellevendheidsvoorschriften van tante Charlie in en met een andere, nieuwe opwindende zekerheid en duizend dingen te doen: de woensdagnamiddag hadden ze vrijaf.
Bij Lena thuis was het altijd haar vader die besliste. Niemand mocht hem tegenspreken of terechtwijzen, zelfs voor geen kleinigheden en zeker niet als hij ongelijk had. De kleinsten werd het al van in de wieg ingestampt, nog voor ze konden spreken. De grootsten kenden het: ze zwegen, soms zelfs opzettelijk in de hoop dat hij in zijn onwetendheid en eigenzinnigheid een verkeerde beslissing zou nemen, waarmee zij voordeel deden of waardoor hij zich belachelijk maakte.
Toen ze in het begin in de stad naar school ging, had haar vader eens gezegd dat het de woensdag veel te moeilijk zou zijn: ze kon de trein van 12.10 praktisch nooit halen. Met de volgende trein kwam ze eerst om half drie thuis. Ze moesten dan speciaal voor haar het eten warm houden en opdienen. Nee! Nu ze toch op de trein moest wachten, kon ze evengoed van de gelegenheid gebruik maken om in de stad te gaan eten. Ze kon naar het restaurant gaan van het Sociaal Centrum; het was niet ver van het station en het eten was er goed. Hij zelf was er jaren geweest.
Een ogenblik lang had ze hem aangekeken, half verwonderd dat de man die daar aan het oude cilinderbureau zat haar vader was. Ze had hem niet tegengesproken, niet terechtgewezen. Erger nog: bijna huichelachtig had ze gezegd dat ze nog altijd aan de directrice kon vragen om de woensdagmiddag wat vroeger te mogen weggaan. Ze wist toch wat hij
| |
| |
erop zou antwoorden: dat hij geen uitzonderingen duldde, dat zij zich moest schikken naar de school en niet de school naar haar. Daarbij het was beslist: ze kon gaan eten in het Sociaal Centrum.
Ze had zwijgend ja geknikt. Het was nu toch al te laat om hem te zeggen dat de woensdagmiddag de klassen niet eindigden om 12 uur zoals op alle andere dagen, maar om 11.45 u.
De eerste weken waren de ergste geweest: het sombere gebouw van het Sociaal Centrum waar ze niemand kende, het eten dat haar niet smaakte, en het lange nutteloze wachten in het station. De derde week had ze toch maar de trein van 12.10 genomen. Ze was voornemens te zeggen dat hun uurrooster veranderd was en dat zij voortaan de woensdag mochten weggaan om 11.45 maar toen ze thuiskwam en ze haar vader aan tafel zag, veranderde ze van mening en zei dat zij vroeger waren mogen weggaan. Ze zag dat hij het niet geloofde en dat hij kwaad was omdat haar aanwezigheid niet strookte met zijn beslissing. Daarna kwam ze nooit meer met de trein van 12.10. Stilaan leerde ze hoe ze die twee vrije uren moest gebruiken, die zij zonder het te weten aan haar bestaan ontfutseld had. In het Sociaal Centrum at ze al lang niet meer. Zo had ze de zelfbedieningsrestaurant ontdekt en de kleine spijshuizen waar men goedkoop en goed kon eten. Ze kende de stad nu, de warenhuizen en de winkelstraten, de plekjes waar ze 's zomers rustig kon neerzitten. Als ze ergens een sandwich kocht, had ze net tijd genoeg om in een bioscoop de hoofdfilm te zien. Als ze niet goed meer wist wat gedaan liep ze de zaaltjes af in de buurt van het Stadhuis, waar de schilders exposeerden. Zo ging het elke week: haar kleine, timide avontuur in de beangstigend-aantrekkelijke wereld van de grootstad.
Ze zette het blad op de tafel, met de diepe kom soep, de rijstschotel en het flesje yoghurt. Ze koos de stoel dicht bij het venster vanwaar ze beneden haar de grote, brede laan kon zien, die onder de druk van het verkeer als uitgezwollen was en zich wat verder in tweeën splitste.
Ze zat nog niet helemaal neer, als ze het al gewaarwerd. Ze sloeg de ogen op en daar stond hij, aan de andere zijde van de zaal achter de bloembakken en de rij zwarte buizen die de eetzaal scheidden van de ingang. Achter hem schoven de binnenkomenden één voor één in het nauwe gangetje langs de toonbanken, deden hun keus uit de spijzen en zwermden de zaal in tussen de tafels en de buisstoelen met de blauwe, rode en gele rugleuningen.
Ze had hem daar nooit verwacht en hoe hij haar gevonden had, wist ze niet. Hij kon haar niet gevolgd hebben, omdat ze van de school de bus
| |
| |
genomen had. En hij kon ook niet voorzien hebben dat ze daar zou komen om te eten: het was maanden geleden. Er bleef alleen het toeval over dat hem precies op het gepaste ogenblik op het korte stuk weg tussen de bushalte en het restaurant had gebracht, het toeval of iets anders dat haar niet gunstig gezind was en dat daarom met hem tegen haar samenspande.
Ze at traag haar soep op en ze wachtte lang voor ze aan de rijstschotel begon. Maar het was nutteloos: hij zou niet weggaan en onvermijdelijk moest het ogenblik komen dat zij zou rechtstaan, dat zij de lange zaal moest doorlopen onder de blauwe zoldering met de kleine, ingezette lampen, een vals firmament, tussen de tafels en de stoelen en de etende mensen die even naar haar opkeken, en traag doorlopen tot zij de rij zwarte, verticale buizen bereikte, waarachter hij stond, tussen haar en de zes glazen deuren die in het trappenhuis uitkwamen. Een andere weg was er niet.
Hij volgde enkele stappen schuin achter haar tussen de mensen die dicht bijeen op het brede voetpad liepen, een trage stroom van kleine afzonderlijke bestemmingen, die op zichzelf nergens heen voerde.
Wat verder op de laan had een tram stilgehouden. Als ze nu begon te lopen, zou ze op het platform zijn vóór hij, verrast, een beweging kon maken om haar achterna te gaan. Maar dat was niet wat ze wilde. Ze stak de straat over tussen de bumpers van de aanschuivende auto's en liep verder onder de luifel van het grootwarenhuis langs de helverlichte étalages, een verstarde wereld waarin de mannequins naast elkaar stonden, elk alleen doordrongen van zichzelf.
Aan de laatste vitrine voor de ingang bleef ze staan en wachtte tot ze hem tussen het volk zag aankomen. Daarop draaide zij zich om en ging binnen.
Ze deed het heel methodisch. Eerst doorliep ze de afdeling van de boeken op het gelijkvloers. Daarna ging ze met de roltrap naar boven, bleef even staan aan de fonoplaten en begaf zich toen naar de tweede verdieping. Daar maakte ze eerst een omweg langs de meubels en het aardewerk, waar nooit veel volk kwam en waar hij haar gemakkelijk kon volgen. Zo bereikte ze ten slotte de plaats waar ze moest zijn: het lavatory in de hoek.
De deur stond open. Lena keek nog even om om te zien of hij haar wel gadesloeg. Ze ging binnen. Ze sloeg linksaf de korte gang in naar de dameskant en gaf een muntstuk aan de vrouw die naast het kleine
| |
| |
tafeltje zat te breien. Daarna liep ze dwars door het zaaltje en ging de laatste W.C. binnen.
De ruimte was nauw en schemerig. In de lucht hing een scherpe parfumgeur van ontsmettingssteentjes. Ze was rechtop achter de deur blijven staan en staarde afwezig naar de porseleinen closetpot voor haar tot zij zich plots bewust werd van de stilte en haar eigen onbeweeglijkheid. IJlings boog zij zich voorover en trok met een ruk de knop van de vergaarbak omhoog zodat het lawaai van het water dat bruisend in de pot spoot, haar weer in de tijd plaatste.
De grijze, effen deur bevond zich rechtover de laatste W.C. helemaal in de hoek van het zaaltje. Er was een zelfde deur in het lavatory op de eerste verdieping. Of het toegestaan was wist Lena niet. Ze had de deur enkele malen open gezien en eens had ze een dame daarlangs zien weggaan.
De vrouw aan het tafeltje had niet gereageerd. Lena trok de deur achter zich toe en begon snel de smalle trap af te dalen tussen de hoge, kale muren. De W.C.-vrouw in het lavatory op de eerste verdieping keek haar even aan maar zei niets. Lena glipte buiten. Tegelijk zag ze de open lift en het meisje dat zich klaarmaakte om de deuren te sluiten. Het volgende ogenblik voelde ze de lift die met een ruk in beweging schoot en daarna snel begon te dalen.
Lena verliet het grootwarenhuis langs de zijuitgang van de kelderverdieping, een nauwe doorgang tussen hoge, blinde muren, die haar weer op de laan bracht in de drukte van het middaguur en het weldadige licht van de zon.
Het was de eerste zomerse dag van het voorjaar.
Er was nooit veel volk op de trein van vijf voor twee. De trein werd in het station zelf gevormd en dommelde daarna verder van station naar station, weer remmend voor hij ooit op gang gekomen was. Overal langs het spoor hing de rust en de verlatenheid van de eerste, lome uren na de middag.
Het waren de laatste meters voor het station waar Lena moest uitstappen: het stuk haag, de spoorbaan die breder werd, de wissel en dan het vormeloze begin van het perron. Lena stond al op het platform, haar hand op de klink die ze langzaam begon neer te drukken tot de deur helemaal vrijkwam en de eerste ruk kreeg van de kracht die haar dreigde open te werpen. Met een schok hield de trein stil. Lena stapte uit, sloeg het portier dicht en wandelde traag naar de overweg waar ze toch moesten wachten om de sporen over te steken naar het station tot de
| |
| |
trein voorbij was. Aan de overweg had zich al een groepje gevormd: drie arbeiders van Klein-Moskou met hun gereedsschapszak op hun rug, een jonge vrouw die Lena niet kende en die eruitzag als een dienster, verder de zoon van de gemeentesecretaris, die in de stad aan de universiteit filosofie studeerde en die daarom voor een zonderling doorging. Niemand zei iets. Had ze de indruk dat het fluitsignaal langer dan gewoonlijk uitbleef of was het de jongste werkman die haar doordringend aankeek? Lena wendde haar hoofd af; haar blik ging vagelijk langs de trein en viel plots stil in een scherp beeld. Daar in de verte, bijna helemaal aan het einde van de trein stond hij, naar haar toegewend, in het midden van het perron, een klein afgelijnd figuur tegen de klaarte van de hemel aan de horizon heel ver achter hem.
Dat hij haar dagen heimelijk had gadegeslagen, dat hij haar 's morgens in het station opwachtte en dat hij haar volgde bijna tot in de school, het was niets. Het verveelde en het ergerde haar, maar het was niets. Dat een onverklaarbare, panische angst haar in de gang had aangegrepen, dat hij in het restaurant, juist toen ze hem voorbijging, zijn hand op haar arm had gelegd zodat zij zich moest losrukken, het was niets. Het waren dingen die men in de stad misschien wel normaal vond, maar hier was zij niet meer het naamloze, jonge gezicht dat lijk honderden andere in de stroom op de lanen werd meegevoerd. Hier was zij iemand en dat hij nu daar op het perron stond en zich gereedmaakte om haar te volgen, dat hij met haar in de straten zou lopen waar iedereeen haar kende, dat hij een blik zou werpen op het huis met de klimop waar zij geboren was, waar zij at en leefde en sliep, het huis dat zij haatte, dat hij zou zien hoe de kleinsten op haar afstormden en hoe de man die haar vader was, haar bijna verwijtend aankeek, het was erger dan de aanraking in het restaurant, het was alsof hij zonder waarschuwing de kamer binnenviel, waar zij zich had uitgekleed en naakt voor de spiegel stond, plots verbaasd over haar lichaam, haar eigen vreemd, naaktvreemd lichaam en dan die oogwenk maar van ondraaglijk verlangen dat iemand dat lichaam zou aanraken, zou vastgrijpen, zou vermorzelen en altijd de angst dat een van de kinderen zou binnenkomen, de vloek van een huis waar geen enkele slaapkamer een deur had die op slot ging. De trein begon te rijden en terwijl de wagons één voor één voorbijschoven, voelde ze de woede in zich opkomen, de blinde woede die zij als kind vaak gekend had, zo erg dat zij over haar hele lichaam begon te beven en daarna als een woestelinge te keer ging, die het huisraad op de grond smeet en de ruiten inschopte. Haar moeder die haar poogde te overmeesteren, en haar vader die aan de tafel zat, niet bewoog, niet tussenkwam, haar
alleen haatvol aankeek.
| |
| |
Ze gingen buiten langs de nauwe doorgang van witte balken naast het station. De drie werklieden staken de straat over om hun fietsen te halen, die in de poort stonden naast de herberg. De vrouw ging het station binnen; de zoon van de gemeentesecretaris sloeg linksaf de zandweg op.
Met hem verdween Lena's enige hoop: ze was alleen om de lange, kaarsrechte weg op te gaan naar het dorp. Het was een macadam die de gemeente had laten aanleggen om het dorp met het nieuwe station te verbinden. De burgemeester had gezegd dat het geen vijf jaar zou duren voor de weg helemaal volgebouwd was, maar het duurde nu al tien jaar en buiten de nieuwe huizen aan het station en de enkele villa's bij het dorp, stond er nog niets. Zo'n dorp was het waar ze woonde, een dorp waarvan niemand ooit gehoord had, waar geen enkele noemenswaardige weg voorbijkwam, een dorp zonder industrie en zonder toekomst en in zijn wrokkig bestaan niet eens de troost van een ver, roemrijk verleden. Vijandig, verraderlijk dorp dat daar vredig in de verte lag en dat zich klaarmaakte om haar aan hem, haar vervolger uit te leveren!
Hij liep traag achter haar op een afstand die nooit groter en nooit kleiner werd alsof hij zijn rustige tred afstemde op de hare. Twee kleine figuren op de weg die nu in de vlakte tussen de velden voortliep, waar het eerste, bleke voorjaarsgroen als een dons de magere aarde bedekte.
Zo bereikten ze de eerste huizen van het dorp: de villa van de notaris, de hoge muur rond het verwilderde park waarin een oud herenhuis stond, dat al jaren onbewoond was. Wat verder aan de rij kleine werkmanshuizen werd de macadam smaller en ging over in een nauw, kronkelend straatje dat op de markt uitkwam. Links juist voorbij het huis van Minou, de veearts, begon een aardeweg die een eindje tussen de velden ging en daarna langs de muur van het kerkhof voortliep. Wie van het station kwam en naar de linkerkant van het dorp moest, ging altijd langs daar; het was veel korter. Zelfs de bewoners van de kom gebruikten de aardeweg: halfweg in de muur van het kerkhof was een ijzeren hek dat uit zijn hengsels hing en dat het andere einde vormde van de kleine hoofdlaan die dwars door het kerkhof liep en op de absis en het pad rond de kerk uitkwam. Vandaar kwam men onmiddellijk op de markt. Alleen de burgerij en de kwezels van het dorp vonden het een schande en zeiden dat het kerkhof geen straat was, waar men zo maar kon doorlopen.
Lena was de weg voorbij Minou's ingeslagen. Toen ze de muur van het kerkhof bereikte, keek ze nog eenmaal om. Hij was misschien twintig, vijfentwintig meter achter haar. Veel was het niet. Ze bleef
| |
| |
zo ver mogelijk van de muur aan de andere zijde van de weg op de smalle grasband naast de sloot. Toen ze vlak tegenover het hek was, stak ze plots haaks de weg over en glipte de opening binnen. Meteen zwenkte ze scherp naar rechts. Zo snel ze kon rende ze het pad op, dat evenwijdig liep met de muur, en dook weg achter het lijkenhuis. Hijgend bleef ze met haar rug tegen de muur staan en hoopte dat niemand die dwaze ren gezien had. Onmiddellijk daarna boog ze zich naar het venster toe en keek door het glasraam en het raam van de andere muur naar de ingang van het kerkhof. Een ogenblik later verscheen hij, sneller dan ze verwacht had en zo haastig dat het niet anders kon of hij was beginnen te lopen op hetzelfde moment als zij. Hij deed nog twee, drie stappen, merkte dat de allee leeg was en hield stil.
Ze stonden nu beiden volkomen roerloos. De laatste trillingen in de lucht kwamen tot rust en over de graven hing nu weer een zware, dichte stilte.
Hij moest er zich van bewust zijn dat ze niet ver kon gelopen zijn, dat zij zich ergens dicht bij hem bevond. Ze zag hoe hij traag nadacht. Toen richtte hij langzaam zijn ogen op en zonder zijn hoofd te bewegen liet hij ze spiedend over de graven gaan. Hij verplaatste even zijn voet op het grint, deed een stap voorwaarts en toen nog een en nog een. Ze volgde traag en ingespannen zijn beweging, bukte zich, schoof zonder haar ogen van hem af te slaan met haar hoofd langs de onderdorpel van het raam en richtte zich aan de andere kant op, waar zij gelijk met hem stilhield.
Ze stonden weer onbeweeglijk. Toen wendde hij zich plots af, stapte over de draad op het plein aan de andere zijde van de allee en liep zigzag tussen de zerken door naar de hoek van het kerkhof, waar een rij praalgraven stond met daarachter een donkere massa van cipressen en heesters, ondoordringbaar in de schaduw.
Dat was zijn vergissing. Terwijl hij zich tussen de graven verwijderde, maakte zij zich los van de muur en begon snel en geluidloos op de grasband te lopen naar de andere hoek van het kerkhof. Ze was van plan zich te gaan verbergen tussen de struiken en de bomen achter het zwartmarmeren monument dat daar in de hoek stond. Ze was nog geen vijf meter ver toen ze al wist dat ze verkeerd deed. Om te beginnen was ze niet helemaal zeker dat ze al rennend heel de tijd door het lijkenhuis achter zich zou gedekt zijn; bovendien dreef ze zichzelf daar in een hoek, van waaruit ze niet meer kon ontkomen zonder dat hij het merkte. Ze stopte bruusk, draaide zich half vallend om en rende weer achter het lijkenhuis.
Had hij haar gezien? Had hij haar gehoord? Of had hij plots geraden
| |
| |
waar zij zich bevond? Toen zij zich voorzichtig naar de muur van het kerkhof toeboog en achter het lijkenhuis door keek, zag ze hem tussen de graven staan, zijn hoofd omgewend. Meteen draaide hij zich helemaal om en begon snel in de richting van de allee te gaan.
IJlings trok ze haar hoofd terug. En nu stond ze daar! Vluchten kon ze niet. Aan de ene kant zou ze hem recht in de armen lopen en aan de andere kant zag ze alleen de groep bomen en heesters achter het zwartmarmeren monument, een donkere, eenzame, afgezonderde plaats! Even sloot ze de ogen. Bijna onmiddellijk daarna draaide zij zich met een ruk om, omdat zij zich inbeeldde dat hij vanachter het lijkenhuis te voorschijn kwam, stilhield, haar aankeek en nu op haar toestapte, zonder haast, zijn veel te blauwe, uitdrukkingsloze ogen op haar gericht.
Het was haar schuld, de straf voor haar eigen vermetelheid en trots: een ogenblik te hebben geloofd dat zij zich zo gemakkelijk van hem kon afmaken, dat een half spottend, schijnbaar raadselachtig verdwijnen voldoende was om hem te verslaan. Nu had zij hem zelf vrijwillig en roekeloos naar een plaats gelokt zoals hij er zich voor zijn doel geen betere kon dromen, de enige plaats in het dorp waar het zo stil was, waar zo vroeg in de middag zelden iemand voorbijkwam, waar niemand haar zou horen, alleen de doden misschien, de menigte doden die twee, drie meter onder de aarde naast elkaar op hun rug lagen, de starre, omhooggerichte blik van ogen die al lang niet meer bestonden, de grijns vol leedvermaak op hun ontvleesde gelaat en diep in hen de onverschillige zekerheid dat wat er boven hen ook gebeurde, het nooit erger kon zijn dan wat aan dit, hun onbeweeglijk en uiteenvallend lichaam was geschied.
Er was niet zoveel ruimte tussen het lijkenhuis en de muur van het kerkhof, maar Lena wrong er zich tussen alsof ze niet snel genoeg kon wegkomen.
Ze was voortschuivend de andere hoek genaderd en maakte zich al klaar om die enge. beklemmende doorgang te verlaten, toen ze plots stilhield. Van de plaats waar ze nu stond, kon ze bijna het hele kerkhof overzien, het plein aan de andere kant, de allee met de twee rijen bomen tot aan de kerk, een groot stuk van het plein voor haar, maar hij was nergens te zien. Meteen week ze terug achter de muur.
Het lijkenhuis kon hij in die korte tijd niet bereikt hebben, ook de kerk niet. Langs het hek was hij niet buitengegaan; ze zou het gezien hebben. Waar was hij dan?
Ze stond besluiteloos tussen de twee muren, een verloren, nutteloze ruimte met stofferige, gescheurde spinnewebben en in de voegen tussen de stenen verpulverende, gele mortel. Toen wist ze het: de kleine graf- | |
| |
kapel van de Steenhuyzes, die op hetzelfde plein stond als het lijkenhuis, een meter of zeven van de laan en nog geen vijftien meter van haar. Hij stond erachter. Hij stond daar zoals zij hier achter het lijkenhuis stond, behoedzaam spiedend en wachtend, de tergende, uitputtende vraag: wie zich het eerst zou vertonen.
Het duurde heel lang voor hij aarzelend van achter de grafkapel te voorschijn kwam. Nog even scheen hij na te denken. Toen ging hij heel langzaam tussen de zerken verder, niet in de richting van het lijkenhuis, maar in de richting van het zwartmarmeren monument en de bomen erachter.
Dat was zijn tweede vergissing. Toen hij aan de hoek van het lijkenhuis uit haar gezichtsveld verdwenen was, wrong Lena zich voorzichtig uit de opening. Het schurend geluid van haar kleren deed haar even ophouden. Toen trok zij zich volledig los en voelde weer de vrije ruimte rond zich. Snel schoof ze langs het graf naast het lijkenhuis naar het pad toe, alsof ze ieder ogenblik verwachtte dat hij plots van achter de hoek zou opduiken. Eenmaal op het pad wist ze dat ze gewonnen had, dat ze het kerkhof zou kunnen verlaten zonder dat hij het merkte. Ze bleef op de grasband naast het pad en stap voor stap ging ze behoedzaam achteruit, terwijl ze al de tijd strak naar de hoek van het lijkenhuis keek, waarachter hij verdwenen was. Zo bereikte zij het hek. Nog een laatste maal keek ze naar het kerkhof. Toen glipte ze door de opening naar buiten.
Ze liep, verder langs de muur van het kerkhof, de dreef in van het klooster en daarna achter de rij huizen van de Steenhuyzes naar de zagerij van Claessens. Daar snelde ze over het erf tussen de stapels boomstammen, de kortste weg naar het kleine houten hekje aan de achterkant van de speelplaats, die verlaten lag in de zon met de rechte lijnen van de schaduwen, de leegte onder het afdak en het vreemdrustige schoolgebouw. Ze duwde het andere hekje open, liep door de moestuin, het huis binnen dat leeg en koel was in de middagstilte, de trap op naar haar kamer en daar tot aan het raam vanwaar zij de markt kon zien, een grote, zuiver-rechthoekige markt die niet bij het dorp paste en die iedere toevallige bezoeker altijd verbaasde, de rust van oude, gesloten burgershuizen en in het midden een enorme lege vlakte van straatstenen.
Ze stond nog naast het raam, starend door de ouderwetse gordijnen waarin herderstaferelen gehaakt waren, toen hij van achter de kerk te voorschijn kwam, de inrit voor het hoofdportaal opkwam en de markt betrad. Hij keek naar links en naar rechts. Toen bedacht hij zich en stak de markt over. Halverwege hield hij stil en keek rond. Was het
| |
| |
omdat hij zich precies in het midden van die lege ruimte bevond of was het omdat het eindelijk tot hem doordrong dat hij verslagen was? Hij scheen plots niet meer te weten welke richting hij moest uitgaan.
Hij stond in het midden van de bijna lege stationshal; er was op dat uur nooit veel volk in het station. Lena duwde een van de glazen ingangsdeuren open en zag hem onmiddellijk. Meteen bleef ze staan.
Haar misleiding in het grootwarenhuis was mislukt. Hij was haar voorgegaan naar het station en nu stond hij daar! Het was een geluk dat zij hem onmiddellijk had gezien, voor hij weer een poging deed om haar tegen te houden en aan te spreken, of erger: voor hij haar ongemerkt op de trein kon volgen. Want ze was er zeker van dat hij, juist voor ze binnenkwam, aan één van de loketten een spoorkaartje had gekocht.
Ze deed een stap achteruit, liet de deur los en draaide zich om. Maar het was al te laat: hij had haar gezien.
Ze liep de laan op naast het station en begon snel op het voetpad door te stappen. Maar het hielp niet: hij stapte even vlug als zij. Zo spoedden zij zich beiden op het voetpad voort, slingerend tussen de mensen die trager gingen dan zij en die zij voortdurend moesten ontwijken. Toen ze merkte dat hij niet achterbleef, maar haar integendeel begon in te halen, stapte ze plots van het voetpad en koerste tussen de voorbijflitsende auto's door naar de overkant van de laan.
Achter haar klonk de gil van een auto die onverhoeds en lang remde. Het volgende dat zij zag, waren de auto's die tot stilstand kwamen, de mensen die van de voetpaden liepen, een kleine, roomkleurige sportwagen die aan de andere kant schuin tegen het voetpad stond en dan zag ze hem. Hij was alweer rechtgestaan, stofte zijn kleren af en ging zijn hoed oprapen. De man in overall die uit de sportwagen was gestapt en die blijkbaar een garagehouder was, hervond plots zijn spraak en begon nu een vloed van verwijten en scheldwoorden over de andere uit te storten. De omstaanders sloten zich bij de garagehouder aan en knikten instemmend. Alles keerde zich tegen hem. Op dat ogenblik kruisten hun blikken toevallig elkaar, niet lang. Hij sloeg onmiddellijk de ogen neer. Toen draaide Lena zich om en ging traag terug naar het station. Ze had nog tijd genoeg voor de trein van vijf voor twee.
Die nacht droomde ze. Een man dook uit de schemering van haar kamer op aan het voeteinde van haar bed. Hij boog zich over haar heen en nam
| |
| |
haar. Hij had iets vagelijk bekends, maar dit wist ze heel zeker: het was niet haar vervolger en het was ook niet haar vader. Ze was niet bang geweest toen ze hem zag verschijnen en zij had zich ook niet verzet toen hij zich met haar verenigde, niet dat zij wenste dat hij het deed, maar hij deed het en zij voelde geen onrust, geen schaamte, geen berouw.
|
|