gauw achter de ware toedracht van de zaak. Vader Vogel is een doodgewone vertegenwoordiger in farmaceutische produkten; moeder laat zich, om de openstaande rekeningen te kunnen voldoen, voor haar liefde betalen; het gezin schaart zich 's avonds onder een enkele 25-watt lamp en voedt zich met paardevlees, afsnijdsel en vleesresten, die in een andere gemeente met de (auto)bus gehaald worden onder voorwendsel dat het dient als voedsel voor de honden. Aanstekelijk werkt deze levensstijl inderdaad, want wanneer de villa mét rieten dak te koop wordt aangeboden, omdat de schuldeisers blijkbaar ongeduldig beginnen te worden, zullen de buren dit gigantische ‘eiland van de maatschappelijke hoogmoed’ bij notariële akte overnemen; hun excuus hiervoor is: ‘Het is vreselijk om er de godganse dag tegenaan te moeten kijken, maar wanneer je er zelf in woont heb je er geen hinder van.’ Om opgewassen te zijn tegen de consequenties van hun geglaceerd bestaan, zullen ook zij niet kunnen nalaten om paardevlees te kopen bij de slager, die 5 kilometer verwijderd is, uit vrees dat hun herkomst en hun vermeende sociale status aan de ruchtbaarheid zal prijsgegeven worden.
In de bundel De paardevleeseters zijn verder nog twee novellen opgenomen en een hoorspel, getiteld De corridor, dat vorig jaar over de Nederlandse radio werd uitgezonden. Een van de twee verhalen, Mère Terrible, is een aardig schetsje in de wachtkamer van een dokter. Belangrijker is echter het verhaal Een man die Samson heet. De titelnovelle De paardevleeseters is qua inhoud typerend voor de mens Ruyslinck, het verhaal Een man die Samson heet is meer karakteristiek voor zijn schrijverschap.
Het verhaal, met zijn Kafkiaanse sfeer uit de bundel De madonna met de buil, vertoont er een grote overeenkomst mee. Ook hier zou men de noodlotsidee centraal kunnen stellen, zij het dan dat de tragiek van die idee verzacht wordt of misschien wel vergroot door de fijn-ironische pen van de schrijver. Ook hier is het weer het individu, de eenzame, gevoelige enkeling, die zijn naïeve vreugde met de desillusie moet bekopen; de gewone man, die hoopt, verwacht, teleurgesteld wordt en ontsteld het toneel moet verlaten.
Men zou er verkeerd aan doen, deze bundel, wat de novellen betreft, als Ruyslincks literair buitenbeentje te kwalificeren, wanneer de humoristische toon wat onwennig in de oren mocht klinken. Reeds in 1951 kon De Periscoop schrijven: ‘Ward Ruyslinck behoort tot de enigen in Vlaanderen, die humor bezitten.’ Zijn gave voor fijnzinnige humor, die vooral in Het dal van Hinnom manifest werd, evolueerde in deze verhalenbundel tot scherpe humor en satirische spot. Ontstaat de satire niet uit diepe, edele gevoelens, zoals bijvoorbeeld genegenheid en mede-