| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens
De literatuur als voorwendsel
Weverbergh publiceert een anthologie uit zijn Bok-nummers in een Bok-Boek, uitgegeven in de Literaire Documenten Serie (Nr. 2) van De Bezige Bij (Amsterdam, 1965, 180 blz.). Enkele van de meest geruchtmakende artikels uit het gestencileerde kritische en niet minder anti-kritische one-man-tijdschrift werden erin opgenomen, zo een structuuranalyse van Zelfportret of het galgemaal van H. Teirlinck, de aanval op de jury die de Staatsprijs voor de roman toekende aan De komst van Joachim Stiller van H. Lampo en de lange bekvechterij met W.F. Hermans in Aandachtig luisteren en rustig antwoorden. Verder bevat de bundel zijn analyse en interpretatie van H. Claus' Omtrent Deedee - veruit het beste dat weverbergh ooit schreef - en nog een tiental kleinere stukjes van overwegend polemische aard. Wat ik in het proza van deze man op goede gronden meen te mogen waarderen, is zijn streven naar radicale eerlijkheid, zijn afkeer voor laffe compromissen of diplomatische draaierigheden in de kritiek, die de geit en de kool moet sparen. Het is in se sympathiek hem aan de hand van een uitgebreide en nauwgezette, maar evenzeer aprioristisch-eenzijdige romananalyse te zien sleuren en trekken aan de faam van Herman Teirlinck als romancier. Het is in se sympathiek dat hij een jury die een driejaarlijkse staatsprijs moet toekennen, openlijk vraagt of zij daarbij geen extra-literaire maatstaven heeft laten gelden. Openhartige oprechtheid is immers een onontbeerlijke menselijke eigenschap van wie aan kritiek wil doen. Maar met die eigenschap alleen zijn we nog lang niet aan literaire kritiek toe. Wat weverbergh in het geval Teirlinck op grond van een tekstanalyse tracht aan te tonen of tenminste plausibel te maken, toont hij in het geval Lampo helemaal niet aan. Opdat zijn wansmakelijke galspuwerij op de leden van genoemde jury een schijn van geldigheid en overtuigingskracht zou verwerven, zou op zijn minst een
vergelijkende evaluatie, op basis van ernstig inductief onderzoek, van de betrokken romans vereist zijn. Zolang dat niet met een zeker kritisch gezag gebeuren kan - onomstootbaar bewijzen kan men zulks toch nooit! -, beschouw ik het scheldend gekrijt van weverbergh rond Lampo's Stiller
| |
| |
als een slag in de lucht of, zo men wil, in een glas water.
Wat mij bovendien dwars zit in het kritisch proza van weverbergh is, dat het onmogelijk is met hem te redeneren of, indien men daar lust of noodzaak mocht toe gevoelen, zich tegen zijn aanvallen te verdedigen. Men kan niet redeneren met wie in paradoxen spreekt (preekt, orakelt). Wou of kon deze man nu eens klaar en consequent zeggen wat hij wil, dan kon men hem ook zeggen wat hij kàn, behalve schelden. Als ik lees dat deze man, die een kritisch en anti-kritisch tijdschrift stichtte en uitgaf, zelf met geen woorden ‘criticus’ wil genoemd worden noch gerekend worden tot de lieden die, wellicht met een grotere bescheidenheid dan de zijne, zich ‘recensenten’ noemen, dan voel ik reeds lust om de boeken toe te slaan. Met zulke paradoxen willen dialogeren is blaffen tegen de maan. weverbergh moet weten dat slechts een paar goedmenende paters het hebben gepoogd om met zijn bewonderende leermeester Multatuli-de-denker de degens te kruisen, omdat men op diens aalglibberige paradoxen toch geen vat krijgt (wél op zijn manifeste contradicties!). Ik vrees dat het ook met de leerling precies zó gesteld is.
Niettemin wil ik toch één m.i. fundamentele misvatting van weverbergh naar voren halen. Ik verwijs naar het eerste opstel uit de bundel, waarin hij bij wijze van inleiding tot zijn analyse van Zelfportret of het galgemaal zijn kritisch symbolum afdreunt. Dat hij met zoveel allure durft schrijven dat het hem geen zier kan schelen wat andere lui denken of dachten over een bepaalde tekst, die hij ook op zijn manier tracht te verwerken, terwijl hij toch in zijn Bok-tijdschrift weinig anders deed dan de lui die het bestonden niet te denken als hij, door de modder te sleuren, laat ik hier liefst onbesproken. Men mag zich niet aan één contradictie storen, men moet verder lezen. En dan leest men: ‘Iedere literaire tekst is slechts en uitsluitend een voorwendsel om mijn levensbeeld te toetsen aan het levensbeeld van “iemand anders” (in dit geval het levensbeeld van een schrijver), is een hulpmiddel om de warwinkel van mijn gedachten en gevoelens - die de relatie van mijn “ik” met de buitenwereld opwekt - te ordenen’ (12). De literaire tekst slechts en uitsluitend als voorwendsel!... En ik die dacht dat kritiek primair een dienst is aan het werk, dat de kritiek een secundaire en essentieel dienende functie heeft in de ‘hygiëne der letteren’! Voor weverbergh is schrijven over zijn leeservaringen geen secundaire, maar doodgewoon een parasitaire functie, vermits hij bekent de literatuur te gebruiken en te consumeren als hulpmiddel om orde te brengen in de warwinkel van zijn hoofd en gemoed. Realiseert hij zich dat hij het gevaar loopt, dat zijn warwinkel op een goeie dag eens definitief gordend geraakt en dat hij dan kan ophouden met schrijven over zijn lecturen?! Overigens, wat
| |
| |
is de waarde van die kritische beginselverklaring, die de literatuur lichtzinnig beperkt tot expressie en toetssteen van levenshoudingen? Kan hij soms zeggen wat daar nu voor écht literairs aan is? Dat zo'n opvatting van de literatuur zijn bereidwilligheid als lezer en criticus enorm moet vernauwen, spreekt vanzelf. Met zo'n armzalig programma moet zijn kritische activiteit wel afzakken tot het provincialisme van zijn ikje. Is het soms omdat hij zélf de beperktheid van zijn klavier, evenals zijn manifest gebrek aan scholing, zo pijnlijk aanvoelt dat hij er maar schabouwelijk, met het rabiaat despotisme van de machteloze, op los krijt en scheldt en moddert?
Weverbergh publiceert ook nog bij de uitgeverij van den huize (Brugge, De Galge) een roman in 8 + 1 hoofdstukken, Een dag als een ander (216 blz.) Alternerend in ik- en hij-vorm vertelt hij vanuit negen verschillende gezichtshoeken de gebeurtenissen op een willekeurige schooldag (donderdag 12 februari 1962) in een Rijksmiddelbare school ergens in Vlaanderen. We leren een paar leraarstypes kennen (de idealist, de schoolfrik, de idealist-met-voorbehoud, enz.), daarbij ook nog de secretaris van de school, de mentaliteit der leerlingen in een Vierde Moderne, en vooral het schrikbewind van prefect en inspecteur. De prefect en de leraar Frans, Luc Warens, worden het vaakst belicht. De lezer heeft de indruk dat hij te doen heeft met een wreedaardige afrekening met bepaalde toestanden in het (Rijks-)Middelbaar Onderwijs, maar als puntje bij paaltje komt lijkt dàt toch weer niet hét oogmerk van weverbergh geweest te zijn. Of dit boek een karikatuur is van het RMO, weet ik niet en het interesseert mij als lezer al zo weinig als de schrijver zelf, die nochtans in een instituut van de Staat als leraar zijn brood verdient. Maar ik weet wél dat de figuren met wie de auteur blijkbaar een eitje te pellen heeft, binnen het boek optreden als wezenloze ledepoppen. De charge wordt zó brutaal en kinderachtig, dat de lezer geen geloof meer hecht aan deze wereld van karikaturen en paljassen.
Maar de auteur weet hier wel raad. Als men hem zou zeggen dat zijn boek maar een ongenietbare paljasserij is, waarin hij raast en tiert tegen stromannen en ondanks dat geraas verveelt met zijn galzuchtig geleuter, dan zal hij antwoorden: beste jongen, ik weet dat mijn boek een snertboek is en dat schrijf ik ook; dat mijn boek als boek een snertboek is kan me niet schelen. Mocht men hem anderzijds zeggen dat die negenvoudige belichting toch goed bedacht en uitgewerkt werd, m.a.w. dat dit boek als literair werkstuk goed in mekaar steekt, zal hij antwoorden: nou nou, domme jongen, het gaat daar niet om, het gaat niet om
| |
| |
literatuur, maar om een dag als een ander in een school, en veel dieper nog, om ‘de niet-achterhaalbaarheid van de waarheid’ en bovendien zoals mijn exegeet H.J. Claeys het zo precies in zijn nawoord zegt, om ‘de maatschappij die scholen als deze mogelijk maakt’. Deze palingmaneuvers van de auteur die geen kleur wil bekennen opdat achteraf toch niet zou blijken dat hij op het verkeerde paard wedde, zijn voor mij het bewijs van een gebrek aan engagement (als schrijver van deze roman) en aan durf om dóór te spreken. Een soort hautaine oneerlijkheid tegenover het medium dat hij gebruikt en, subsidiair, tegenover de lezer, ligt ten grondslag aan de conceptie van dit boek. Zij heeft er de halfbakken uitwerking van bepaald. Die halfheid kan best voorkomen uit een gevoel van onzekerheid, ja uit een minderwaardigheidsgevoel dat zich voedt met verzuurde rancunes en ressentimenten en zich dan opblaast met baldadige scheldpartijen om de schijn te redden. Is het niet zó dat wie zich het zwakste voelt, de overcompensatie van de schimprede en een knokpartij met stromannen vaak het hardst nodig heeft? weverberghs halfwassen boek heeft mij, geloof ik, de scheldende criticus beter leren kennen.
Heeft het nog wel zin hem te zeggen dat hij, die o.m. de prefect met zijn taalfouten in zijn hemd zet, zélf erbarmelijke taalfouten en gruwelijke d-t-fouten maakt? Misschien antwoordt hij: kom nou, beste, het gaat om de school. Misschien zegt hij wel: ik ben leraar Frans, weet u wel. Heeft het wel zin hem te vragen waarom H.J. Claeys zo perfect de waarheid achterhalen kon, terwijl deze per definitie niet achterhaalbaar is en het boek precies geschreven werd om dat te demonstreren? Heeft het wel zin...? Ik vrees van niet.
Het minste dat men van het Galgeboekje van Hector-Jan Loreis kan zeggen is, dat de auteur er een originele titel voor bedacht. Zijn roman heet: Is de boelijn over de nok? (Brugge, uitgeverij De Galge, 1965, 176 blz., Galgeboekje 6). De ondertitel laat ik uit plaatsgebrek onvermeld. Luidens deze ondertitel zou het boek van Loreis in elk geval een variatie zijn op die spiegelroman in het kwadraat van Cees Nooteboom, De ridder is gestorven, met nog een extra spiegelsupplement erbij. Op het kaft zit een rat de R van de letters NR af te knagen en iedereen zal daarin een duidelijke allusie zien op het feit dat de Nouveau Roman uitgediend heeft en dringend moet afgelost worden door de Nouveau Nouveau Roman. Bedoeld is wellicht ook dat het boek van Loreis, waarin de vraag wordt gesteld of de boelijn nu wel degelijk over de nok zou zijn dan wel eronder of ernaast of slechts halverwege, een
| |
| |
specimen is van de nieuwe nieuwe roman. Het spreekt vanzelf dat wij allemaal onze verwachtingen gebouwd hebben op de NNR, opdat nu eindelijk die verdraaide boelijn niet langer of wel degelijk over de nok weze. - Dit alles moge de lezer een idee geven van het door en door ‘literaire’ klimaat waarin dit boek geconcipieerd en uitgewerkt werd. Literatuur, in de pejoratieve zin van het woord, is inspiratiebron én einddoel van dit werk. Het boek is aan boeken ontsproten, puilt uit van literaire reminiscenties en allusies, is voortdurend met zijn eigen boek-zijn begaan, bevat zijn auto-kritiek en dergelijke interne problemen meer uit de literaire gaarkeuken. Zoals ook weverbergh in zijn Galgeboekje, schrijft H.-J-Loreis zelf in zijn boek verschillende ongunstige beoordelingen van zijn eigen geschrijf. Hij geeft vaak de meest boosaardige criticus de pap in de mond, zeggend: ik weet wel dat dit boek een flop van een boek is, maar, ziet u, vermits er veel kans bestaat dat de boelijn over de nok is, is het mijn bedoeling de ontstaansgeschiedenis van een mislukte roman over een mislukkeling van een romanpersonage te schrijven; het resultaat zal wel navenant zijn, nl. mislukt. Als deze mislukkingscultus als grap bedoeld is, dan is ze misplaatst. Men moet al een hele meneer zijn om zich te kunnen permitteren met zijn eigen boek te lachen.
De auteur wil ons als lezer voor dit alles warm maken. Ik moet bekennen dat deze als literatuur problematisch gemaakte literatuur mij maar matig boeien kan en in onderhavig geval zelfs helemaal niet, omdat het boekthema hier al te kunstmatig en gehypertrofieerd voorkomt als een misselijk produkt van literaire inteelt. Dit thema is bij de Galgeniers zeer in zwang. Ze hebben allemaal wel wat van Durrell geërfd, rechtstreeks of onrechtstreeks. Of dit de interesse voor hun boeken met hun interne boek-problematiek kan gaande houden, laat ik aan de lezer over. Hector-Jan Loreis trommelt wel alle grote namen uit de westerse literatuur als getuigen op, maar ik betwijfel sterk of zijn boek daardoor aan interesse wint. Van de weeromstuit kon de boelijn wel eens voor goed over de nok geraken. Overigens is moeilijk uit te maken of Loreis al die connecties oproept om te bluffen of met ironische oogmerken (allereerst tegenover zichzelf), uit geveinsde naïviteit of uit minderwaardigheidsgevoel, uit valse nederigheid of uit onmacht? Ik heb de indruk dat dit allemaal dooreen werkt en deze omstandigheid maakt dit verliteratuurde boek des te misselijker. ‘Misdruk van misdruk’ zou Multatuli dit genoemd hebben, en hij kende de boekenschrijvers wel...
Paul De Wispelaere licht in een nawoord met zijn gekende scherpzinnigheid, een beter object waardig, de zin van dit boek toe. Wie het nawoord wil slikken zal o.m. het geknoei met de paginering welwillend
| |
| |
aanzien als een natuurnoodzakelijk uitvloeisel van de bolle-spiegeltechniek in de romanstructuur, terwijl de paginering - net even origineel als de titel! - voor mijn part niets anders illustreert dan een krampactig pogen om artificieel maakwerk te verkopen voor diepzinnig experimentalisme. Dàt en al het ander geknutsel bewijst alleen maar dat men met literatuur enkel literatuur kan maken. De bedoelingen van de auteur zijn respectabel - het nawoord drukt ze gevat uit. Bedoelingen worden echter best aan het resultaat afgemeten, en niet omgekeerd. Bovendien vind ik het toch maar zielig dat een criticus moet dienst doen als ‘uitroeper voor de kermistent’ (om nogmaals Multatuli te citeren). Het vervelendste van de zaak is nog dat men dergelijke ‘uitroeper’ tegen het lijf loopt als men het programma zo pas gezien heeft en niets beter vraagt dan het zo vlug mogelijk te vergeten.
|
|