maar vindt nergens een ontsnappingsmogelijkheid voor zijn sentimentele behoeften. Dan vlucht hij in gedachten naar de open natuur: een ‘eindeloze hemel’ en een kust waar op ‘stormige’ tijden de schepen ‘stranden en breken’. Zijn scheppende fantasie denkt een wild-eenzame plek uit waar hij met de gedroomde geliefde alleen zou zijn: ‘Alleen jij en ik. De slikken en de schorren zijn moeras en oerwoud tegelijk’. Daar, droomt hij vol enthousiasme verder, ‘zou men ervaren hoe alles met alles verbonden is’. Maar dan wordt hij weer wakker in het pijnlijke besef dat wij ‘te ver afgedwaald zijn van de natuur met onze autootjes, ons diepvriesvoedsel, onze filtersigaretten, onze transistors’ (125). Toch blijft zijn behoefte aan ‘de reine grond, de heldere lucht, de zuivere bossen’ (132).
Ook in het titelverhaal heeft de hoofdfiguur een ziekte die ‘cultuurmoeheid’ heet (12). Samen met zijn vrouw trekt hij zich terug uit zijn drukke leven, komt er geleidelijk toe een rotsenhol te gaan betrekken, en langzaamaan, tot in hun lichaamsvormen toe, gaan zij zich verwijderen van ‘het min of meer wanstaltig resultaat (...) van een eeuwenlange degeneratie’ (16). In die ‘terugkeer naar het primitivisme’ (16), naar ‘de eerste vorm van leven’ (7) leven zij, lijk Paul en Virgine, zonder besef van tijd ‘zonder verleden en zonder toekomst’ (35), voelen zij zich ‘opgenomen in een hogere orde’ (35). We herkennen de oude romantische droom van een communie met het al: ‘Oplossen. En een bindmiddel worden in een conglomeraat. Een ribbel op het strand. Laagje sediment in een puinkegel. Of klein maar integrerend deel van een onvermoede hogere orde’ (7-8).
Men ziet het. De personages van Frans de Bruyn, die één voor één eerder aan de eenzelvige kant zijn, lijden aan de Weltschmerz van de romantiek, zij het in minder toegespitste en dramatische vormen. Ontsnapping daaruit biedt de droom, de liefde, de natuur of alle drie samen zoals in het laatste verhaal uit de bundel, waar de ik-figuur al dromend de communie met de vrouw beleeft als ‘een staat van goddelijkheid’, een ‘dageraad boven een natuurreservaat’ (140).
Deze personages zijn dus door en door romantisch. Zij zijn overgegeven aan gevoelens (87), zij worden ‘gedreven’ door gemoedsimpulsen (132), ‘plotselinge’ opwellingen (83, 92, 94), in beweging gebracht door ‘geheime krachten’ (82), meegesleept door irrationele, ‘zonderlinge’ en soms ‘hartstochtelijke’ verlangens (8, 102).
Toch zijn deze verhalen zomaar niet geclicheerd op de romantiek. Zij hebben een eigen accent, omdat zij ondanks hun romantische inspiratie geschreven zijn in een toon van de twintigste eeuw, vol nuchtere scepsis en zakelijkheid. Uit de botsing van realisme en romantiek spruit bij de