| |
| |
| |
Kroniek
Maurits Engelborghs
Over karakterstudie in de Engelse literatuur
In 1933 verscheen van Professor L.C. Knights een ophefmakend essay, onder de titel ‘How Many Children Had Lady Macbeth?’ (herdrukt in Explorations, Chatto & Windus 1946, Penguin 1964). De vraag was ironisch bedoeld en het stuk was gericht tegen de toen heersende strekking om bij de studie van Shakespeare en andere auteurs de karakters een te grote zelfstandigheid buiten het kunstwerk toe te schrijven. Critici als A.C. Bradley en zijn volgelingen zagen in Shakespeare inderdaad vóór alles een schepper van levensechte karakters. Hiertegen reageerde Knights. Hij vond dat een karakter in een toneelstuk of een roman slechts een abstractie is uit een complex van woorden en dat het weinig zin heeft zijn psychologische of morele kwaliteiten te willen ontleden alsof het om een echte persoon ging. Hijzelf wou Shakespeare's werk boven al als poëzie zien, als een ‘unieke combinatie van woorden’. ‘We beginnen met zoveel verslijnen op een gedrukt blad,’ zei hij, ‘die we lezen zoals we om 't even welk ander gedicht lezen.’ Zijn aandacht ging dus eerder naar de taal, de beeldspraak, de thema's en de symboliek. Me dunkt dat hij daarbij nochtans twee dingen vergat. Ten eerste, dat we in Shakespeare's toneelwerk niet zo maar geconfronteerd worden met ‘woorden op een blad’, maar - idealiter tenminste - met mensen op een toneel; en ten tweede, dat thema, beeldspraak, symboliek en wat ook even goed abstracties zijn als karakters: élke kritische uitspraak abstraheert, geen énkele vat het kunstwerk in zijn geheel - zelfs niet in zijn essentie, zou ik denken.
Jarenlang heeft de invloed van Knights, en andere critici (‘new’ of niet) die criteria voor de poëziestudie kost wat kost aan het toneel en de roman wilden opdringen, op de ernstige literaire kritiek gewogen. ‘Karakter’ had daardoor, als kritische term, het grootste deel van zijn bruikbaarheid verloren, het was nauwelijks nog geschikt voor de vulgaire recensieliteratuur. Volstrekt nadelig is deze invloed nu ook niet geweest: hij heeft heel wat mensen de gelegenheid geboden zich te bezinnen
| |
| |
over de precieze inhoud van het begrip karakter, zodat het gebruik dat ze er later van maakten ook beter kon worden genuanceerd. Maar nu schijnt de ongenade van de term, en daarmee de invloed van Knights, toch voorgoed voorbij: de laatste jaren zijn meer en meer reacties losgekomen die daarop wijzen.
Eén der allereersten was R.S. Crane, die in een studie van 1953, The Languages of Criticism and the Structure of Poetry (University of Toronto Press) de respectievelijke standpunten van Bradley en Knights summier maar zeer klaar beschreef en daarbij duidelijk zijn voorkeur voor de eerste liet blijken. In 1960 volgde John Bayley met een briljant boek, The Characters of Love (Constable). Ook hij legde op persoonlijkheid in de literatuur een nadruk die impliciet de positie van Knight ondermijnt. En het is wel zeer kenschetsend dat zijn echtgenote, de bekende romancière Iris Murdoch, in haar scheppend zowel als in haar kritisch werk, welbewuste pogingen doet om het karakter, in al zijn opaciteit, weer en ereplaats te geven in de roman. Dit blijkt duidelijk uit haar interessant essay ‘Against Dryness’ (in Encounter, jan. 1961) en uit de uitstekende recente studie van haar werk door A.S. Byatt, Degrees of Freedom (Chatto & Windus, 1965). Een directe aanval op het essay van Knights verscheen dit jaar ook in het tijdschrift Critical Quarterly onder de titel ‘The Argument about Shakespeare's Characters’, maar zeer diep ging de auteur A.D. Nuttall op het probleem toch niet in. En tenslotte publiceerde Chatto & Windus onlangs twee boeken, waarvan vooral het laatste het karakter als kritisch begrip voorgoed in ere herstelt.
Het eerste, Character in English Literature, van Christopher Gillie, stelt eigenlijk een zeer pertinente vraag: ‘Waarom lezen we graag over fictieve mensen?’, maar bij zijn studie van een twintigtal hoofdfiguren uit de ganse Engelse literatuur, van Everyman tot Women in Love, is hij nergens grondig genoeg om erop te antwoorden. Daarbij isoleert hij zijn karakters zo naïef van de rest van het literaire werk, dat zijn boek bijna een nieuwe aanval van Professor Knights zou wettigen. Véél belangrijker is het tweede boek Character and the Novel, van W.J. Harvey, waarvan men dadelijk merkt dat het zich op een heel ander, meer verheven niveau beweegt. Van in zijn eerste hoofdstuk ‘Fiction and Reality’ legt Professor Harvey stevige algemeen-kritische grondslagen, waarbij hij ook zijn eigen standpunt duidelijk bepaalt. Er bestaan, zegt hij, twee grote kritische systemen: de theorie van de autonomie (met als typisch voorbeeld ‘A poem should not mean but be’, van Archibald MacLeish) en de theorie van de mimesis (met als bekendste hedendaagse vertegenwoordiger
| |
| |
Erich Auerbach). Zonder de eerste radicaal te verwerpen - hoewel hij ze vooral in Appendix II toch ernstig aanvalt - opteert de auteur voor de tweede theorie, die hij dan aan een nader onderzoek onderwerpt. Het gezegde ‘De kunst bootst de natuur na’ kan zo maar niet naïefweg worden aanvaard: het bevat drie termen waarvan tenminste de laatste twee verdere precisering behoeven. Nabootsing kan namelijk op heel wat verschillende manieren gebeuren en de term ‘natuur’ heeft een bewogen historische evolutie achter zich. Dit alles is zeer interessant natuurlijk, en klaar voorgesteld, maar is toch stukken beter, en veel vollediger, behandeld door M.H. Abrams in het eerste hoofdstuk van zijn meesterlijke The Mirror and the Lamp (New York, Oxford University Press, 1953). Naast de mimetische en objectieve (autonomie) kunsttheorieën onderscheidt Abrams bovendien nog de pragmatische en de expressieve, en van elk geeft hij een voorbeeldig historisch overzicht. Hijzelf spreekt echter geen bepaalde voorkeur uit voor geen enkele van de vier. Harvey, die het werk van Abrams niet vermeldt, is wat meer polemisch ingesteld en zijn uitgesproken waardering voor de mimetische theorie heeft alleszins voor gevolg dat hij geen ogenblik het verband tussen de literatuur en het leven uit het oog verliest: integendeel, zijn gans boek door wijst hij op subtiele gelijkenissen en verschillen tussen de twee.
Pas nadat deze fundamentele kwesties uit de weg geruimd zijn, vat hij het probleem van het romankarakter zelf, en daarmee het meest oorspronkelijke en waardevolle deel van zijn boek, aan. Het belang van de karakters in het geheel van de roman behandelt hij niet apart: zijn gans boek is er een beklemtoning van. Maar hij tracht wel de inhoud van het begrip ‘romankarakter’ nader te omschrijven door in een paar hoofdstukken de grondstoffen te bespreken waaruit een romankarakter wordt opgebouwd (ik ben er me wel van bewust dat bondigheid me hier tot een terminologie verleidt die te mechanisch en te doelbewust klinkt: ‘opbouwen’, als beschrijving van wat in de romanschrijver omgaat bij het scheppen van karakters, is verkeerd). Daarbij maakt hij een, niet zo erg origineel, maar zeer suggestief geformuleerd onderscheid tussen karakterkennis in het daadwerkelijk leven en in de roman: in het leven kennen we onszelf intrinsiek, de anderen contextueel, maar ook in de roman kunnen we de anderen niet alleen contextueel, maar ook intrinsiek kennen.
De volgende twee hoofdstukken zijn dan gewijd aan de eigenlijke techniek (wéér een ongelukkig, maar onmisbaar woord!) van de karakterbeschrijving. Hier zoekt Harvey naar beoordelingscriteria. Onze ervaring is gestructureerd in wat hij (vrij naar Kants Kritik der reinen
| |
| |
Vernunft) ‘constitutive categories’ noemt en waarvan de voornaamste vier zijn: Tijd, Identiteit, Causaliteit en Vrijheid. Tegenover deze diepere, ‘structure’ van onze ervaring staat haar meer oppervlakkige, meer veranderlijke ‘texture’, gevormd door manieren, zeden, passies en gedachten. Maar door haar stabiliteit, haar universaliteit, haar aanwezigheid in elke ervaring komt alleen de eerste, met haar ‘constitutive categories’, in aanmerking als solide basis voor een mimetische theorie die op een adequate manier het verband tussen kunst en leven voor ogen wil houden. De gedetailleerde discussie van deze vier categorieën, waarin de auteur steeds het juiste midden weet te houden tussen filosofie en kritiek, behoort tot de beste bladzijden uit dit boek. Het voorlaatste hoofdstuk bevat een ernstige kritiek op het Sartriaans existentialisme voor zover dat in de romans en de romantheorie van de Franse filosoof tot uiting komt. Harvey's algemene conclusie in zijn laatste hoofdstuk en in een paar belangrijke aanhangsels is, dat de autonomieopvattingen lang genoeg hoogtij gevierd hebben, dat ze slecht toepasselijk zijn op de grootste meesterwerken uit de Engelse romantraditie en dat het ogenblik gekomen is om de genuanceerde mimetische theorie die hij voorstaat een nieuwe kans te geven.
Een eerste doel van dit boek was, een bijdrage te leveren tot een kritische rehabilitatie van het karakter in de roman. Dat heeft de auteur niet alleen ten volle, maar a.h.w. en marge van zijn betoog en zonder er zich speciaal voor in te spannen, bereikt en het verhoogt alvast de menselijkheid van de roman. Hij heeft ook de functies die het karakter in de roman kan vervullen en de betrekkingen tussen de romanschrijver en de ‘schepselen’ van zijn verbeelding heel wat verduidelijkt. Maar me dunkt dat zijn boek nog veel meer is geworden. Het maakt ook het proces van een heel hoofdstuk in de hedendaagse, vooral Angelsaksische kritiek, een hoofdstuk dat al te exclusief in het teken van de Jamesiaanse roman stond. (Voor een heftige, eenzijdige, maar toch helemaal niet te onderschatten aanval op James en zijn oeuvre: Maxwell Geismar, Henry James and the Jacobites, New York, Hill & Wang, 1965). Het eist voor de auteur het recht op om, alwetend en almachtig als het moet, in zijn werk aanwezig te zijn; méér nog, het affirmeert terecht dat de auteur uit zijn werk niet weggedacht kàan worden. Dit is een welkome reactie tegen een overdreven drang naar een verkeerd begrepen objectiviteit die de auteur radicaal uit zijn werk wou bannen: het volstrekt autonome, onpersoonlijke, volledig objectieve kunstwerk is immers een utopie (cf. in verband hiermee de leerrijke controverse vóór of tegen persoonlijkheid in de poëzie in E.M.W. Tillyard & C.S. Lewis, The Personal Heresy,
| |
| |
Oxford University Press 1939, Oxford Paperbacks 1965; en vooral Gerd Wolandt, Philosophie der Dichtung, Berlin, de Gruyter, 1965, met o.a. op p. 2-3: ‘Zwar ist die Dichtung ein eigener und ein selbständiger Bestand, dennoch geört sie ganz dem Ich, der Subjektivität, an.... Das “inhuman Zwanghafte”, das der Dichtung innewohnt, ist immerhin menschlichen Ursprungs.’) Het boek valt terecht de nogal enge opvatting aan van de al te vormelijke ‘well-made novel’, die - vaak ten onrechte en gedeeltelijk door de schuld van Percy Lubbock met zijn neiging om werkwijze tot regel te laten verstarren (cf. A.H. Gomme, ‘D.H. Lawrence’, in Critics who have influenced Taste, ed. A.P. Ryan, London, Bles, 1965, op p. 96: ‘The heart of things: Lubbock and Mrs. Wharton were writing books of rules - rules for writing which became inevitably rules for reading as well, and Lawrence did not believe in rules: “Tell Arnold Bennett that all rules of construction hold good only for novels which are copies of other novels. A book which is not a copy of other books has its own rules of construction, and what he calls faults, he being an old imitator, I call characteristics.”’) - aan Henry James toegeschreven wordt, en waarin de volheid van het leven opgeofferd werd aan de technische perfectie van een zogezegd organische eenheid. Daarvan zijn voorbeelden te vinden in een hele reeks romans van hedendaagse schrijvers die de techniek van de romankunst volledig onder de knie schijnen te hebben, die spelen met gezichtspunten, vertellers, flashback, flashforward, telescoperen, enz., die door hun virtuositeit ook de meeste critici weten te verblinden, maar wier mensen allemaal aan bloedarmoede lijden. Het boek van Harvey staart zich, ondanks zijn voorkeur voor de mimesis, ook niet blind op een theorie. ‘I would prefer to stress
the limitations of the critical approach rather than the limitations of the recalcitrant masterpiece’ is een gelukkige formulering van een gouden principe.
Er komt zelfs een ogenblik waarop de auteur alle theorie overboord gooit en a.h.w. gewoon uitroept: ‘Dit is de wereld van de roman. Lees!’ Het boek reageert ook tegen een strekking in de roman die, als ze ooit zou slagen, de mens er helemààl zou uit verbannen. Ik geloof nochtans niet in een non-figuratieve roman. In de plastische kunsten kan men wel met ‘zuivere’ vorm en kleur spelen, of in de muziek met ‘zuivere’ klank. Maar in de roman heeft het geen zin alleen met de klank van de woorden te willen werken. Aan het referentiële karakter van de taal ontkomt men in de roman niet. En het is maar goed ook. Dat bij de ene romanschrijver (Joyce b.v.) de taal minder doorschijnend is, meer aandacht voor zichzelf opeist dan bij de andere
| |
| |
(Maugham b.v.), is natuurlijk onvermijdelijk, maar tenslotte verwijst elk woord toch langs zijn klankvorm om naar een wereld van gedachten, begrippen, gevoelens, indrukken en houdingen, die op hun beurt weer onmiddellijk de mens oproepen die van die gedachten, begrippen, gevoelens, enz. object of subject is. De woorden van een roman hangen niet zo maar in de lucht. Als in een roman iemand zegt ‘Ik hou van jou’ of ‘Verrek!’ (om het maar bij het banale te houden), dan zie ik daar dadelijk tenminste twee mensen achter, die misschien fictief zijn, maar voor mij toch echt genoeg opdat ik er - op zijn minst terwijl ik lees - zou in geloven.
Dit alles staat nu precies niet allemaal in het boek van Professor Harvey. Maar ik voel het erin bevestigd. Er spreekt hier een eerbied voor de mens en voor het mysterie dat hij is, en dat zelfs de beste roman niet vermag te doorgronden, die ik bewonder. Om al deze, en nog een hele reeks andere redenen - te lang om op te sommen, zoals het in de mond van de notarisklerk heet - aarzel ik geen ogenblik om dit boek het beste te noemen dat in Engeland over de roman verscheen sedert Ian Watts klassiek werk The Rise of the Novel (Chatto & Windus 1957). W.J. Harvey noemt Oorlog en Vrede herhaaldelijk de grootste roman van alle tijden. Ik vind dat niet alleen kenschetsend, het is ook verheugend. Ik hoop dat Character and the Novel de invloed krijgt die het verdient.
|
|