Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110 (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110

(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 762]
[p. 762]

Boekbesprekingen

Over Ter Braak

Ofschoon in het laatste decennium wel enkele studies en bijdragen aan het werk van Ter Braak werden gewijd, toch werden we op dit gebied nog niet verwend. Vooral van Vlaamse zijde is de belangstelling eerder gering geweest. Het is dan ook een belangrijke verdienste van Dr. Roger Henrard, een grondige studie Menno Ter Braak in het licht van Nietzsche (Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963, 287 blz.) aan deze intrigerende figuur te hebben gewijd.

Geboren uit een domineesfamilie heeft Ter Braak zich spoedig afgekeerd van alles wat aan een domineesmentaliteit had kunnen herinneren. Henrard tekent hem als een eerlijk mens, wars van alle dogmatisme en gekant tegen alles wat zich aandient als gevestigde waarde. Volledig onkerkelijk en ondogmatisch keert hij zich zowel tegen het protestantisme als tegen het katholicisme. Doch hij kan zich evenmin volledig laten boeien door het Hegeliaanse idealisme. Zo wordt hij een typisch exponent van een vorm van vitalisme die steeds het nieuwe zoekt, maar die in feite nergens bevrediging vindt. Dat dit naar een verregaand scepticisme leidt, hoeft niemand te verwonderen. Dit scepticisme heeft hem echter nooit afgekeerd van de realiteit. Henrard heeft er dan ook goed aan gedaan een onderzoek in te stellen naar Ter Braaks houding tegenover de cultuurhistorische verschijnselen, die zich tussen de beide wereldoorlogen hebben voorgedaan. Op die manier kon hij trouwens het best de plaats bepalen die Ter Braak in het Nederlandse geestesleven heeft ingenomen. Vooral in de periode tussen 1930 en 1940 heeft hij zich gemengd in de polemieken tussen gelovigen en vrijzinnigen. Doch ook wat zich buiten Nederland afspeelde, hield hem bezig. Sinds het einde van de eerste wereldoorlog maakte Europa de verdere groei mee van een democratische gedachte die niet zelden socialistisch geïnspireerd was. Op het vlak van het praktische leven stoot deze evolutie op sterke, fascistisch geïnspireerde tegenstromingen, die langzaam maar zeker naar de tweede wereldoorlog hebben geleid. In Ter Braaks ogen hadden godsdienst, democratie en nazisme met mekaar gemeen dat ze de volledige ontplooiing van de mens in de weg stonden. Waar Ter Braak dit aanvoelde, was zijn houding scherp en onverbiddelijk.

Henrard heeft zijn hele studie geplaatst in het licht van de wereldbeschouwing van Nietzsche. Zo groeide zijn werk uit tot een vergelijkende studie, waarbij gelijkenis en onderscheid nauwkeurig worden afgewogen. Interessant is daarbij de evolutie die Ter Braak heeft doorgemaakt, en die leidde naar een distantiëring, die zowel op ideologisch als op praktisch vlak haar gevolgen heeft gehad. Ongetwijfeld mede bepaald door het toenmalige geestesklimaat, heeft Nietzsches kritiek op het christendom zich vooral geconcentreerd rondom de figuur van Paulus. Rekening houdend met de belangstelling die Augustinus in Nederland genoot bij auteurs als Van Duinkerken, Bruning, Erens e.a., begrijpen we dat Ter Braaks kritiek zich vooral richt op Augustinus. Belangrijker is echter dat Ter Braak nooit Nietzsches Uebermensch heeft kunnen verwerken, evenmin trouwens als de tegenstelling tussen geest en leven. Op

[pagina 763]
[p. 763]

dit laatste vlak heeft Ter Braak steeds gezocht naar een compromis tussen macht en geest. De nieuwe mens waarvan hij droomt, weet dat beide factoren noodzakelijk zijn voor het in stand houden van het leven. Hier moet ook de ideologie wijken voor de praktische levenswijsheid, voor wat de auteur Ter Braaks ontragisch opportunisme noemt. Dit opportunisme zal hem trouwens ook uit de partijloosheid verdrijven, en hem doen toetreden tot het anti-nazistische Comité voor waakzaamheid. Bij de Duitse inval in Nederland blijkt dit opportunisme evenwel onhoudbaar. Zoals zovelen die de evolutie van de democratie niet konden aanvaarden, had Ter Braak de democratie nodig om haar vrij te kunnen neerhalen. Waar deze vrijheid hem niet meer verzekerd leek, was het leven niet langer leefbaar. Daaruit heeft Ter Braak dan ook de logische conclusie getrokken.

Uit wat voorafgaat, blijkt zeker de waarde van Henrards werk. Dit betekent echter niet dat hiermede het laatste woord gezegd is. We denken hierbij vooral aan de contactpunten met het Europese denken (Benda, Gide, de Unamuno, Stirner), die door de auteur slechts terloops worden aangestipt. Misschien zou een verdere vergelijking met het Europees vitalisme het beeld dat hier van Ter Braak wordt gegeven, wel enigszins nuanceren en wellicht wat mildering brengen in het nogal donkere pessimisme. Daarbij zou deze vergelijking Ter Braak wat meer in een Europees perspectief plaatsen, waaruit zou kunnen blijken hoe het Nederlandse denken in de jaren '30 de beweging van het Europese geestesleven volgde. Op dezelfde manier zou een verder uitdiepen van de polemieken waarin Ter Braak werd gemengd, kunnen uitgroeien tot een stuk Nederlandse cultuurgeschiedenis. Dit zou een verrijkend licht kunnen werpen niet alleen op Ter Braak, maar op heel wat figuren die tussen de twee oorlogen aan het woord zijn gekomen.

H. Vandermoere

Het sadistische universum

Willem Frederik Hermans, die als auteur betere dagen gekend heeft, bundelde een aantal opstellen onder de titel Het sadistische universum (Amsterdam, De Bezige Bij, 1964, Literaire Reuzenpocket 122, 179 blz.). Het ‘esseej’ dat aan de bundel zijn titel gaf, is een vrijmoedige uiteenzetting van de ideeën en sentimenten in het werk van de Marquis de Sade, een auteur die op dit ogenblik danig actueel is. Hermans bracht met deze ‘kampioen der pornografen’, zoals hij hem noemt (16), een vervoerende dag in de ‘hel’ door. Was Sade eigenlijk wel zo gek, vraagt Hermans. Zou de mens wel zo'n bewust wezen zijn als de hele Westerse humanistische traditie hem pleegt voor te stellen? Hij is misschien maar ‘een chemisch proces als een ander’ (26). Terwijl dat proces van verbinding en splitsing zich aan hem voltrekt, slaat dat wezen, dat ten dode geboren is, her en der begerig zijn klauwen uit om te grijpen wat er in deze komedie van mens en maatschappij te graaien valt. Het is de verdienste van Sade, aldus Hermans, dat hij de mens bekeek en voorstelde vanop een standpunt buiten de menselijke komedie. Sade was een moralist boven de courante maat. De belangstelling van W.F. Hermans voor Sade is allesbehalve toevallig. Dit tonen de verdere opstellen van deze bundel aan. Er zijn sadistische trekken genoeg in zijn eigen wereldbeeld, een wereldbeeld van de ‘homo bellans’, die zweert bij de stelregel dat men er zich maar kan doorslaan door harder te slaan dan de andere. Dat verbeten agonisme, dat met de figuur van Hermans vergroeid lijkt, verleent aan al het proza van deze

[pagina 764]
[p. 764]

geboren polemicus een bitsige agressiviteit, die uitdaagt, irriteert en op de duur ook afstoot. Het verwondert mij niet dat rond zijn persoon en geschriften zoveel polemieken onstaan. Hij is een uitgelezen doelwit voor zijn rasgenoten, de grimmige polemisten die schrijven met het hakmes, net als hij.

Naast zijn belangstelling voor Sade en andere miskende, extravagante genieën, is Hermans' wreedaardige ironie het meest opvallend kenmerk van deze opstellen. Zijn agressiviteit uit zich in een baldadige spotlust die men evenzeer sadistisch noemen kan. Zijn intellectueel vandalisme geeft aanleiding tot een eigen soort van destructieve ‘crazy humour’ waarin Hermans in ons taalgebied zijns gelijke niet heeft. Sofisme en paradox liggen in zijn proza dicht bij elkaar evenals oprechtheid en clowneske pose. De lezer neme hem dan ook niet altijd even ernstig op. Dat zijn zwartgallige humor soms ontaardt in klinkklare onzin, zoals in zijn stukje over de Engelsen (Monoloog van een anglofoob), hoort nu eenmaal bij de risico's van het genre. Wie, zoals Hermans, de omnipractici niet in het hart draagt, zal veel wreedaardig genoegen beleven aan zijn opstel Dag Dokter! Men kan er zich samen met de auteur lekker grinnikend even over zijn ressentimenten tegenover de witkielen heenzetten. Minder genietbaar zijn de herhaalde zijdelingse meppen en schoppen naar Menno Ter Braak, een van Hermans' weerloze slachtoffers wiens scalp hij per fas et nefas hebben moet. Kortom, Het sadistische universum is een bloemlezing van guerillaliteratuur die prikkelt door haar vernuft en haar grijnslachende geestigheid, die boeit door haar openhartigheid, maar ook vlug vermoeit, omdat niemand het prettig vindt bestendig op voet van guerillaoorlog te moeten leven op deze zgn. ‘slijmerige’ en ‘versleten’ aarde.

M. Janssens

Eigenlijk ging het om Gwen

Dokter Jozef Hendrix uit Maaseik publiceert zijn tweede roman Het gaat om Gwen (Desclée de Brouwer, 1964, 298 blz.). Hij vertelt erin over gebeurtenissen in zijn streek tijdens de tweede wereldoorlog. Het werd een ingewikkelde geschiedenis met een menigte van personages en intriges, gecentreerd rond het meisje Gwen Wintergreen. Zij is de spil waarrond een verklikkingsaffaire draait, een zaak die ergens diepe wortels heeft in een liefdesrelatie. In het verhaal speelt een geneesheer mee, in wiens genereuze praatzucht, schranderheid en geleerdheid wij wel enkele trekken van de auteur zelf zullen terugvinden. De geneesheer-in-het-boek tracht het ingewikkelde geval rond Gwen langs de psychoanalytische kant op te helderen. De loffelijke pogingen die hij daartoe aanwendt, zijn een ware kluif voor de geneesheer-auteur, die daarin een gelegenheid zag om zijn gebeurtenissenverhaal een interessante psychologische dimensie te geven. Het resultaat - zo maar 298 blz. - heeft mij maar matig geboeid. De ongemeen praatzieke verteller rekt de vertelstonden veel te lang, omzwachtelt het interessante gegeven met te veel verzwarende toelichtingen, doet te opzettelijk geleerd en zwaarwichtig om de aandacht van de lezer alzo lange tijd te kunnen wakkerhouden. Het gaat op den duur om zoveel andere dingen dat men er Gwen een beetje door kwijtraakt. Dit boek werd in een ware schrijffurie, in brede halen en zwieren, uitgeschreven. Ook in de remmende uitweidingen die het geduld van de lezer fel op de proef stellen, pulseert nog dat voorthollende ritme dat de schrijftrant van het boek in al zijn onbedaarlijke, ademrijke praatvaardigheid kenmerkt. Zo overvloedig de cascade der gebeurtenissen, zo nerveus ook is de optocht der zinnen in dat onveranderlijke presens dat maar

[pagina 765]
[p. 765]

stuwt en stuwt, over alle grenzen. Ook de stijl gehoorzaamt aan die genereuze verteldrift: overdadig, warmbloedig, pittoresk, vol met eigen formaties en pittige uitdrukkingen. Jozef Hendrix moet een rasverteller zijn, maar dat dit zou volstaan om een rasschrijver te wezen - daar heeft zijn Gwen-historie mij nog niet van overtuigd. Ik kan dit boek inmiddels als verpozing aanbevelen aan wie zeer veel vrije tijd te besteden heeft.

M. Janssens

De blanke Moeloeba

De Vlaamse romanliteratuur over Kongo lijkt op een dood punt te zijn gekomen, d.w.z. dat er op dit ogenblik, na die overvloedige produktie van dipendaromans die wij sinds 1960 kenden, nog weinig nieuws over dat onderwerp kan gezegd worden of, in elke geval, over gezegd wordt. Zeker, er zijn steeds individuele verschillen van gezichtspunt, standpunt, temperament en stijl bij onze Kongo-romanciers; ook de zo vaak (en voor mijn part uitentreuren) beschreven dipenda-gruwelen zelf blijken verschillen te vertonen naargelang zij bijv. te Leo, in Zuid- of Noord-Katanga plaatsvonden. Maar de inspiratie van onze Kongo-romanciers lijkt mij toch niet zo gevarieerd. Men zou op den duur het ene boek voor het andere gaan nemen. Ligt dit misschien aan het feit dat de auteurs allemaal ex-kolonialen zijn die de door hen zelf min of meer geromanceerde gebeurtenissen in de ziel en soms zelfs aan den lijve meebeleefden, alvorens ze - op een te kleine emotionele afstand -, opnieuw te beleven in een boek dat vaak niet meer was dan een opgefriste actualiteitenreportage, doordrenkt met deernis en spijt, en uitlopend op een vertwijfeld getuigenis? Zoals de zaken nu staan, is het schuim der sensatie van het onderwerp afgeschept. Nu liggen de kansen misschien schoon om nu eindelijk dé roman over Kongo 1960 te schrijven!

De Moeloeba Catteeuw door Raf van de Linde (Leuven, De Clauwaert, 1965, 233 blz.) is wellicht 's schrijvers afscheid van Kongo geweest, en het zou mij niet verwonderen dat het ook zijn laatste Kongo-boek betekent. Als we zo de rij der Kongo-romans overlopen, dan is dit tweede Kongo-boek van Van de Linde over de Vlaamse ex-lekebroeder Reimond Catteeuw die Moeloeba wou zijn met de Moeloeba's, beslist niet het minste van de vele. Het boek, als drieluik opgezet, met een lang centraal gedeelte in mémoire-vorm, is ongetwijfeld veel te lang uitgevallen. De documentaristische achtergrond van deze nauwelijks omgedichte historische reportage werd te uitvoerig geschilderd. De inhoud van de roman steunt op authentieke feiten, zelfs op de authentieke documenten die zonder meer, of slechts lichtjes gewijzigd, worden ingelast. Een stuk politieke geschiedenis ten tijde van de Katangese secessiebeweging wordt met historische nauwgezetheid (met voetnoten erbij) gerelateerd. Dergelijke toelichtingen, die de auteur zelf inschakelt, of in dialoogvorm verwerkt, maken de voortgang van het verhaal over Catteeuw slepend. Ze verzwaren en vertragen onnodig de hoofdhandeling. Zonder de omlijsting door authentieke historische feiten, zou het verhaal misschien een minder grote werkelijkheidswaarde gehad hebben, maar de roman zou gaver geweest zijn na een drastischer schrapping in de nieuwsbulletins. Dit neemt niet weg dat Raf van de Linde door de vermenging van historisch feitenrelaas en romaneske verbeelding een beklemmend beeld weet op te roepen van die chaotische, wankelende wereld die het Katanga van Tsjombe toen was.

Twee thema's domineren dit boek: de

[pagina 766]
[p. 766]

neger en de liefde. Beide thema's komen samen in de persoon van Catteeuw die zolang in Kongo zijn draai niet vond, maar ter gelegenheid van de Katangese onlusten eindelijk zijn ware persoonlijkheid standhield tegen de gruwedekt en met hartstocht doorleeft. Gevlucht van de missiepost en daarna uit het gezelschap der huurlingen, vergezelt hij een vluchtend Moeloebagezin naar Noord-Katanga, naar Katenkwe, vestigt zich als onderwijzer in Kibongo en trouwt er met het Moeloebameisje Faustine. De Gemeenschap der christenen in Katenkwe, waar een authentische vorm van christelijke broederlijkheid standhield tegen de gruwelijke verwildering, is een lichtpunt in zijn leven en meteen ook in dit boek dat kookt van wilde passies in alle kampen. Het boek eindigt met een lofrede op tata Katewa, de enige blanke die de Gemeenschap der christenen niet in de steek liet. Catteeuws handelwijze krijgt op het einde de symbolische betekenis van een offerdaad in dienst van een innerlijk verscheurd, onwetend en achtergebleven volk. In de figuur van de Moeloeba Catteeuw, die ook psychologisch goed getypeerd werd, symboliseerde Raf van de Linde hét probleem van de blanke aanwezigheid in het onafhankelijke Kongo: de taak van de christelijke beschaver vereist roekeloze liefde, de liefde der volharding die weinigen helaas konden opbrengen. Weinig Catteeuws zijn in Kongo inderdaad Katewa's geworden.

Wat pater Wiro zegt over Catteeuws mémoires waarin deze zijn belevenissen tussen de Moeloeba's beschrijft, geldt evenzeer voor Van de Lindes boek: ‘Dit is het minst vervalste experiment en het meest levensechte getuigenis uit deze beroerde periode’ (227). Indien dit boek over Catteeuw, de ‘onnozele’ idealist, zijn afscheid van Katanga geweest is, dan is hij er met schoonmenselijke grootheid uit weggegaan. Als symbolisch uitgebeelde getuigenis waarderen wij dit boek ten volle, minder echter als gave roman.

M. Janssens

Icara zonder vleugels

Irina van Goeree publiceerde bij de Uitgeverij Heideland te Hasselt een roman Icara zonder vleugels (192 blz.). Het is een lang verhaal over de vakantie in het Zuiden van de vrouw Susan, die haar man verloor en daardoor in apathie dreigt weg te zinken. Genietend van de zon, de zee en de lucht begint zij echter op te fleuren, vooral na de ontmoeting met de Amerikaan Vin, die vergetelheid zoekt voor zijn mislopen huwelijk. Er ontspint zich dan in het gemoed van Susan een psychologisch en ethisch conflict dat op zichzelf genomen al onze interesse waard is, hoewel het in de roman naar mijn gevoel niet vrij is van een zekere kunstmatigheid, die mij doorlopend stoorde. Het dwangbuis van moraliteit, traditie, religiositeit en fatsoen verhindert Susan zich onverdeeld aan de Amerikaan te geven. De God van haar geloof laat haar niet los, knipt haar de vleugels die haar zouden dragen naar de vrijgevochten zelfbeleving boven de fatsoenscode van de gebodsmoraal. Bij een laatste ontmoeting met Vin te Parijs verzaakt zij aan deze psychologisch en vooral moreel ondraaglijk geworden erotische band. In het conflict speelt een nevenfiguur, de Poolse vriendin Katia, een belangrijke rol. Katia symboliseert de zelfbesliste bevrijding van alle morele ‘taboes’. Met ‘un rien de nuance’ krijgt men het meest hermetische morele systeem wel klein, oordeelt Katia. Susan benijdt haar vrijgevochten individualisme. Maar Katia, die blijkbaar de vleugels heeft die Susan moet missen, brengt door een fatale bekentenis Susan nog een nieuwe wonde toe: de herinnering aan Susans man

[pagina 767]
[p. 767]

wordt nu ook ten gronde afgetakeld. Vanuit deze diepten van verlatenheid en zondebesef gaat Susan de weg terug naar de geborgenheid in geloof en moraal. Zij heeft tijdens deze vakantie een idylle beleefd die haar de wel zeer eigentijdse sensatie van de ‘randsituatie’ bijbracht, maar haar niet blijvend bevredigen kon.

Het psychologische en morele probleem dat hier wordt behandeld kan de eigentijdse lezer, gelovig of niet, ongetwijfeld aanspreken. De uitwerking heeft ook de verdienste van de vlotte leesbaarheid. Voor de rest is de stijl gewoon, zonder glans of gevoel. Het hele boek liet mij de indruk van een zekere gezochtheid. Waaraan dat precies ligt kan ik moeilijk zeggen. Ligt het aan de doorzichtigheid van de hele opzet - een reisje om rust te vinden, een gelegenheid die zich aanbiedt om even tussen haakjes een gevaarlijke idylle te beleven, terwijl het toch van meet aan duidelijk is dat dit een parenthesis moet blijven? Of aan de nogal verrassende aftakeling van het herinneringsbeeld van de echtgenoot Nico - een belangrijk gegeven dat niet als ‘conventioneel’ bedoeld werd, maar toch als dusdanig wordt aangevoeld? Het meest waardevolle lijkt mij nog de structuur in acht min of meer ‘personaal’ vertelde hoofdstukken, met een wisseling van standpunten en verteltechnieken. De waarheid wordt ook hier perspectivistisch achterhaald in steeds subjectief getinte onthullingen. Deze techniek schept enige interesse voor de uitwerking van het geval, al is zij dan ook verre van nieuw.

M. Janssens

Schrijven in de tweede macht

Laurent Veydt, die wij als schrijver tot dusver alleen kenden uit zijn novellen in het NVT en in dit tijdschrift, debuteert nu met een groter werk Het lichamelijk onderscheid (Brugge, Uitgeverij De Galge, 1965, 156 blz.). Eigenlijk is dit boek ook nog samengesteld uit vier kortere prozastukken (De verleiding, Het zien, De paring, De wording). Men kan ze gemakkelijk los van elkaar lezen. Wat ze samenbindt is het feit dat ze alle vier een aspect van de seksualiteit behandelen. Wat de thematiek betreft, bevat het boek werkelijk wat het in de sprekende titel belooft: een studie van of meditatie over het lichamelijk onderscheid tussen man en vrouw. Ook op dit plan is het boek in wezen ‘recherche’. De auteur wil al schrijvend voor zichzelf de seksualiteit ontdekken door die nu eens zonder scrupules in een reeks verbeeldingen te ont-dekken. De seksualiteit is voor hem studieobject, veel meer dan aanleiding tot prikkeling of genot zoals zij, mythisch aangezwollen, in onze samenleving pleegt te verschijnen. Seksualiteit is ook voor L. Veydt een complex ervaringsgegeven, maar hij wil ze al schrijvende exploreren, en wel alsof hij ze voor de eerste keer in zijn verbeelding en op papier ontdekte. Hij wil de verleiding bijv. niet op het plan van de beleving voorstellen en psychologisch wààr maken, neen; hij wil de verleiding schrijven, het zien bezien, enz. De genotsfactor bij de ontdekking van de seksualiteit en van de aanzuigingskracht tussen de geslachten is in het proza van Laurent Veydt geenszins afwezig. In-(tegendeel. Het (goedkope) succes dat dit boekje eventueel kan hebben, zou te verklaren zijn door de ongemeen vrijmoedige voorstelling van de meest intieme aspecten en handelingen van het lichamelijk onderscheid. De lichamelijke aspecten van de seksualiteit worden in dit boekje inderdaad onvertogen uitgestald. Maar dit boek als ‘vette kluif’ lezen is het oppervlakkig, ja zelfs helemaal verkeerd lezen.

[pagina 768]
[p. 768]

Befaamde fenomenologisch-existentiële literatuurcritici als G. Bachelard, evenals de Franse theoretici van de Nouveau Roman (o.a. A. Robbe-Grillet en R. Barthes) hebben herhaaldelijk voorgehouden dat schrijven is: ‘une recherche’. Ik meen de bedoelingen van L. Veydt bij het schrijven van de vier prozastukken uit Het lichamelijk onderscheid te mogen situeren tegen de achtergrond van deze hedendaagse Franse literair-theoretische en -kritische opvattingen. Volgens de opvatting die de schrijver zich eigen maakte, is vertellen ‘tout bonnement impossible’. De vertelstructuren die wij traditioneel roman noemen, kunnen voor L. Veydt hoogstens een voorwendsel zijn (41), een aanleiding tot het experimenteren met zijn literair-filosofische problematiek, maar geenszins hoofdzaak of doel in zich. Wat hij bieden kan, is geen verhaal (intrige, personages, karakters, gevoelens, ideeënsymboliek), hoogstens een ‘tekst’, gereflecteerd in en door de act van het schrijven. De literairfilosofische problematiek die het schrijven van L. Veydt voedt en begeleidt, reikt zelfs veel verder dan de onmogelijkheid van het verzinnen van vertelsels: zij maakt zonder meer de taal problematisch. Het woord is de zaak niet, schrijft hij herhaaldelijk, zomin als de landkaart het land is (o.m. op blz. 62). Men kan nooit volledig spreken of schrijven, oordeelt hij: ‘Dit is trouwens de bestaansreden van dit werk.’ (51).

Wat rest er dan nog te doen voor een schrijver, als het schrijven zelf zich zó ‘rücksichtslos’ op zichzelf heeft teruggeplooid dat het tot een beangstigend probleem wordt? L. Veydt antwoordt: men kan dan nog het schrijven schrijven. Te behandelen problemen voor een schrijver zijn niet psychologische realiteiten van concrete individuen, noch ‘geschiedenissen’, noch karakters, noch evoluties. Willen schrijven, daarmee bezig zijn, geschreven hebben en op het geschrevene reflecteren: ziedaar het onderwerp van het schrijverschap dat L. Veydt beoefent. Schrijven voor hem betekent: schrijven in de tweede macht. Het komt mij voor dat L. Veydt zich hier een ascese der abstractie oplegt die men in de filosofie de ‘fenomenologische reductie’ zou noemen. (Het woord ‘fenomenologisch’ gebruikt de schrijver trouwens zelf een paar maal.) De situaties die hij uitdenkt - iemand verleidt iemand, sommigen zien naakte lichamen, een arbeider verleidt een dame, X wordt puber - hebben in het licht van zijn opzet alleen een fenomenologische tekenwaarde. Niet de personen met hun particuliere namen, gezichten, lichamen, beroepen, sentimenten of overtuigingen hebben belang; wél de verhoudingen tussen die wezens die tot hun ‘skeletwaarde’ werden gereduceerd. Elk prozastuk - onmogelijk het een verhaal te noemen - ontspint zich langs lijnen van cerebrale geleidelijkheid over de trefwoorden van een ‘inhoudstafel’ (101) of van een ‘recept’ (116). Van alle situaties weekt de auteur met een ascetische consequentie de individualiserende en beperkende hoedanigheden los. Wat overblijft is ‘de formele logica’ van een gegeven, een ‘coördinatenstelsel’ van verhoudingen, de ‘fenomenologische prolegomena van elk verhaal’, abstract als de taal van het ballet. Daaraan heeft de auteur genoeg. Vertellen is uiteraard individualiserend en concretiserend; verbeelden daarentegen, zoals hij het wenst, of, anders gezegd, verhoudingen denken, bevrijdt van het niet-functionele (bijv. iemand is verwend, heeft berouw, is communist; het gebeurde in een voorstad; het regende). Het denken-in-verhoudingen vermijdt bovendien ‘elke misplaatste lyriek’ (109).

Het spreekt vanzelf dat hier al de technische termen die voor het benoemen van ‘vertellen’ gebruikelijk zijn - zoals

[pagina 769]
[p. 769]

epiek, roman, novelle, verteller, verhaal, intrige, ook personages, decor, tijdsverloop enz. - inadequaat geworden zijn. De fenomenologische reductie tot het abstract-onpersoonlijke, het verzaken aan alle literaire structuren, maakt een tekst van L. Veydt veeleer tot een betoog (herhaaldelijk zo genoemd tussen blz. 61 en 75) of, anders uitgedrukt, tot een ‘meditatie in spiraalvorm’ (130). De ‘invraagstelling’ is primair (67), niet de concrete individuatie. De auteur zoekt een modaliteit, eventueel een vertelsel, om zijn skelet beeldend en in levenden lijve voor te stellen; hij grijpt daarvoor zelfs naar een zo gebrekkig en doorzichtig voorwendsel als de roman. Maar het blijft per definitie een ‘tasten naar het ongrijpbare’ (151). Zijn prozateksten zijn dan ook geen verhalen, maar veeleer in verhaal-voorwendsels verpakte fenomenologische essays over een paar fundamentele skelet-verhoudingen in verband met het onderscheid tussen de geslachten. De belijdenis van het onschrijfbare van deze verhoudingen is wellicht een tweede, en veel dieper liggende, betekenis van het in de titel gesuggereerde ‘lichamelijk onderscheid’: het lijfelijk onderscheid nl. tussen de schrijver die iets wil zeggen in de taal der lettertekens, en zijn tekst die dat niet zeggen kàn. Vandaar de steeds zoekende bekommernis van de schrijver om het schrijven zelf; vandaar ook de (zelf-) ironische apartes, de autokritische reflecties en spiraalvormige uitweidingen over het schrijven van deze vier stukken; vandaar de analyses van het neergeschrevene die voor de auteur van groter belang zijn dan de slechts voorgewende vertelstructuren. ‘Misschien begint het schrijven wanneer men nadenkt over het geschrevene’, zegt hij (46). Niet zozeer wàt hij schrijft is dus belangrijk, maar wel het hevig gevoel dat hij al schrijvende ondergaat en dat voortkomt uit het avontuurlijke tarten van het lichamelijk onderscheid tussen de schrijver en zijn tekst die het onschrijfbare wil zeggen.

Ik kan de behandeling van deze problematiek van het schrijven in de tweede macht wel op prijs stellen in een literair-theoretisch essay waar zij thuishoort, maar niet in de vorm waarin zij hier verschijnt. Ik meen dat de auteur met de autokritische luciditeit die hem eigen is, zelf zeer goed het artificiële en het geforceerde van zijn hele opzet doorzien en geformuleerd heeft, waar hij in een ironisch parte bij het slot van De verleiding schrijft: ‘precies zo is heel het verhaal een komedie, een pose, een gefingeerde afstandname, met de literatuur als voorwendsel, tegenover het leven.’ (57). Mij komt de voorstelling en vooral de toespitsing van dit literairfilosofisch prolegomenon van alle schriftuur, zoals het hier aan de hand van verhaal-voorwendsels in eindeloze spiralen wordt uiteengezet, als te cerebraal, geforceerd, ja zelfs gesofistikeerd voor. Ik ervaar iets kunstmatig gekweekts, iets livresks aan de hardnekkige preoccupatie met dit problematisch geworden schrijverschap. Wellicht werd de onmacht van de taal (de vergelijking met de landkaart die het land niet is, gaat m.i. niet op!) hier artificieel overbelicht. Wellicht werd de onmogelijkheid van de vertelling hier op de spits gedreven. Het schrijverschap, subsidiair het vertellen an sich, wordt hier met a-priori's overladen die m.i. niet aan de ervaringswerkelijkheid beantwoorden, maar veeleer naar de gespecialiseerde seminariebibliotheek ruiken. Het problematisch karakter van de taal als inadequaat expressiemiddel werd hier buitenmate geradicaliseerd, zodat de taal ten gevolge van haar gehypertrofieerde zelfbewustzijn zichzelf uitvreet en ‘aneantiseert’. Hetzelfde geldt voor de cerebrale erosie van de traditionele vertelstructuren. Dit gebeurt in onderhavig proza met zo'n obstinaat radicalisme, dat de normale verhoudingen - en

[pagina 770]
[p. 770]

meteen bepaalde conventies zonder dewelke het vertellen leefbaar noch denkbaar is - doodgewoon op hun kop gezet worden met een cerebrale kunstgreep. Bovendien toont dit proza van L. Veydt weer eens zeer goed aan, hoe door de argwaan (of moet men zeggen: moedwil?) tegenover de objectiverende vertelling het blikveld van de schrijver hier weer vernauwd wordt tot (vermomde) autobiografische belijdenissen van een ikje, en dat ondanks de fenomenologische aspiraties van de schrijver die boven de autobiografische ik-lyriek uit wil geraken.

Ten slotte nog een woord over de fixatie van 's schrijvers interesse op de seksualiteit (hijzelf noemt zich zelfironisch een pansexualist). Ik acht het gepast hier nog even op terug te komen, omdat, naar ik meen, dit soort proza geenszins tot de prikkelliteratuur behoort. Is het schrijven zelf reeds ‘zuivering’ (78) en afreactie, dan is schrijven over seksualiteit zoals Laurent Veydt het beoefent, dat nog meer. Hij wil de seksuele ervaringen losmaken van taboes en verminkingen allerhande. De seksualiteit die hij beschrijft is een schone wensdroom van ‘een schoon leven’ dat niet bestaat (89). Hij cultiveert de seksualiteit als een adamische oerbeleving die, zoals ze hier wordt uitgebeeld in de abstracte vorm van het ballet, ‘een evenwichtige, in zichzelf gesloten, zelfgenoegzame beweging’ uitmaakt (83). Dergelijke beleving ontspringt aan de onbezoedelde oerbron van het bestaan. Het welige ogenblik van de eenheid en vervulling in ‘de heiligmakende omarming’ (125) is blijkbaar voor hem een heerlijke rest van een paradijselijke oerstaat, zoals ook de ontdekking van de seksualiteit in de puberteit ‘een staat van genade’ genoemd wordt (145). Daarom noemt hij dit proza kerugmatisch: ‘ik schrijf over het nieuwe, het heil, dat U zo geboden wordt, maar dat ge niet aanvaardt, omdat ge niet ziet, omdat ge niet voelt, omdat ge niet bemint.’ (119-120). Op het heilbrengende karakter van zijn teksten fundeert hij de hoop dat zijn geschrift ertoe moge bijdragen dat ‘de lange droom’ moge beginnen (156). In deze kerugmatische opvatting van het schrijverschap meen ik ook de verklaring te vinden voor de werkelijk geëxalteerde roes waarmee hij in bepaalde passages de seksualiteit tracht te zeggen in een exuberante lyrische taal die bij elke forse ademstoot haar onmacht uitspreekt. Dat hij daarbij soms een beroep moet doen op de platste Zuidnederlandismen is, me dunkt, een uiting te meer van de heftige roes waarmee hij het lichamelijk onderscheid al schrijvende te lijf gaat.

Marcel Janssens

Kritiek als avontuur

De Friese auteur en essayist Anne Wadman liet in de Witte beertjes een bundel opstelen over Vestdijk verschijnen. ‘Ze willen niet meer zijn dan dagbladkritieken’, zegt hij in zijn voorwoord. De titel luidt: Handdruk en handgemeen. Leesavonturen met Simon Vestdijk (A.W. Bruna en zoon, Utrecht, 1965).

De samenlezing van een aantal losse kritische nota's, kan men als zijnde vrij gemakzuchtig en goedkoop minachten, zoals ook de moderne ‘dagboekroman’ van Vinkenoog e.a. structureel gezien minderwaardig is, en de auteur ontslaat van de moeite om zijn kritische of romangegevens te ordenen. Maar anderzijds kan men er in beide gevallen de nodige dosis begrip voor opbrengen: de structuurloosheid in de roman is één van de mogelijke structuren waarmee men een chaotisch levensbeeld kan uitbeelden, en zodoende blijven vorm en inhoud één. Zoals ook Wadman te verontschuldigen valt voor het feit dat hij nog niet tot een eenheidsvisie kan

[pagina 771]
[p. 771]

komen, omdat zijn studieobject nu eenmaal ‘sneller schrijft dan God kan lezen’. En een verkavelde visie op Vestdijk is wellicht beter dan helemaal geen visie.

Maar toch is Wadman een beetje inconsequent, als hij in zijn voorwoord beweert: ‘Er is daarom geen poging gedaan ze (de kritieken) onderling te coördineren, tegenstrijdigheden te verdoezelen, herhalingen uit te wissen en het beeld van de beschreven auteur te integreren.’ (blz. 5) en als hij elders, blz. 121, constateert: ‘als er één schrijver in Nederland is, bij wie niet het afzonderlijke boek geldt, maar ieder boek in het kader van het totale oeuvre gezien en geplaatst moet worden... dan is het Vestdijk.’

Een boek als dit kan men op verschillende manieren waarderen. Bijvoorbeeld als een bloemlezing goede krantenkritiek, alleszins in vergelijking met het Zuidnederlandse gemiddelde, waar dagbladbesprekingen zich beperken tot een résumé van het besproken boek, waarvan het voornaamste voordeel is, dat het de recensent zijn brood laat verdienen. Wadman brengt Vestdijk op een diepzinnige, charmante, hoogstaande manier aan de man, en zijn evaluaties getuigen van een te verantwoorden literaire waardenschaal. Hij formuleert zwierig en moeiteloos, scherpzinnig, niet zonder humor, met een oergezond verstand, en - moeilijk bij een bespreking van Vestdijk - nooit zwaar op de hand.

Verdienstelijk is het boek vooral om enkele zeer helderziende karakteriseringen van Vestdijk. Zo wordt ‘Gestalten tegenover mij’ vergeleken met een gelijkaardig werk van Theun de Vries: ‘Het is daarbij heus niet alleen maar sympathiek wat de Vestdijkklok slaat. Juist deze vrijblijvendheid, deze omzichtige tactiek, het niet dupe willen worden... maakt, dat men niet altijd onvoorwaardelijk aan zijn kant staat: De Vries is onthullenden, kwetsbaarder ook, zonder het te willen waarschijnlijk, onbedachtzamer. Vestdijk dekt zich voortdurend en verschuilt zich menigmaal achter omtrekkende bewegingen en achter rookgordijntjes van mooi bedachte theorieën.’ (99). Hij illustreert dit verder door in de titel ‘Gestalten...’ het woord ‘tegenover’ te cursiveren.

Een ander diepborend oordeel: ‘Simon Vestdijks veelgeroemde veelzijdigheid en belangstellend maatschappelijk deelgenootschap, een rondneuzen in de wereld... Eerder is het omgekeerd: hij verstaat de kunst, de buitenwereld aan zich te adapteren, met huid en haar te verslinden, met het resultaat, dat men vrijwel iedere willekeurige bladzijde terstond als zijn werk herkent. Het is een uiterst subjectieve veelzijdigheid, die daarom meer schijn dan wezen is. Een eenzijdige veelzijdigheid, voortbrengsel van een innerlijke en egocentrische beschouwingszijze... Vestdijk ontwikkelt in zijn romans en novellen een verbluffend aantal schijngestalten van zichzelf... Dat zovele van zijn romans worden verteld door een ik-figuur, is dan ook geen louter romankunstig foefje, maar lijkt een middel om de wereld aan zich te onderwerpen en zo het onwaarschijnlijke waarschijnlijk te maken.’ (7-8).

Wellicht staan we hier zelfs voor de creatieve aandrift van gans Vestdijks oeuvre: achter zijn kameleontisch en buitensporig produktief werk schuilt wellicht als diepste scheppingsmotief een fundamentele onzekerheid, de angst (‘het edelst' in uw denken is uw angst’) tegenover een wereld die machtiger wordt aangevoeld dan het ik, en tegelijkertijd een poging om die angst te onderdrukken, door de ganse wereld, angst inclusief, al schrijvend aan zich te onderwerpen.

Elders formuleert Wadman het steeds dualistische genoegen dat de lectuur van Vestdijk oproept: ‘Misschien is dit uiteindelijk het duivelse in de schrijver

[pagina 772]
[p. 772]

Vestdijk, dat hij met verbluffend gemak van niets iets, nee: àlles weet te maken, ons weet mee te trekken in enorme illusies, ons in zijn wereld doet geloven, en ons tegelijkertijd heel eventjes, nu en dan, het gevoel geeft dat we op grandioze wijze bij de neus worden genomen.’ (13). En een laatste voorbeeld: ‘Men zou Vestdijk te kort doen, als men niet constateerde, hoe deze symboliek (in “De zwarte ruiter”) plus mysterieuze achtergrond voortdurend onder scherpe waakzame controle staat van het zoeklicht van zijn gespannen intelligentie, en tóch kans ziet, volledig symboliek plus mysterie te blijven.’ (22). Dit wil zeggen het mysterie bij Vestdijk is niet een rationele capitulatie voor het ondoorgrondelijke, maar een construeren van dit ondoorgrondelijke, zodat Vestdijk ook het mysterie beheerst.

Dergelijke uitspraken lijken mij wel tamelijk definitief, en pleiten alleszins voor de scherpte van Wadmans kritische loep.

 

Men kan dit boek echter ook lezen om de kritische maatstaven van Wadman op hun beurt aan een kritiek te onderwerpen. In elke kritiek lezen we uitspraken die een literaire opvatting impliceren, maar die nergens geëxpliciteerd wordt. Zo beweert Wadman blz. 104 dat Vestdijk zijn onderwerpen zoekt ‘in weinig gangbare en dus weinig direct aansprekende conflictstof.’ Hierin zitten twee vooronderstellingen vervat (een voorbeeld van bondigheid: twee vooronderstellingen in één zin). Ten eerste, dat een roman direct aansprekend moet zijn, en ten tweede, dat weinig gangbare problematiek uiteraard weinig aanspreekt. Men kan hieraan twijfelen, het uitzonderingskarakter van een verhaal zou evenzeer een aansprekingsmotief kunnen zijn, gesteld tegenover het alledaagse, niet-meer-boeiende. Het feit dat men hieraan kan twijfelen, bewijst dat dit af en toe moet gebeuren, ten einde de kritische aparatuur de nodige zelfkennis te bezorgen, onmisbaar tot het vermijden van misstappen. Als de literaire opvatting nooit wordt geëxpliciteerd (ik bedoel hier voornamelijk de kritische normen) is het gevaar niet denkbeeldig dat we op beweringen gaan stuiten die helemaal geen waardenschaal meer impliceren. De therapie ligt voor de hand: een zelfreflectie van de literaire kritiek.

 

Ook in deze vijftien kritieken steekt een literair credo in embryonale vorm. Zo wordt hartelijkheid gesteld boven kilkoude vormperfectie (71). Zo zijn de abnormale, vergezochte, einmalige onderwerpen onverenigbaar met de ruime aansprekingskracht, die toch van elk reëel kunstwerk moet worden geëist. Wadman heeft moeite ‘met die Vestdijk die zich losmaakt van de herkenbare en achterhaalbare realiteit’ (68) en die ‘het zoekt in het niet-voor-de-hand-liggende, in grenssituaties.’ (104). Dit leidt tot de erkenning: ‘Het was, o zeker, razend knap, en het boeide me voor geen cent.’ (114). Waardecriteria zijn verder de exemplarische of symbolische draagwijdte van een verhaal (blz. 111, 113, 120), de waarschijnlijkheid ervan (blz. 61, 69, 131), en vooral het verhaal zelf, zijn episch en dramatisch functionalisme. De meeste normen schijnen afgeleid te zijn van de thesis: een roman is een verhaal. Een anticlimax na dramatisch hooggespannen verwachtingen is verkeerd (9). Daarentegen is het slot van ‘De Ziener’ ‘waarlijk overrompelend door de soberheid van het gebeuren en de spanning waarmee dit gebeuren niettemin is geladen.’ (57). Maar ‘Bericht uit het hiernamaals’ is ‘gewoon geen verhaal geworden.’ (121).

Het verhaal moet functioneel zijn ge-

[pagina 773]
[p. 773]

componeerd en niet ‘in het begin veel overhoop (halen), dat later in het verhaal geen rol meer speelt.’ (10). Overbodige verhaalflarden moeten worden geschrapt, en het gebeurde moet zich noodzakelijk uit de premissen ontwikkelen als bij een Aristotelisch drama. ‘Er gebeurt, en er kàn niets anders gebeuren. Met een perfectionistisch absolutisme, dat soms drukkend en benauwend werkt, spint de schrijver zijn draden verder ...een gebeuren dat... met ijzeren kabels in dienst blijft staan van dat ene ...uitgangspunt. Er is geen inzinking, geen volzin, die niet zijn eigen voorgeschreven, bijna wetmatige functie in het geheel krijgt.’ (104-105). En ‘De vuuraanbidders’ is een meesterwerk omwille van het avontuur, van ‘de spannende intrige, de kleurige beschrijving, de grootse benadering van een belangwekkende en schokkende stof’ (30).

 

Wadmans opvatting over de kritiek vinden we het best weer, waar hij Vestdijks kritische bundels bespreekt. Hier leveren we dus kritiek op Wadmans kritiek op Vestdijks kritiek. Zo zegt Wadman: ‘merkwaardig en twijfelachtig tegelijk is daarentegen Vestdijks behoefte om aan de lopende band esthetische waarde-oordelen uit te spreken.’ (47). En elders: ‘Maar laat ik niet tekortschieten in mijn meest elementaire plicht, en pogen mijn lezers een idee bij te brengen van het “iets” dat ons hier uit het hemelse niets wordt voorgevliegendeschoteld.’ (115). En dan begint hij met zijn résumé van ‘Bericht uit het hiernamaals’. Voor Wadman is de romansamenvatting dus een essentieel element in de kritiek, waartegenover een waardebepaling van het werk secundair staat, en soms zelfs hinderlijk kan worden. In dit opzicht beantwoorden zijn eigen kritieken vanzelfsprekend aan zijn eigen kritiekopvatting. Kritiek is een avontuur, een persoonlijke lectuurbelevenis, die geformuleerd, geëxpliciteerd en verklaard wordt. Zo schetst hij soms de waardebepaling van een roman louter door een beroep te doen op de gevoelens die deze in hem achterliet (bijvoorbeeld de reeds gerapporteerde dualistische indruk van genot en gefoptheid). Ook de ondertitel van deze essaybundel is significatief daarvoor: ‘leesAVONTUREN met Simon Vestdijk’. Hij deelt persoonlijke leeservaringen mee, en consequent daaruit volgt zijn bescheidenheid: het zijn immers maar subjectieve indrukken. De taak van de criticus schijnt volgens Wadman te zijn: zich met gans zijn leesvermogen onder te dompelen in de romans, en de daaruit volgende ontroeringen en reflexies te rapporteren. Maar hij staat huiverig tegenover absolute waardeoordelen.

Nochtans kan ook hij moeilijk buiten deze waardeoordelen. Absoluut beschouwd zijn de citaten van blz. 47 en 115 even ‘verwaand’ als de bewering dat een kritiek die zich voornamelijk houdt aan de evaluatie, minder goed is als de zijne. Het verschil Wadman-Vestdijk is dus, dat de eerste zijn waardeoordelen slechts impliciet naar voren brengt en bijgevolg bescheidener, maar ook hij kan niet buiten een evaluatie. Zijn verwijt aan Vestdijk dienaangaande klinkt dus wel een beetje onzinnig. Ofschoon het ook kan gefundeerd zijn in de mening dat het afwegen van twee boeken tegenover elkaar onzin is, omdat elk boek in de eerste plaats iets eigens is, en essentieel anders dan andere boeken, in de mening dus dat een absolute abstracte waardenschaal onbestaande is, of inzover ze bestaat, moet aangepast worden aan elk boek afzonderlijk, en dus niet absoluut meer is. Het is immers vooral de evaluatie-met-de-meetlat die hij Vestdijk verwijt.

Een ander verwijt aan Vestdijk-als-criticus is: ‘Wij missen in zijn opstel het

[pagina 774]
[p. 774]

probleem hoe het komt dat bij de experimentele poëzie de waarderingsschaal tussen echt en onecht, tussen goed en slecht, tussen kunst en kitsch zo uiterst moeilijk te hanteren valt.’ (147). Dit is m.i. een verkeerd criterium. Wadman verwijt Vestdijk dat hij naar aanleiding van de experimentelen niet dezelfde vragen stelt als hijzelf. Dit veronderstelt dat elke kritiek volledig zou moeten zijn, en ik meen niet dat men van een essay, zeker niet van een journalistieke bijdrage, deze volledigheid mag eisen. Wadman schijnt zelfs Vestdijk, naar aanleiding van Het kastje van oma, te berispen dat hij alleen de figuren bespreekt die hem persoonlijk liggen. Dit is absurd.

Veruit het interessantste deel van zijn ‘kritiek op de kritiek’ vormen de beschouwingen over ‘vorm of vent’, over de vraag of de kritiek een beroep mag doen op extra-literaire elementen als dagboeken, biografie, enzovoort. Zijn oplossing is die van het gezond verstand. Het eigen ‘feitenaanbod’ van een kunstwerk moet op zichzelf voldoende zijn. Studie van buiten uit is uit den boze, maar: ‘het lijkt wel of ook hier iedere consequentie zum Teufel führt, zodat we ons voorlopig wel tevreden zullen moeten stellen met de alom gebruikelijke, onprincipiële dooreenmenging van twee methoden: de stilistische en de biografische. Dat is best, als men de biografica maar met omzichtigheid hanteert, hun belang niet overdrijft, en zich hoedt voor fetisjisme, voor ongezonde sensatiezucht, voor pikanterie om 's pikanteries wille of - in onschuldiger vorm - voor het zoeken van voor het kunstwerk himself volkomen overbodige bijzonderheden, die alleen maar in staat zijn 's lands babbelzucht en snobisme hun kans te geven. (33). Interessanter dan biografie is de vraag naar de psychologische wording van het kunstwerk, zijn ontwikkeling uit en verhouding tot autobiografische achtergronden. (38)

Het nadeel van Wadmans ‘losse’ werkwijze is dat de lezer, wil hij deze problematiek geordend zien, zelf voor de ordening moet zorgen, ze moet samenlezen uit de verschillende opstelletjes. Anderzijds is het juist dit fragmentarische, onsystematische karakter dat het leesgenot van dit boek verhoogt. Geen literatuurstudie, maar degelijke journalistiek. En als de lengte van dit artikel niet al te evenredig is met de waarde van Wadmans boek, hoop ik toch te hebben aangetoond dat zelfs krantenkritiek berust op een groot aantal vooronderstellingen; en dat het nodig is deze vooronderstellingen te expliciteren, acht ik bewezen door het feit dat ik dusdoende enkele grondige verkeerdheden op het spoor ben gekomen.

Herman de Coninck


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Handdruk en handgemeen. Leesavonturen met Simon Vestdijk

  • over Het sadistische universum

  • over De Moeloeba Catteeuw


auteurs

  • H. Vandermoere

  • Marcel Janssens

  • Herman de Coninck

  • over Irina van Goeree

  • over Menno ter Braak

  • over Willem Frederik Hermans

  • over Raf van de Linde

  • over Georges Adé

  • over Anne Wadman