Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112 (1967)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112

(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 86]
[p. 86]

R.F. Lissens
Blocnotes

Sine nomine

Het ligt niet in mijn bedoeling de dossiers van de recentste twee gevallen van plagiaat opnieuw te openen, al ben ik het helemaal niet eens met de manier waarop zij werden gesloten. Er is iets gênants, ik weet het, aan het lichten van een onrechtmatige toeëigening. Ik weet ook dat de graad van toeëigening van onbewust tot gewoon onwettig kan gaan. Maar zó ligt het juist bij elk vergrijp. Men behoeft geen fatsoensrakker te zijn om geschokt te worden, wanneer men iemand in een anders zak ziet grijpen.

Ik heb weer zo'n schokje gehad bij het voorbereiden van een college over een Vlaams schrijver, die ik niet noemen zal. Niet dat hij in opspraak komt. Hij is er alleen de aanleiding toe. Drie van zijn korte verhalen zijn in een schooluitgave met vragen en toepassingen en met een woord vooraf uitgegeven (1964) door een Vlaams schoolman, die ik evenmin zal noemen. Ik ga proberen heel dit stukje zonder namen te componeren. De belangstellenden immers weten er alles van, althans in één richting, veronderstel ik. Het ‘sine nomine vulgus’ (de oningewijden nemen me deze helemaal niet kwetsend bedoelde omschrijving maar niet kwalijk) hoeft zich aan de betrokkenen niet te storen noch zich over hen te ontfermen. En ten slotte, het gaat niet om namen maar om een verschijnsel.

De Vlaamse schoolman schrijft:

‘Tussen die twee polen bestaan nu evenwel tal van overeenstemmingen, verbindingen, correspondentiën en parallellismen. Er is een voortdurend ineenschuiven van beide plannen, zodat de auteur erin slaagt het leven zichtbaar te maken, niet enkel als een uitwendige gebeurtenis maar ook als een parapsychologisch, metafysisch en mystiek verschijnsel.’ (blz. 11).

Een Hollands schoolman heeft ook een verhaal, een ander dan de drie vorige, in een voor de school en nog wel voor het voortgezet onderwijs bestemde brochure uitgegeven (1966). Hij schrijft:

[pagina 87]
[p. 87]

‘Tussen die beide polen bestaan echter tal van overeenstemmingen, verbindingen en parallellismen en zo wordt het leven zichtbaar niet enkel als een uitwendige gebeurtenis, maar ook als een parapsychologisch, metafysisch en mystiek verschijnsel.’ (blz. 1, echter niet gepagineerd). Een paar alinea's verder schrijft de Vlaamse schoolman:

‘D.s eerste grote roman is een poging om de twee polen van aarde en leven te verzoenen. Zijn figuren ondernemen een tocht van liefde, verdriet, angst en verlangen. Ze zijn op zoek naar Platoon's gelukzalige hemel, binnen een strook van alledaagse werkelijkheid.’ (blz. 11/12). En nu weer de Hollandse schoolman, maar met een krachttoer. Want wat hij gaat zeggen slaat niet op die eerste grote roman maar op een bundel van zes verhalen van D.! Dezelfde tekst kan dienen:

‘De hoofdfiguren uit Z. (titel van de bundel) en... in het bijzonder de drie B.s... ondernemen allen, op zoek naar een hemel van platonische gelukzaligheid, een tocht van liefde, verdriet, angst en verlangen binnen een strook van alledaagse werkelijkheid.’ (blz. 1, niet gepagineerd).

Hocus-pocus-pas. En klaar is Kees. Zo doen wen het dan.

De teksten in kwestie die zo treffend overeenstemmen, vertonen nergens aanhalingstekens of verwijzingen naar bronnen.

Het kan natuurlijk in de beste families voorkomen.

F., die al eerder in mijn Blocnotes is opgetreden, heeft een soort van handboek geschreven. In zijn zakken wordt ook al eens gegraaid. Bij zijn weten heeft een (trouwens uitstekende) bloemlezing een indeling die hij erop gevonden had om een vrij verwarde periode aan de man te brengen, gewoon overgenomen. Een Duits werk verraadt op verscheidene plaatsen grote bekendheid met zijn boek. Een Frans werk neemt een treffende titel van hem over om een stroming te karakteriseren, weliswaar met gebruikmaking van aanhalingstekens maar verder alsof de karakteristiek gemeengoed is geworden. Een in het Nederlands geschreven overzicht bewijst dat de schrijver ervan het handboek van F. op bepaalde mementen bij de hand had, aldus bewijzend dat de functie ervan goed werd begrepen.

- En wat voor een gevoel geeft dat? vraag ik hem.

- In de bovenlaag gevleid, in de onderlaag gestroopt. (Mijn lezers weten dat F. een vrankenvrije taal spreekt. En om technische en pedante termen te gebruiken is hij te oud geworden en heeft hij te veel geassimileerd.)

- Waarom in de bovenlaag gevleid?

- Mijn eerste gevoel is dat ik niet alleen gelezen maar ernstig gelezen word, zo ernstig dat er wat van onthouden of overgenomen wordt. Ik heb niet vergeefs geschreven.

[pagina 88]
[p. 88]

- Ik wist niet dat je zo ijdel was.

- Hoe zou ik anders schrijven?

- En waarom in de onderlaag gestroopt?

- Als het eerste, behaaglijk maar vluchtig gevoel voorbij is, voel ik mij van binnen pijnlijk gewond. Ik word woest. Ik ben levend gestroopt. Ik zal het die rovers, die stropers, die villers betaald zetten. Ik bloed.

Er valt nu met F. op het menselijk vlak niet meer te redeneren. Toch zou ik met zijn menselijk getuigenis willen rekening houden bij een eventueel onderzoek van het begrip plagiaat, waarvoor zulke beeldende synoniemen als naschrijverij en letterdieverij bestaan. Men heeft van dat begrip niet alles gezegd als men het mechanisme ervan handig uit elkaar heeft genomen. Evenals alle andere, ook fraaiere, literaire begrippen heeft het menselijke implicaties. Kan men niet in elk concreet geval de twee betrokken partijen samen doen verschijnen, men moet er niettemin steeds op bedacht zijn dat er twee partijen zijn, een beledigende en een beledigde. De zaak wordt nog kieser als men bedenkt dat zij beide recht hebben op onze zin voor betrekkelijkheid, dat de zwarten niet helemaal zwart en de witten niet helemaal wit zijn. Wie dat voor ogen houdt, is in de goede gesteldheid om te beoordelen (en aan het licht te brengen) wat toch altijd blijft een wegnemen en zich wederrechtelijk toeëigenen van een anders goed, een misdrijf, weliswaar gekleurd of getemperd door omstandigheden van tijd en plaats, maar behorend tot het domein van de intermenselijke betrekkingen, van enkeling en gemeenschap, van geweten en wet.

Engelse boekenworm

(I) Spoor van Gezelle loopt dood

Voortgaand op een vage herinnering aan een boekbespreking, snuister ik wat in ‘Lonely Pleasures’, door Daniel George. Het boek verscheen in juni 1954 bij Jonathan Cape, te Londen, en beleefde hetzelfde jaar een nieuwe druk. Het bevat aantekeningen van een sympathieke boekenen letterenmaniak, die zijn tijd hoofdzakelijk tussen een Londense bibliotheek en zijn eigen rekken thuis verdeelt. De titel van zijn boek is een synoniem van Larbauds ‘Ce vice impuni, la lecture’.

Wat ik - steeds voortgaand op die recensie - in ‘Lonely Pleasures’ zocht, was een blijk van belangstelling, verering, sympathie of enige opwelling van die aard voor Guido Gezelle. Ik had gelezen dat deze Brit

[pagina 89]
[p. 89]

Gezelle had geplaatst op het lijstje van auteurs, met wier werken hij wenste kennis te maken. Inderdaad, he had.

Ik ben ontgoocheld over de reden waarom. Wat had ik verwacht? Well, dat de man een gedicht of een flard van een gedicht in vertaling, of iets over Gezelle had gelezen. Dat hij om een aannemelijke reden de dichter wilde leren kennen en daartoe onze taal zou leren.

George schrijft een stukje ‘Agenda’, wat zoveel als werkprogramma betekent, maar met een nuance eerder aan de lichte kant. Ik ga door het leven, zegt hij, en hoop dingen opeen die ik voornemens ben te doen. Perfectly futile literary projects, such as studying the works of Gaspar Nùñez de Arce, because I like his name. For the same reason I mean to look into Victor Dyk, Guido Gezelle, Margit Kaffka (two f's, no relation), Karl Gjellerup, Angel Guimera, Célestin Nanteuil, and Philothée O'Neddy. Die zes jongens en dat meisje, dat geen familie is, wil hij leren kennen omdat hij van hun naam houdt. Hier en daar zal ik moeilijkheden hebben met de taal, voegt hij eraan toe. Ik zal die kwestie eerst moeten oplossen.

Dat is alles wat in de inleidende alinea en in het hele stukje wordt gezegd over Gezelle. Het is slechts een aanloop om de barones de Feuchères, Benjamin Paul Blood en Lady Gethin uit de hoek te halen, omdat die taak vooralsnog lichter blijkt te zijn.

En toch, Guido Gezelle, om de naam alleen reeds, om de stafrijmen en de klankenval. Het is, dierbare George, een heel programma. Vous ne croyiez pas si bien dire.

U vermoedt trouwens niet eens hoeveel Gezelle van uw land en volk hield, hoe vaak hij bij u is geweest, en dat wij hem aan u bijna zijn kwijtgeraakt. Zoals u ook niet weet wat hij heeft geschreven over uw land, dat hij in zijn edelmoedige apostolische ijver wilde helpen bekeren tot het katholicisme, omdat hij overtuigd was dat Engeland op zijn beurt de hele wereld zou bekeren. En dat hij te Londen, dat hij eens het Noordse anti-Rome noemde, zo roerend gepreekt heeft dat zijn toehoorders er zaten bij te huilen.

(II) Schadeloosstelling

Een schadeloosstelling voor het dood spoor van Gezelle zijn de karakteristieken van onze voorouders en onze streken, die George op zijn speurtochten in oude boeken vond.

Sir John Stradling, in een bewerking van een niet nader genoemd geschrift van Julius Lipsius, zegt dat de Fransen lichtzinnig en onstand-

[pagina 90]
[p. 90]

vastig zijn; de Italianen huichelachtig, wellustig en jaloers; de Spanjaarden heerszuchtig, trots, minachtend, vol zelfoverschatting. De Duitsers en Nederlanders zijn eerzuchtige schrokkers, dronkaards en malcontenten.

Een vergeten Thomas Newton, die een eveneens uit het oog verloren Levine Lemnie vertaalt, schrijft in de 16de eeuw dat de Vlamingen uitmunten door de pittigheid van hun spraak en hun subtiel vernuft. De Brabanders doorspekken hun ernst met een zekere aangename bevalligheid, vlotheid van taal en aanlokkelijke woorden.

Antwerpen is, volgens Stephen Batman, een belangrijke koopstad, met weelderige en mooie gebouwen, zeer rijk aan goederen. Maar de inwoners, gesteld op opschik en banketteren, zijn de laatste jaren ietwat te zeer geneigd tot dronkenschap en wellust.

Zo werden de Baedekers in de 16de eeuw opgesteld. Men wist ten minste, zodra men de voet op het vasteland zette, wat men aan die foreigners zou hebben.

M.G., ontredderd angry man (17.1.1964)

Goed nieuws voor de Marnix Gijsen-fans: de dichter is herboren. In een huis bij een ‘leaning’ boom. Leaning, hellend, overhellend, maar scheef brengt ons beter in de sfeer.

Wij wisten dat de romans, die een voortdurend herbeginnen zijn, de één na de ander ontstaan uit een behoefte, een morele crisistoestand gesluierd te kijk te stellen. Gaat Gijsen, de dichter, steeds meer op Van de Woestijne lijken, gespleten en gekweld (daarbij de indruk gevend dat men zich - literair - ongedwongen in die gebarsten wereld beweegt) en zo, zegt hij zelf, ‘dat niemand, zonder angst, mijn wezen kan verstaan’? Natuurlijk is er enig onderscheid. Van de Woestijne was de gelukkige eigenaar van een berg-meer. Gijsen is een angry man, op zekere leeftijd. Overigens een zelfde soort van exhibitionisme. Van de Woestijne in een subtiel verstoppertje spelen. Gijsen in een sentimenteel au sérieux:

We weten al zóó lang waaruit het schoonste lied

ontstaat: niet uit een trotsche lach maar uit een diepe pijn.

Hoe lang is het geleden dat men zulke verzen in alle ernst kon schrijven? Poëtische ernst, bedoel ik. Een eeuw? Men merkt het archaïstische niet alleen aan de spelling, ook aan de alexandrijnenallure. Zij roepen een andere alexandrijn te binnen: les plus désespérés sont les chants les plus beaux. Musset kon dat nog schrijven. Maar een angry man? Een angry man die lamenteert? Een ontredderd angry man? De variant

[pagina 91]
[p. 91]

van het type is psychologisch misschien interessant. Geef mij maar de ‘colère’ en de ‘fureur’ van Bertin, die het motto voor de bundel geleverd heeft.

Een rebel (31.1.1964)

In mijn elitekrant vanochtend een artikel over Jan Greshoff naar aanleiding van diens 75ste verjaardag, in opzichtige opmaak, met grote foto en onder de titel ‘Rebel der Nederlandse letteren’. De kijker van het dagblad voor staatkundige, maatschappelijke en economische belangen gericht op de rebel, de non-conformist, de franc-tireur, zoals sympathisanten hem noemen.

Ik heb het altijd gezegd. Dit is een burgerman, die het in het lichte genre gezocht (en gevonden) heeft. En hij kan in een degelijk ochtendblad zonder schade geprezen worden met een boeketje van zijn praatgedichtjes.

Waar is de tijd dat hij als een brutale vlegel te Brussel herrie schopte met zijn Marseillaans twistgeschrijf, vooraleer hij in 1939, of al in 1938, ik weet het niet meer juist en ik ga het niet opzoeken, naar het veilige Zuid-Afrika uitweek?

Hij zou ons tonen hoe men kritiek schrijft. Deze man die te Brussel waarschijnlijk behaaglijk en in ieder geval zeker goedkoop leefde met zijn Hollandse guldens, schreef bijv.: ‘Zoals men weet bestaat er een internationale van goud en zilver. Daar doet België niet aan mede. Dit land neemt met mindere gehalten genoegen. Vandaar dat Belgisch zilver en goud ook minder waard zijn. Niettemin leeft men in dat gezegend land gelukkig en opgewekt. Zo is het nl. op het gebied der schone letteren.’ Alle verhoudingen waren in Vlaanderen vervalst, omdat iedereen boven zijn geestelijke stand leefde. (Foei, wat een bourgeoismentaliteit: goud, zilver, stand.) ‘Elias’ van Gilliams was een sympathiek, doch zwak en weinig persoonlijk debuut. Roelants was beter als dichter dan als prozaïst. De dichter Herreman was ‘bêteweg onhandig’. Greshoff leerde ook hoe men platte broodjes bakt en hoe men onder de riem slaat. Het ging zo ver dat zijn vriend Ter Braak moest bekennen dat Greshoff een lyrische persoonlijkheid was, die impulsief stelde en her-stelde, en, wanneer hij zich door zijn gevoel liet meeslepen (wat vaak gebeurde) ‘meer propagandist of vermaner dan criticus’ was. Kijk, kijk, wat een artikel en een foto in de krant allemaal doen bovenkomen. Misschien hadden we ons destijds daarover niet zo hoeven op te winden. Maar de franc-tireur heeft hier mensen gekwetst. Ik heb dat

[pagina 92]
[p. 92]

later nog bij herhaling kunnen nagaan. Zoals zijn arrogantie, die zijn talent ver overtrof, voor verscheidene van mijn generatiegenoten een hinderpaal is geweest op de weg naar een betere literaire verstandhouding tussen Zuid en Noord. De betrekkingen tussen landen gaan over mensen.

Daartegen weegt nauwelijks op zijn rol van propagandist ten voordele van de enige twee rechtvaardigen die hij in Vlaanderen vond, Elsschot en Van Nijlen, toevallig - en het tekent de man - twee vertegenwoordigers van onze literaire middenstand.

Pratend met Vermeylen over Van Langendonck

22 mei 1941. In de ruime, heldere werkkamer te Ukkel, Vuurkruidstraat. Vermeylen in donkerblauw huisjasje. Ik ben gekomen om zijn op- en aanmerkingen te vernemen over een vrij uitvoerig essay, dat hij aandachtig heeft willen lezen.

Tijdens het gesprek dwalen we af op Van Langendonck, die ik in mijn jonge jaren als een verlengde van Rodenbach beschouwde. Het was een indruk, een intuïtie misschien: twee idealistische Ter Waarheiddichters, van wie de laatstgekomene de vervoerende en beangstigende liefde beleden heeft, waar de jongere (tevens jonggestorvene) nog niet toe gekomen was. Vermeylens verering van de poëzie van Van Langendonck is mij bekend. Wat mij interesseert, is te vernemen uit de mond van de Van-Nu-en-Strakser hoe hij de rol en de functie van Van Langendonck ziet in de zwenking die onze letterkunde in de jaren '90 uitvoert (Van Langendonck is een scharnier, dat weten we. Maar ik wil man en paard horen noemen.)

Van Langendonck, zegt Vermeylen, zag de filiatie van de Vlaamse poëzie aldus: Van Duyse, Gezelle, Rodenbach, zo naar Van Nu en Straks. Hij bewonderde Van Duyse, maar de jongeren (zo noemt Vermeylen zijn generatie, ik denk dat hij zichzelf en Hegenscheidt bedoelt) deelden deze bewondering niet. Van Langendonck heeft de jongeren naar de Vlaamse traditie teruggeleid. Het is nochtans een feit dat hij ook van hun Europese geestesgesteldheid heeft geleerd. Dit kan nagegaan worden in zijn proza. Vóór de drukke omgang met de jongere Van-Nu-en-Straksers leek zijn proza eerder op dat van Max Rooses, daarna veeleer op dat van Willem Kloos.

[pagina 93]
[p. 93]

Legpuzzel

‘Ik Jan Cremer’ of de wilde jaren van een naaimachine.

Wat

Wat

jawel

Cremer Cremer naaimasjien.

Formule

Formule van de letterkunde: 3/4 autosuggestie, 1/4 exhibitionisme.

Stemmen

Wie wakend en dromend geen stemmen hoort, is geen schrijver.

Sluitstuk voor portre

Zo eens een vreugde die openbarst, dat kent ze niet.

Lectuurgenoegen

Ik laat me lekker op sleeptouw nemen door E. Kästners ‘Drei Männer im Schnee’. De mannen zweven langs het kabelspoor naar de Wolkenstein. Over de afgronden, voorbij de boomgrens. En: ‘Sturzbäche fielen an schroffen Felswänden hinab ins Ungewisse.’

Als dat nu eens een knipoog was naar Hölderlins ‘Schicksalslied’, waar wij, de lijdende mensen, in een prachtige strofe, als water van klip op klip geworpen vallen ‘Jahrlang ins Ungewisse hinab’?

De geleerden hebben al werk gemaakt van het citaat als stijlmiddel. Dit hier, gewild of niet - ik laat het in het midden - is beter dan een citaat. Ik jeune mij daarin.

Lezen als vakantierisico

Hoe dikwijls klagen niet de dapperste lezers (meestal voor zichzelf): dàt moet ik nog lezen, dàt staat op mijn lijstje. Tussen twee haakjes, maak geen lijstje op. Het is net of het voornemen om te lezen reeds gedeeltelijk wordt uitgevoerd door titels op de wachtlijst te plaatsen, - men denkt al gauw aan andere.

R. heeft ‘Oorlog en vrede’ niet gelezen. B. gaat zich al sinds het eind

[pagina 94]
[p. 94]

van de oorlog in Proust verdiepen. F. is nog straffer: hij heeft bijna alles van Valéry gelezen maar niet de bundel ‘Charmes’ en niet het ‘Cimetière marin’, waarvan hij de verklaring door Cohen in zijn bibliotheek heeft staan.

Over zulke leemten spreken we niet gaarne. Ze behoren dikwijls tot onze dierbaarste inconsequenties.

Hoe dwaas het ook kan lijken, ik neem soms het risico in mijn vakanties te opereren met zo'n als leemte beschouwd, nog niet gelezen boek. Ieder heeft het recht zijn lectuur in te richten. Kerouacs ‘On the road’ betekent een aantal mislukte dagen van taai volgehouden verveling, met hier en daar een glimp Whitmanse wijdheid. Het sociologisch aspect prikkelt wat de nieuwsgierigheid, maar laat me die dagen koud. Documentatie boeit me niet in een roman. Als dat punt me mocht interesseren, dan vind ik daar wel een studie over. Wat ik zoek is de levenssituatie van de mens, uitgebeeld met scheppende taalmiddelen. Of kom, zo niet de, dan toch een levenssituatie, altijd met de hoop dat alles in alles is, of, zoals Sartre het zo pas in ‘Les mots’ schrijft, ‘tout homme est tout l'homme’. Een hoop die eerder zelden vervuld wordt.

Slechts enkele boeken neem ik mee, wat het risico vergroot. Verloren dagen, vakantie gedempt met Kerouac. Heerlijkheid - dag aan dag - van een vakantie met een dimensie zoals zij slechts zelden uit en door een boek ontstaat: zo blijf ik me de veel te late kennismaking met Claudels ‘Soulier de satin’ verwijtend en gelukkig herinneren. De wereld, die we door onze uitvindingen kleiner gemaakt hebben, in haar oorspronkelijke maat hersteld. De tijd, die we in seconden uitgecijferd hebben, als een accordeon bespeeld, - het beeld is van Claudel. De mens, tegenstrijdig en veelvuldig, maar totaal en te kostbaar voor de chaos. Vijftien jaar eerder heb ik een gelijkaardige ervaring gehad bij de tweede lectuur van ‘Faust II’, aan dezelfde tonische Noordzee, die ook toen door de bladen van mijn boek ruiste.

Microfilologie
De torve mond van Karel van de Woestijne

De vakantiestemming van het einde van 't jaar heeft me te pakken. Ik heb mijn routinewerk en -lectuur ter zijde geschoven en ‘Malpertuis’ van Jean Ray gelezen. Wild ben ik er niet op, maar het is een boek om niet geheel te vergeten. Vermoedelijk blijft me het ogenblik bij dat deze fantasmagorie mij heeft geraakt: als het blijkt dat personages die

[pagina 95]
[p. 95]

gruwelijk aan hun eind komen, verscheurd of met het hoofd tegen de muur genageld of als stenen beelden in gruizelementen neerstortend, eigenlijk gestolen Griekse goden zijn.

Ik wil niet over ‘Malpertuis’ of Jean Ray schrijven. Al zou ik het plezierig vinden, de afwijkingen op te tekenen waartoe ik mij tijdens de lectuur heb laten gaan. De prachtige Nancy is Sophia Loren, de drie gezusters Cormélon zijn personages van Beckett, Lampernisse een zonderling uit Dickens, maar op hol geslagen. Dat alles natuurlijk in de geheimzinnig-griezelige trant van Grand-Guignol.

Opkijkend van het boek, vraagt men zich af, of het louter toeval is dat Gent de griezelverhalen van Jean Ray, de visioenen van De Bruycker, de fantastiek van Franz Hellens, de moordverhalen van Roger d'Exsteyl en Alban d'Hulst, het magisch-realisme van Daisne en de monsters van Landuyt heeft voortgebracht. Om de ‘pseudologia fantastica’ niet te vergeten, die Dr. Van Acker bij Van de Woestijne heeft gevonden. Gent is een grijze stad. Is Gent ook een betoverde stad? Wat een idee dan van Ensor, zich te laten geboren worden in de Koningin der Badsteden in plaats van in de Koningin der Fantastische Steden.

Waar men allemaal aan denken kan, terwijl men leest. Lectuur getruffeerd met eigen voorstellingen en afwijkingen, mag dat niet? Wat voor een povere lezer is hij die er niet van het zijne bijdoet. Hoe bereiden we anders onze leeshoning?

Ik heb ook gedacht aan de torve mond van Karel van de Woestijne, mitsgaders aan diens torve zinnen, torve ziel, torve herfst en andere torvigheden meer. Ieder lezer van de dichter kent dit typisch Van de Woestijniaans woord met zijn be-dorven klank. Het is mij te binnen geschoten, toen ik het onder de pen van Jean Ray tegenkwam. Een eerste keer: ‘Charles Dideloo me jette un regard torve et se faufile hors de la chambre...’ (blz. 24, ed. Marabout). Een tweede keer: ‘La salie à manger... était très vaste et certainement la seule pièce luxueuse de cette torve demeure.’ (blz. 76). Twee vindplaatsen, twee betekenissen. Regard torve: schuine (waarschijnlijk tevens woeste) blik. Torve demeure: sombere, grimmige woning. Bij Van de Woestijne kan torve betekenen: nors, woest, wrang, bitter, ruw of een synoniem, naar gelang van de context. Waar heeft hij het vandaan? U en ik gebruiken dit woord niet. Het groene boekje heeft het niet, evenmin Verschueren, Koenen-Endepols, het Winkler Prins Woordenboek, Het Juiste Woord (3de dr.), de etymologische woordenboeken van Vercoullie en van Franck, ook niet Jansonius, Groot Ned.-Engels Woordenboek, waar heel wat te vinden is. Eigenaardig genoeg komt het in de 8ste, door C. Kruyskamp bezorgde druk van de grote Van Dale (1961) voor. Zo maar, alsof het de dood-

[pagina 96]
[p. 96]

gewoonste zaak van de wereld was: ‘torve, bn., (Zuidn. litt. t.), nors, ruw, woest.’ Wat wil zeggen dat het woord met die betekenissen gebruikt wordt in de Zuidnederlandse literaire taal. Ik acht dit lichtelijk overdreven en bepaald misleidend.

 

De vraag blijft open: waar heeft Van de Woestijne het woord vandaan? Om moeilijkheden van die aard op te lossen, moet men in het geval Van de Woestijne naar het Gents of naar het Frans gaan - evenals men bij Gezelle en Streuvels naar het Westvlaams, bij Van Ostaijen naar het Duits en voor het begrijpen en smaken van het enige levende toneel uit de Gouden Eeuw naar het Amsterdams, het Zaans en/of het Antwerps (‘Trijntje Cornelis’) moet. In zijn poëzie zowel als in zijn proza gebruikt Van de Woestijne woorden maar ook wel constructies uit zijn dialect. Ik denk aan het bekende vers ‘'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest, / 'k ben aarde en heemlen naar geweest,’ dat niet zonderling klinkt voor wie dit Gents idiomatisme kent. Ofschoon Lievevrouw-Coopman het in zijn Gents Woordenboek niet genoteerd heeft. In ‘Het volksleven in het straatlied’ (1932), een 300-tal door R. Vankenhove en A. Lepage verzamelde en gecommenteerde Gentse straatliederen, vindt men: ‘W'hên hier geweest, w'hên daar geweest, w'hên al de kapellekens naar geweest’ (blz. 26). Maar goed, het woord torve? Het staat niet vermeld bij Lievevrouw-Coopman, noch in de idioticons van Teirlinck, Joos en Schuermans. Het zal wel geen dialect zijn.

Dan met het Frans geprobeerd. Jean Ray gebruikt het woord tweemaal in zijn roman. De Dictionnaire de l'Académie Française van 1786, noch de 8ste druk van dit werk (1932-1935), noch de indrukwekkende Grand Dictionnaire Universel du XIXe Siècle in 15 delen (1866-1876) van Pierre Larousse himself (waar men, tussen twee haakjes, kostelijke lectuur in vindt), noch de beroemde Dictionnaire de Trévoux, noch de Littré in 7 delen (herdruk 1958), noch de Dictionnaire de la langue française (1964) door Hatzfeld, Darmesteter en Thomas kennen het woord. Daarentegen komt men terecht bij de kleine Larousse: ‘Torve adj. (lat. torvus). Se dit d'un regard oblique et menaçant.’ Ook de Larousse du XXe Siècle kent het: ‘Torve [torv'] adj. (du lat. torvus, qui regarde de travers). Se dit des yeux, des regards qui sont de travers, farouches et menaçants: l'oeil clair, le regard TORVE (Goncourt).’ De Abrégé van Littré kent het eveneens: ‘Torve (lat. torvus de travers, 1611 Cotgr [ave].), adj. Se dit des yeux, des regards lancés de côté et menaçants. “Le regard torve” Gonc.’ De laatste notitie staat, zoals men merken kan, wel erg dicht bij de Larousse du XXe Siècle. O. Bloch en W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue française

[pagina 97]
[p. 97]

(1960 3), brengen twee regeltjes: ‘Torve, “farouche”, surtout du regard, 1856 (Flaubert). Empr. du lat. torvus, id.’ De Nouveau Dictionnaire étymologique et historique (1964) van Dauzat, Dubois en Mitterand geeft: ‘torve 1842, Acad.; du lat. torvus’: het jaartal betekent dat het woord in 1842 door de Franse Academie werd aangenomen. Het zesde deel (1964) van Robert, Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française, geeft: ‘TORVE, adj. (1532; torvain en anc. franç.; inus. jusqu'au XIXe s., signalé comme néol. in BESCHER. 1846; empr. lat. torvus). En parlant de l'oeil. Qui regarde de travers, dont le regard est oblique, menaçant. V. Farouche, louche. - Par ext. Regard torve. ‘...ses yeux torves roulaient des lueurs fauves sous des cheveux en broussailles.’ FRANCE, Ile des Pingouins, II, IX.’ Wat betekent dat het Oudfrans het woord kende, dat het daarna tot de 19de eeuw in onbruik was, dat Bescherelle het in 1846 als een neologisme vermeldt. Het voorbeeld komt uit Anatole France.

Nu is het wel opvallend dat begripsomschrijving en voorbeeld bij de ogen, de blik blijven. De verwijzing naar de artikelen farouche en louche leidt ons naar begripsuitbreiding door overdracht. Intussen blijft de Quillet (1965) eveneens bij de blik: ‘torve, adj. (lat. torvus, qui regarde de travers). De travers et qui couve une menace, en parlant des yeux ou du regard. Regarder d'un oeil torve.’ Het verst daarentegen gaat pas de tiendelige Grand Larousse Encyclopédique (1960-1964), die het woord kent en bovendien aandacht schenkt aan de uitgebreide betekenis: ‘TORVE adj. (lat. torvus, qui regarde de travers). Se dit des yeux, des regards qui sont de travers, farouches et menaçants: L'oeil clair, le regard torve (Goncourt) / Par extens. Se dit aussi des parties du corps ou des parties de certains objets qui sont de travers: Ces lèvres torves (Giraudoux). Le tronc massif et les grosses racines torves (Hémon).’ - En dan zijn we in de contreien van Van de Woestijne.

 

Laten de lexicografen even wijken voor de Van de Woestijne-kenners. De verkenning van het woord torve bij onze herfstdichter heeft inderdaad reeds een geschiedenis. Het begint, zoals het hoort, in een voetnoot: ‘De dichter zou, naar de H. Maurice van de Woestijne ons mededeelde, het woord direct uit het Lat. torvus hebben ontleend, onder meer met de betekenis van wrang’, schrijft M. Rutten in ‘De lyriek van Karel van de Woestijne’, 1935, blz. 43. Het woord schijnt geen scherp omlijnde betekenis te hebben bij de dichter, doch eerder een complex te willen uitdrukken, waarbij het begrip ‘wrang’ of ‘bitter’ meestal overwegend schijnt te zijn. Rutten heeft het woord voor de eerste maal aangetroffen in het gedicht Herfst, dat in het augustusnummer 1896 van Van Nu en

[pagina 98]
[p. 98]

Straks verscheen, dus toen de dichter 18 jaar oud was. Het komt er voor in de combinatie: mijn torve ziel. (De eerste en oudste vindplaats bij Van de Woestijne geeft een gevoelsadjectief dat niets met een schuine of dreigende blik heeft te maken.)

Zonder te verwijzen naar de mogelijkheid, die door Rutten wordt geopperd op grond van de mededeling van de broer van de dichter, Maurice van de Woestijne, noemt P. Minderaa het woord torve een ‘geliefd adi. in eerste bundels, waarsch. naar het Lat. torvus. De betekenis maakte V.d.W. duidelijk door in de 2e uitgave van “Christophorus” het vijfmaal in de 1e uitgave voorkomende torve te vervangen, vier maal door norsch, een maal door woest.’ (Ven. Werk, II [1949], blz. 761). Eveneens zonder verwijzing naar Rutten en Maurice van de Woestijne, maar blijkbaar instemmend met Minderaa, verklaart J. Aerts het woord torve uit het Latijn. Hij is positiever dan zijn voorgangers: ‘Het meest bekende neologisme in Van de Woestijne's poëzie is het woordje torve, dat zoals de voornoemde woorden (exieme, alme, aureate, plane, atone, R.F.L.), volgens symbolistisch recept, naar het Latijn (torvus) is gevormd.’ (‘Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne’, 1956, blz. 112). De drie specialisten zijn dus van mening dat Van de Woestijne het woord in kwestie naar het Latijn heeft gevormd. Het is duidelijk, na wat boven werd uiteengezet, dat deze mening bezwaarlijk kan gehandhaafd worden. Het is zelfs zeer de vraag, of men hier van een neologisme spreken kan. We hebben eerder te maken met een gewone ontlening aan het Frans, een overnemen, noch min noch meer, van een vreemd woord met huid en haar, niet eens naar de betekenis of de vorm aangepast: het heeft bij Van de Woestijne steeds zijn vaste, onveranderde Franse vorm torve, bijv. nooit torf. Ik weet dat Van de Woestijne in de tijd van zijn eerste bundels met sommige Latijnse auteurs zeer vertrouwd was, maar de lectuur van de Franse symbolistische literatuur heeft op hem zulk een diepgaande invloed uitgeoefend dat - ik excuseer me, dat ik herhaal wat ik reeds ergens geschreven heb - hij mij niet denkbaar lijkt zonder het Franse symbolisme. Hij is ervan doordrenkt. Vragen in verband met zijn poëtische taal en techniek moet men liefst in de sfeer van het Franse symbolisme stellen.

Ik ken geen lexicografische studie van het Franse woord torve. Aan de hand van de boven medegedeelde citaten kan men echter vaststellen dat het in het literair woordgebruik van een realist als Flaubert, impressionisten als de Goncourts en een dilettant als France aanwezig is. Het symbolisme, dat immers ook gedeeltelijk met impressionistische middelen werkt, heeft dat woord zeker niet laten verloren gaan. Een bewijs daarvan is te vinden in ‘Petit glossaire pour servir à l'intelligence des auteurs

[pagina 99]
[p. 99]

décadents et symbolistes’ (1888), door Jacques Plowert, een gezamenlijke schuilnaam voor Paul Adam en Félix Fénéon. Dit werkje, bedoeld om de vele zeldzame woorden te verklaren die het lezen van de toen actuele literatuur bemoeilijkten, bevat op blz. 93 het woord torve: ‘TORVE, Adj. - L. torvus, qui regarde de travers, d'un air menaçant.

...Une carcasse
Humaine dont la faim torve d'un loup fugace
Venait de disloquer l'ossature à demi.
Jadis et Naguère.
P. VERLAINE.’

De aangehaalde bundel van Verlaine is van 1884. Het voorbeeld is boeiend. Het gaat verder dan de woordverklaring, die bij de blik blijft. Torve staat niet bij een woord als oeil, regard of een synoniem; het staat bij faim, op het vlak van Van de Woestijniaanse combinaties als torve zinnen, torve gruwzaamheid, torve nijdigheid. Maar door ‘faim torve d'un loup fugace’, dat ik letterlijk zou vertalen door ‘grimmige honger van een zwervende wolf’, speelt voor mij nog vagelijk het begrip blik. Of zou dat zijn omdat ik de uitdrukking ‘avoir une faim de loup’ verbind met het Nederlands equivalent ‘scheel zien van de honger’? Lectuurgenoegen... Wat er ook van zij, Verlaine gebruikt het adj. torve bij een ander zelfstandig naamwoord dan regard of iets dergelijks, waar het oorspronkelijk bij hoort. Dat ligt volkomen in de lijn van de symbolistische taalbehandeling.

Het Latijnse woord torvus, waar het Franse torve van afgeleid is, was trouwens al een complex van betekenissen en nuances, ruimer en ingewikkelder dan al wat de bovenvermelde Franse lexicografische werken weten te vermelden. In mijn oude Quicherat uit mijn collegejaren gaat het van schuine, dreigende of woeste blik, over dreigend, ontzettend (mensen en dingen), zelfs tot streng, mannelijk, indrukwekkend en - van wijn - wrang. Laat ik zeggen: allemaal tegenstellingen van lief en zoet. Van Wageningen-Muller bevestigt zulks, hoewel de toelichting minder omstandig is: van de blik of het karakter: grimmig, somber, nors, woest, bars; minder dikwijls: streng, ernstig.

 

Het Woordenboek der Nederlandse Taal heeft zijn aandacht aan het woord torve besteed, ofschoon uit het daar voorkomend artikel blijkt dat alleen Van de Woestijne het bezigt. Hier volgt het artikel (dl. 17, 1ste stuk, 1960): ‘TORVE, bnw. Een in de vroegste werken van V.D. WOESTIJNE met voorliefde gebezigd woord met sterke expressieve waarde zonder vastomlijnde bet.; in de 2de uitg. (1926) van Christophorus (zie MINDERAA bij V.D. WOESTIJNE 2, 761; 3, 1003)

[pagina 100]
[p. 100]

vervangen door “norsch” (viermaal) en “woest” eenmaal. Mogelijk een ontleening van fr. torve “farouche”, dat in de 19de E. verschijnt bij FLAUBERT (BLOCH-WARTBURG [1950]), een van de geliefde schrijvers van V.D. WOESTIJNE, met daarnaast invloed van lat. torvus, “grimmig, somber, norsch (enz.)” Verg. eng. gelijkbeteekenend torve en het door COTGRAVE, Fr.-Engl. Dict. [1650] vermelde fr. torve.’ Daarna een zevental voorbeelden uit het werk van Van de Woestijne tussen 1903 en 1908.

Er zit veel wijsheid in de voorzichtige formulering dat het mogelijk om een ontlening aan het Frans gaat, met daarnaast invloed van het Latijn. De twee invloeden kunnen inderdaad samen gewerkt hebben, maar de Franse acht ik primair, ook al wegens de vorm torve en niet torf. Ik zou dus iets minder voorzichtig zijn en het woord ‘mogelijk’ schrappen. Daarentegen vind ik de vermelding van Flaubert als enige referentie niet gelukkig, zeker niet met de bijstelling ‘een van de geliefde schrijvers van Van de Woestijne’, omdat de lezer in de verleiding komt het zó te begrijpen dat Van de Woestijne het woord aan Flaubert ontleend heeft, wat niet bewezen is. De vergelijking met het Engelse torve laat ik in het midden, maar ik signaleer dat ik bij A. Huizinga, ‘Handboek voor vreemde woorden’ (1953) toevallig vond: ‘Torvo (it.) - Muz. grimmig.’

Kan men alles bij elkaar de behandeling van een woord dat bij één dichter voorkomt in het W.N.T. als een luxe beschouwen, de vermelding en de verklaring van torve in de grote Van Dale, 8ste druk, is m.i. een dubbele vergissing. Ten eerste, waarom een woord opnemen dat slechts door één dichter gebruikt is en weer gauw in het niet is verdwenen? Vervolgens strookt de toelichting ‘Zuidn. litt. t.’ niet met de werkelijkheid. Als daar iets had moeten tussen haakjes staan, dan was het eenvoudig: Fr. Dit wil zeggen: Frans, want lexicografisch is torve een vreemde eend in de bijt. Poëtisch is dit uitheemse woord verscheidene jaren een sleutelwoord geweest in het werk van de herfstdichter met het torve gelaat en de torve ziel.

Een druppel rozenolie voor een gentleman (17.12.1965)

(Voor een herdenkingsprogramma dat de t.v. aan Jan Boon wijdde, deze korte verklaring over zijn letterkundige activiteit. Precies twee minuten mocht het zijn. Geen tijd om werken te noemen. Geen tijd om het gesproken van het geschreven woord te onderscheiden. Geen tijd om te zeggen dat Boon duizenden vellen volgepend heeft met zijn

[pagina 101]
[p. 101]

haastig, ongelijk en wriemelend geschrift. Geen tijd om, zoals hij het voor zijn vriend Franz de Backer deed, op zijn portret een bloem te leggen en er de woorden van Dan te op aan te brengen: dat hij, in de liefde en de strijd voor zijn volk, geen verkeerd voorwerp heeft bemind en dat hij niet te weinig heeft bemind.)

Jan Boon als man van het woord, dat is een idee en een stijl.

Het idee belichaamde hij in de Vlaamse gentleman. Boon zag in hem het prototype en het ideaal van de ontwikkelde Vlaming, die hij in het perspectief van een prestigepolitiek plaatste. De Vlaamse gentleman zou onze beschaving op een hoger peil brengen en handhaven; hij zou de verfranste elites in Vlaanderen en te Brussel opnieuw in de Vlaamse gemeenschap integreren. Dit idee bezielde de geschriften en toespraken van Jan Boon.

De stijl beantwoordde geheel aan de persoonlijkheid. In gezelschap, zelfs onder vrienden, was hij nogal bedeesd, over-gereserveerd, geremd, soms tot het krampachtige toe. Innerlijk was hij een vulkaan. Men merkt daar iets van aan zijn emotioneel geladen woord, vooral aan de gevoelsadjectieven waar hij een zwak voor had. Maar het vuur mocht niet uitbreken. Hij wilde, als gentleman, gereserveerd en correct zijn. Hij vond een tegengewicht voor zijn dynamisch temperament in een zekere omslachtigheid, waarmee helemaal niets pejoratiefs is bedoeld. Het was een sierlijke en zwierige benadering, vaak vernuftig, als hij zijn fantasie enige speling gunde. Ze had een eigen charme. - De stijl kon dienst doen als correctief.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • R.F. Lissens

  • over Guido Gezelle

  • over Marnix Gijsen

  • over Karel van de Woestijne


datums

  • 17 januari 1964

  • 31 januari 1964

  • 17 december 1965