Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 108]
| |
A.M.J. Chorus
| |
[pagina 109]
| |
die hem bewust of onbewust opgedrongen wordt door zijn milieu, legt hem vast in de ene richting en snijdt andere mogelijkheden af. En zo krijgt ieder mens geleidelijk en op den duur een bepaalde vorm, die wij ‘karakter’ noemen. Wat verstaan we daaronder?Ga naar voetnoot1 We kunnen er in het gewone spraakgebruik onder verstaan een zekere zedelijke goedheid: ‘die man heeft een goed karakter’ betekent dan: die man leeft volgens een bepaalde waardenschaal, die zedelijk zeer gewaardeerd wordt. Ook kan men eronder verstaan: een zichzelf gelijk blijven - of dat nu goed of slecht is - in een bepaald bestek. Een rover die zichzelf gelijk blijft, ook als hij gevangen is, ook tegenover zijn vrienden, is in deze zin een man van karakter. Psychologisch gezien letten we niet op de morele of zedelijke waarde van een karakter; we bepalen het neutraal en wel aldus: de organisatie-vorm van het gevoels- en strevingsleven. Die vorm kan zwak, middelmatig of sterk zijn; wanneer hij sterk is, zal dat gemakkelijk leiden tot een zichzelf gelijk blijven ook in moeilijke omstandigheden, dus tot een consequent handelen met het oog op een bepaalde waardenschaal. In het laatste geval heeft men derhalve karakter in de meer specifieke zin van: een sterk karakter. Ieder mens nu heeft zijn eigen individuele karakter, zoals ieder zijn vingerpatroon heeft: geen op de miljoenen dat precies gelijk is aan een ander. Maar zoals we de vingerpatronen kunnen indelen in onderscheidene typen, varianten en subvarianten, zo kunnen we ook volgens verschillende gezichtspunten de karakters indelen. Zo'n indeling zou weinig zin hebben als de karakters voortdurend veranderden. Dit blijkt echter niet het geval - één component althans in dat karakter is vrij stabiel en dat is wat wij het temperament noemen. Het omvat het meest statische, ook het meest aan het lichamelijke gebonden en het duidelijkst erfelijk bepaalde en daardoor constante deel, nóg liever: de basis van het karakter. De oude Grieken hebben de betekenis van dit temperament al ingezien en in de loop der eeuwen is de opvatting over wat men onder temperament verstaat vrij constant gebleven. Temperament wijst steeds op die eigenschappen, die het verloop der gevoelsreacties kenmerken: het gaat om het meer of minder snelle, het meer of minder intense, het meer of minder volhardende der gevoelsreacties, en ook om de richting of kleur van die reacties - zich bewegend tussen somber en opgewekt. Kort kunnen we het temperament dus omschrijven als: gevoelsreactiesbasis. Om zich dit iets concreter voor te stellen kan men denken aan een groep levende wezens, die wij van nabij kennen - de honden. Het | |
[pagina 110]
| |
temperament van de fox-terrier is geheel anders dan dat van een buldog, dat van een kefferig pinchetje geheel verschillend van dat van een tackel. Op grond van die temperamenten kan men van de ene hond een goede waakhond, van de andere een jachthond, van een derde een trouwe begeleider van de mensen, van de vierde een goede speelkameraad van kleine kinderen en van een vijfde een speurhond maken. Dat temperament bepaalt de fundamentele aard van een dier: daardoor blijft een wolf een wolf en een leeuw een leeuw. Hoeveel schapen de leeuw in zijn leven ook mag oppeuzelen - hij blijft leeuw en wordt nooit zo zachtmoedig als een schaap. In beginsel is het ook zo met de temperamenten van de mens, al is de plasticiteit bij de mens, zelfs van dat temperament, waarschijnlijk wel iets groter dan bij het dier. En dat vooral, omdat ook dat temperament bij de mens opgenomen wordt in een levensproject, een levenskeuze, die dat temperament mede in zijn dienst dwingt en dus enigermate vorm geeft. Indelingen op grond van het temperament kan men op verschillende wijze tot stand brengen: men kan meer letten op de constitutie of de lichamelijke vorm - dan krijgt men typologieën als die van Kretschmer, van de Franse school van Sigaud, of van Sheldon, de Amerikaan. Men kan ook uitgaan van elke radicalen der reactie-wijze, als emotionaliteit, activiteit, vloeiend en vast, primair en secundair; dan krijgt men typologieën als die van Paulhan, Pfahler, Wundt of Heymans-Wiersma. Met deze laatste heeft men zich in de laatste jaren onder instigatie van Le Senne in Frankrijk nogal sterk bezig gehouden. De manier waarop men het daar doet, geeft een afschrikwekkend voorbeeld van de wijze waarop men uit behoefte aan ‘clarté’ alles in een rationalistisch schema kan wringen. Het maakt allemaal een echt Franse indruk, tot in de wijze waarop men Heymans en Wiersma's namen wegmoffelt in voetnoten. Zelf heb ik me uitvoerig met dit systeem beziggehouden: ik zie de tekorten ervan, ik zie de statische visie die erin zit, maar ik ken ook geen dat men beter zou kunnen noemen. Het nut van dergelijke typologieën ligt vooral in een eerste ordening van de feiten, die ze mogelijk maken. Vooral bij volwassenen kan met het systeem goed gebruiken, zoals ik heb aangetoond. Maar het levert weinig voor een kijk op de ontwikkeling en het blijft een temperamentstypologie. Zodra men er meer van wil maken of zelfs alles ermee wil bereiken, is men op geheel verkeerde weg. Het temperament is dus de onderbouw; het verworven karakter of eigenlijk karakter is de bovenbouw. Zoals een koekoek altijd een koekoek blijft en de nesten van andere vogels gebruikt maar er zelf geen bouwt | |
[pagina 111]
| |
- ook al heeft nooit iemand hem dat geleerd, wijl hij zijn eigen ouders nooit gekend heeft - zo is een menselijk karakter ook gevestigd op een vast temperament. Dat temperament kan zeer zeker vrijwel geheel overdekt worden door de karakterbovenbouw, maar regel is veeleer dat de determinerende kracht van het temperament zich duidelijk in het karakter zal uitwerken. Zelfs zijn er heel wat mensen die nooit boven hun temperament uitkomen: ze blijven primitief, driftmatig, impulsief van karakter, of ook lui, chaotisch, vormloos en onberekenbaar. De meeste mensen ontwikkelen echter een karakterbovenbouw, die tegelijk gezien kan worden als het vleesgeworden systeem van redelijke aanpassing aan de omgeving. Hoe gaat dat in zijn werk? Het kleine kind leert door ervaring: het maakt zich op basis van zijn instinctieve drijfkrachten voorwaardelijke reflexen en gewoonten eigen, dit zijn: geïntegreerde systemen van reacties, die tot tamelijk eenvormige antwoorden op bepaalde situaties leiden. Deze worden geleidelijk verenigd tot karaktereigenschappen, dat zijn: stabiliseringen van onze reacties en verwerkingen van onze ervaring. Zo kan men begrijpen, dat iemand de eigenschap ‘gierig’ heeft verworven doordat hij in zijn jeugd voortdurend te weinig gekregen heeft. Daarvan heeft hij een angst overgehouden om te kort te komen en is overmatige nadruk gaan leggen op het hebben van bezit, dat hem moet vrijwaren tegen allerlei bedreiging op dit punt. Dit soort eigenschappen zijn dus steeds verworven onder invloed van de ervaring; het zijn de echte karaktertrekken. Hierin nu kan men twee grondvormen onderscheiden: de gezindheden en de sentimenten. Wat is een gezindheid? Ze omvat twee componenten: 1. een gereedheid of bereidheid tot actie, die zich dus ook geregeld in bepaalde situaties openbaart; 2. een emotionele druk en een gerichtheid van het streven. Zo zal het kind, dat zich in een zuinige omgeving ontwikkelt, waar elk geldstuk twee keer omgedraaid wordt vóór het wordt uitgegeven, emotioneel gebonden raken aan geld en bezit; tevens zal het proberen in de gegeven situatie zoveel mogelijk ervan te verwerven. Het is dus actiefemotioneel gespitst op ‘geld-verdienen’, zuinig zijn en zo meer. Anders het kind dat in een verkwistend milieu opgroeit. Een kind dat in een harde, tirannieke omgeving opgroeit, zal gemakkelijk een vijandige of althans wantrouwige gezindheid tegenover zijn medemens ontwikkelen. Maar het feit dat kinderen uit dergelijke milieus ook soms vriendelijke mensen kunnen worden, bewijst dat óf een persoonlijke aanleg zich kan dóórzetten tegen alle nog zo ongunstige omgevingsinvloeden in, óf dat het zó boven zijn eerste gewoonten en gezindheden kan uitgroeien, dat het er zich van bevrijden kan. | |
[pagina 112]
| |
Een gezindheid, eenmaal geschapen, krijgt de kracht van de zelfhandhaving - ze wordt een tweede natuur. Zo vormen de gezindheden een stabiel rasterwerk in de mens, dat hem vrijwaart tegen voortdurende overspoeling door het momentele gebeuren, waardoor alles elk moment weer op drift zou geraken. Deze verharding heeft zijn goede kant, zoals Will. James al in 1890 schreef: ‘Het is goed voor de wereld, dat in de meesten van ons op de leeftijd van dertig jaren het karakter geworden is als pleisterkalk en nooit meer zacht zal worden.’ Daarin zit ook de continuïteit met ons verleden, die getrouwheid aan onszelf, die men als karakter ook ‘de algemene gewoonte van zichzelf’ kan noemen (M. Deschoux). Naast de gezindheden heeft men sentimenten, die centrale gezindheden genoemd kunnen worden: centraal, omdat ze een meer centrale plaats in het karakter innemen en daardoor andere gezindheden leiden en richting geven. Neem een eigenschap als heerszucht. Ieder mens heeft er wel wat van - maar bij de meesten is het toch niet meer als een meer of minder belangrijke gezindheid. Bij sommigen echter kan het een sentiment worden: het is dan een der vier of vijf scharnieren om welke het karakter draait. Tot hét hoofdsentiment wordt het bij een man als Napoleon of Stalin. Vrijwel alle andere gezindheden staan dan in dienst van dat ene hoofdsentiment, dat men eventueel - wanneer het een wat psychopathologische kleur heeft - complex genoemd kan worden. Voltaire bijv. valt grotendeels te verklaren, althans te begrijpen, uit vier sentimenten: zin voor recht en gerechtigheid, zin voor oppositie, geldzucht en bedriegelijkheid. Abraham Kuyper, de wekker en leider der Gereformeerden in Noord-Nederland, heeft vooral een sterk religieus sentiment. Nemen we eens de volgende drie figuren: Kierkegaard, de Deense grootvader van het existentialisme, Rousseau en Robespierre. Naar temperament horen ze in één categorie - de sentimentelen, gevoelszwijmelaars en dromers. En toch: welke verschillen; Kierkegaard, een strijder voor de ware en zuivere religie, die zonder enige menselijke vlek of tekort moest zijn; Rousseau, de filosoof der Verlichting, die echter allerminst rationalist was maar juist overliep van liefde voor de natuur en romantische liefde; Robespierre, die zoveel hoofden deed rollen dat er bijna geen echte kinderen van de revolutie meer overbleven, maar die tegelijk geen bloed kon zien en thuis op de sofa zat te wenen als hij het schavot hoorde werken. Ze verschillen duidelijk in de bovenbouw van hun karakter en wel door aanwijsbare hoofdsentimenten. Bij Kierkegaard was dat de angst voor Gods vloek, die hij op zijn leven voelde rusten: had zijn vader niet als kleine jongen, die op de Jutlandse heide de schapen hoedde en de prooi was der elementen, zijn hand ten hemel | |
[pagina 113]
| |
verheven en God gevloekt, die zo'n kleine jongen zo veel deed lijden? Rousseau daarentegen was verliefd op de natuur, op alles wat ‘natuurlijk’ was, d.w.z. wat geen binding, geen regel kende maar alleen spontane impuls was. Robespierre was bezeten door het sentiment van het onkreukbare recht en de godin der rede. Door die sentimenten, te verklaren uit hun ontwikkeling en hun milieu, verschillen ze duidelijk. Maar daarnaast zijn er fundamentele overeenkomsten, alleen uit hun gelijksoortig temperament te verklaren. Waren het niet alle drie gevoels-zwijmelaars? Waren het niet zelfkwellers van groot formaat? En als sentimenteel, als te-kwetsbaren, kregen ze geleidelijk in hun leven steeds meer van dat mensen-wantrouwende, dat paranoïde, waardoor ze overal de menselijke onvolmaaktheden het eerst moesten opmerken. Dat maakte hen negativistisch en ze beriepen zich op het absolute ideaal, dat zuiver en onkwetsbaar was. Denk maar aan de ‘zuivere’ rede, het ‘zuivere’ recht van Robespierre; de ‘zuivere’ godsdienst van Kierkegaard, waaraan alle menselijke conventie en vormgeving afbreuk deden; de ‘zuivere’ natuur en de ‘zuivere’ wilde van Rousseau, die in de komende revolutie snel tot alles-verslindende monsters uitgroeiden. En als sentimentelen, als opgaand in hun gevoelens en weinig geneigd tot daden, zien we hen alle drie: uitmuntend door vele woorden maar met weinig werkelijke activiteit. Kierkegaard schreef litanieën van boeken en pamfletten tegen de religie van zijn land - wat deed hij zelf op religieus gebied? Rousseau schreef al maar boeken over de schone liefde en de schone opvoedingsidealen; wat de liefde betreft, is zijn ondankbaarheid tegenover de vrouwen die hem hebben liefgehad, eenvoudig crapuleus; en de opvoeding van zijn kinderen vertrouwde hij zo snel mogelijk na hun geboorte aan het vondelingengesticht toe. En Robespierre, de grote prater en redevoerder - welke positieve wet is er van hem bekend? Genoeg - dit moge u duidelijk gemaakt hebben dat binnen één zelfde temperamentstype zeer uiteenlopende sentimenten tot ontwikkeling komen; en anderzijds, dat gelijke sentimenten bij zeer onderscheiden temperamentstypen voorkomen. Nu kan men in die gezindheden en sentimenten een ordering aanbrengen. Zo heeft Klages het onderscheid tussen geestelijke, persoonlijke en zinnelijke drijfveren met daar doorheen de twee dimensies van loslating (overgave) en binding (zelfbevestiging). Dergelijke categorieën vindt men in één of andere vorm bij alle moderne karakterologen terug. Het gaat telkens over de polaire tegenstelling Ik - wereld. Zo heeft Jung extra vert - introvert, Künkel: sachlich-ichhaft; Kretschmer: cyclothym - schizothym; Jaensch: basedoid - tetanoid, en de volkspsychologie van alle tijden: altruïst - egoïst. Adlers systeem draait ook om de tegen- | |
[pagina 114]
| |
stelling overgave-macht. Al dit soort indelingen hebben een zuiver pragmatische waarde; ze worden gevaarlijk zodra men ze uitgeeft voor dé sleutel op de karakterwerkelijkheid. Persoonlijk geloof ik, dat een uitputtende of afdoende indeling van de gezindheden en sentimenten onmogelijk is. En wel: 1. omdat het rijk van de gevoelens en de strevingen, en de objecten waarop deze gericht kunnen zijn, oneindig gevarieerd is - de mens is het ‘wezen der mogelijkheden’ (Strasser); juist wegens de menselijke openheid is een vaste en uiteindelijke indeling van de karakterradicalen niet mogelijk, een tegenspraak in zichzelf; 2. omdat wat bij de één een gezindheid blijft, bij de ander een sentiment kan zijn en omgekeerd. Er is dus geen vaste plaats voor gezindheid en sentiment in het karakter - ze wisselen van niveau en daarmee verandert de hele structuur van het karakter. Nu zou ik nog moeten spreken over de eenheid van het karakter en vooral over de wil - dat is bij uitstek de eenmakende, unificerende kracht in de mens. Ze wordt gevoed uit het geheel van aandriften en gezindheden - maar valt vooral samen met de mens zelf in zijn gerichtheid op bepaalde doelstellingen en waarden. Ook zou gesproken moeten worden over integratie en regulatie, over compensatie en overcompensatie, over functionele autonomie der motieven ofwel complexvorming. Ik zal daar niet op ingaan, om u nog een beeld te kunnen geven van de karakterontwikkeling en de mogelijkheden van karakterverandering. Een der belangrijke processen waardoor de karakterontwikkeling zich voltrekt is de indentificatie - de vereenzelviging met een geliefd of bewonderd persoon. Daardoor neemt men - grotendeels onbewust - diens gewoonten, voorkeuren, gezindheden en idealen over. Het kind ontwikkelt zich vanuit een oer-wij tot een Ik, vooral onder aantrekking en afstoting van zijn beide ouders. Ieder mens heeft in zichzelf veel meer van het beeld van zijn vader en moeder, van een broer of zuster, van een geliefd leermeester of vriend in zich verwerkelijkt, dan hij zelf ooit zal beseffen. Het kind moet zich van een te sterke identificatie geleidelijk vrij maken en dat gebeurt met name in de puberteit, waar de mens zijn eigen originaliteit en onverwisselbare individualiteit ontdekt. Identificatie is noodzakelijk omdat de jonge mens alleen groot kan worden door zich eerst - overwegend passief - te vereenzelvigen met een gegeven ervaring en traditie: daardoor is hij lid van een gezin, een familie, een volksgroep, een gemeenschap. Te sterke fixatie aan de ouders belemmert de zelfstandigheid. In deze zin is het ‘Oedipuscomplex’ een fundamentele gebeurtenis in het leven van ieder mens; Freud heeft dit juist gezien - | |
[pagina 115]
| |
alleen heeft hij het te eng gevat en te zeer gekoppeld aan het seksuele. Elke periode in de ontwikkeling van het karakter heeft haar eigen belang en betekenis. Men kan zich niet stellen, dat de eerste levensjaren en de daarin werkende invloeden alles-bepalend zijn voor de verdere ontwikkeling. Zulks kan alleen gelden in negatieve zin: dán namelijk wanneer langer durende ongunstige invloeden de ontwikkeling in een afwijkende koers dwingen. Dat kan beslissend zijn voor het verdere leven. Als regel is de puberteit echter de veel meer beslissende periode voor de menselijke ontwikkeling. Maar verder is het ook waar, dat élke periode tot radicale wijzigingen kan voeren, al wordt de kans daarop hoe langer hoe geringer in het levensverloop. Belangrijk in dit hele verloop zijn de normen waarmee de mens zich gaat vereenzelvigen. De mens meet zich aan normen en zijn geweten is de graadmeter van het al of niet volgen van die innerlijk aanvaarde normen. Niet-beantwoorden aan de normen, storing van het geweten brengt schuldbesef: het kan de mens ziek maken, het kan het uitgangspunt zijn van verbetering en herstel van evenwicht. Zo komt de mens ook tot karakterverandering. Is die eigenlijk wel mogelijk? Iedereen is het erover eens, dat de mens in die zin zijn karakter kan vormgeven, dat hij zich uiterlijk aanpast: een zeker vernis, een façadeaanpassing is zelfs voor een geheide psychopaat mogelijk. Maar verder willen sommigen niet gaan. Schopenhauer is de exponent van hen die zeggen dat alle karakterverandering schijn is. Het gaat er hierbij kennelijk om, hoe men ‘karakter’ bepaalt. Verstaat men eronder het temperament of aangeboren karakter, dan heeft Schopenhauer vrijwel gelijk. Ook mensen die een ‘bekering’ doormaken en heiligen worden, behouden in die laatste levensstaat hun vroegere temperament. De stichter van La Trappe bleef na zijn afwending van het hofleven dezelfde cholerische heftigaard: hij vloekte, bij wijze van spreken, zijn monniken de ascese binnen. Zijn naam is kenmerkend: l'abbé tempête. Zie verder de bekende Pastoor van Ars, een reus van zelfbeheersing, maar zijn temperament kon hij niet wegwerken. Zijn levensbeschrijver Erens vermeldt: ‘Reeds in zijn jongensjaren beoefende de pastoor het geduld, alle opwellingen van drift en humeur met strenge volharding overwinnend. Want zoals de tijdgenoten getuigden en hij ook zelf bekende, had hij een levendige, prikkelbare en opbruisende natuur. In het begin van zijn verblijf te Ars, toen iemand hem in zijn pastorie met een stortvloed van beledigingen en scheldwoorden overlaadde, liet hij de man uitspreken zonder iets tegen te zeggen; dan geleidde hij hem beleefd naar de deur en gaf hem zelfs vriendelijk de hand. Maar de zelfoverwinning greep zijn zenuwen zo aan, dat hij op bed moest gaan liggen en kleine puistjes | |
[pagina 116]
| |
zijn huid bedekten. “Als ik me niet wilde bekeren, zou ik opvliegend en driftig zijn elke dag”, zo erkende hij en men zag hem sidderen over geheel zijn lijf telkens als hij zich bedwongen had. Maar in later jaren bewaarde hij een volkomen vrede, ook in de moeilijkste gevallen.’ Hier ziet men duidelijk naast elkaar: het temperament, lichamelijk gebonden, dat niet verandert; én de beheersing door wilsinspanning onder leiding van een sterk religieus sentiment. Het aangeboren karakter of temperament is dus nauwelijks te wijzigen: in die zin zijn vele spreekwoorden waar, zoals dat Arabische dat zegt: ‘als ge verneemt dat een berg is verplaatst, geloof het dan; maar als ge hoort dat een mens zijn karakter veranderd heeft, geloof het dan niet.’ Maar dit betekent niet dat de karakterbovenbouw niet gewijzigd kan worden. De mens kan zijn gerichtheid op bepaalde waarden wijzigen, hij kan slechte gewoonten afleren en goede aanleren. Hij kan sommige gezindheden laten afsterven, andere inoefenen. De mens kan dat, maar daarmede is niet gezegd, dat het vaak gebeurt. Wat vooral karakterverandering in de weg staat, is gebrek aan zelfkennis. Want echte zelfkennis veronderstelt een loslaten van zichzelf: men moet zichzelf verliezen kunnen om zich te winnen. Vele vormen van zelfbedrog bedriegen hierbij de mens: de eigenliefde is daarbij de grootste hinderpaal. Hoe is karakterverandering dan uitvoerbaar? Het karakter als vastgelegde keuze-voorkeur, als habituele gerichtheid, is nooit ineens te wijzigen. Maar een nieuw inzicht in de wereld of in onszelf, een nieuwe ontdekte waarde kan een begin vormen. De uitwerking daarvan op het karakter is zeer geleidelijk. De vastlegging van nieuwe gewoonten, nieuwe houdingen, is een zeer langdurig proces, als het al slaagt. Het is een leerproces, neerkomend op het geregeld herhalen van daden, die liggen in de lijn van de gezindheid welke men wil aankweken. De karaktervorming bij het kind verloopt makkelijker, omdat daar nog zo weinig vastligt, zo weinig opzijgeschoven of opgeruimd moet worden. Van de andere kant is bij het kind alles zo veel wankeler en daarvoor is het succes van die vroegtijdige karaktervorming dikwijls twijfelachtig - vooral omdat het te veel bij uiterlijke gewoontevorming moet blijven staan en nog te weinig steunen kan op doorleefde ervaring en kritisch inzicht. Op volwassen leeftijd is karakterverandering een moeizame taak. Want dat leerproces is een zaak van veelvuldig en langdurig doen. Ook de moderne psychotherapie is eigenlijk in de overdracht, in het algemeen: het emotionele leerproces, de wezenlijke factor in haar werk gaan zien. Juist daarom duurt zo'n proces meestal zo lang en leidt het bij velen nooit | |
[pagina 117]
| |
tot een afgerond of bevredigend resultaat. De Amerikaan Rogers, de schepper der indirecte therapie, heeft als een der eersten gepoogd de uitkomst van zijn psychotherapeutisch werk vast te leggen. Hij kon met zijn methode een zekere verbetering aantonen bij zijn cliënten. Maar deze personen toonden geen duidelijke verandering tegenover andere mensen. Ook bleken er geen duidelijke verschillen te bestaan tussen het gedrag vóór en na de therapie van zijn cliënten - zulks naar het oordeel van hun vrienden. Vooral de liefde voor een taak, een ideaal, een mens, blijkt steeds weer de grote drijvende kracht achter diepgaande veranderingen van het karakter. Binswanger heeft een heel dik boek geschreven om die oude wijsheid te bewijzen. De schrijfster Top Naeff zei het veel korter toen na de eerste wereldoorlog allerlei redevoeringen werden gehoord over de invloed van die oorlog, die alles zou veranderen. Zij - Top Naeff - liet zich niet van de wijs brengen; ze zei: ‘Ik geloof dat één grote liefde méér invloed heeft op je werk dan alle oorlogen ter wereld.’ Maar de moeilijkheden en de lange kuur bij het bereiken van karakterwijzigingen blijven bestaan. Daarom zullen er altijd veel meer mensen in de wereld blijven die moraliseren d.w.z. zedenkundige beschouwingen houden, vooral voor anderen, moreel beraad op touw zetten, ook vooral voor anderen, - dan mensen die beginnen met zichzelf te verbeteren en dat dóórzetten. Zelfinzicht staat aan het begin van elke karakterverandering, al is het maar in de zin van een nog zo vage doorlichting van eigen ervaring. Zelfinzicht loopt geenszins parallel met intelligence - al veronderstelt ze een normaal minimum. Ik neem twee voorbeelden ter verduidelijking. André Gide heeft de Europese literatuur tussen de twee wereldoorlogen in belangrijke mate beheerst. Uit zijn romans en dagboeken blijkt een bijzonder psychologisch inzicht. Maar het is ongelofelijk hoezeer hij de verhouding jegens zijn vrouw, die hij steeds zeer lief had, geheel verkeerd beoordeelde. Het postuum uitgegeven dagboekgedeelte daarover - Et nunc manet in te - is op dit punt ongelofelijk onnozel. Zijn vriend Schlumberger schreef erover: ‘Ik ken op papier of in de werkelijkheid geen tweede voorbeeld van een zo krankzinnig verblinde eigenliefde.’ Een ander voorbeeld: Sigmund Freud, de ontdekker van zovele kanten in het psychisch leven, de onverbiddelijke zoeker naar waarheid, ook in zijn eigen hart - schoot hij niet enorm te kort in zelfkennis? Met zijn beste vrienden maakte hij ruzie, omdat hij op een maniakale wijze jaloers was op ieder die zijn verloofde ook maar durfde aankijken. Stelde hij geen eisen aan zijn verloofde, zelfs in haar verhouding ten opzichte van haar | |
[pagina 118]
| |
moeder, die ons monsterachtig voorkomen? Zij moest altijd Freuds zijde kiezen als hij ruzie had met haar moeder of broer, zij moest haar ‘religieuze vooroordelen’ opgeven, en zo meer. Zien we dezelfde kortzichtigheid, die hem telkens weer ertoe bracht met zijn vrienden te breken, niet telkens terugkeren tegenover bijna al zijn nabije aanhangers: tegen Jung, Stekel, Adler, Ferenczi en anderen? Als zulke groten zelfkennis zo duidelijk misten, moeten wij allen bescheiden zijn op dit punt. Vooral de humor, die ons ook zelf in onze betrekkelijkheid doet zien, is een belangrijke voorwaarde voor redelijke zelfkennis. Freud miste deze op verbluffende wijze, en Gide niet minder. Ware humor is het vermogen om te lachen over de dingen waarvan men houdt, inclusief zichzelf - en tóch ervan te blijven houden. Zo gezien is het woord van de heilige Philippus Nerius zo verrassend: vroomheid zonder humor is verdacht. Zouden er veel vromen overblijven indien men dit eens letterlijk ging toepassen?
Zo heb ik u een beeld gegeven, in summiere trekken, van het karakter en zijn aspecten. Is dit nu hét beeld, het juiste en ware...? Juistheid en waarheid is zeer betrekkelijk in de psychologie. Het is hier met waarheid geheel anders gesteld dan in de exacte wetenschappen. Dáár staat het soortelijk gewicht van ijzer voor altijd vast en bestaat water uit 2 atomen waterstof en één atoom zuurstof. In de psychologie werken we altijd met beelden - die zijn meer of minder treffend, of gelijkend, maar niet zo maar waar. Daarom zijn er veel benaderingswijzen mogelijk, ook in de karakterologie - en elke ervan bevat een zekere toepasselijkheid. Het systeem van Adler met zijn minderwaardigheidscomplex, zijn machtsdrift en zo meer, past voortreffelijk op sommige mensen, op anderen minder, op velen nauwelijks. Zo ook het systeem van Freud, de psychoanalyse. Zo ook het systeem dat ik u uiteengezet heb - al meen ik dat ik met meer openheid en meer neutraal dan de zo logisch geconstrueerde systemen op deze wijze het karakter benader. Waar het op aankomt, is: te beseffen, dat de mens een systeem waar of onwaar kan maken. De mens is geen ijzer of water, maar openheid naar vele mogelijkheden. Als hij gelooft in een bepaald systeem, is dat voor hem op dat moment in zekere zin waar - hij zal er althans naar leven. Zo is het systeem van Freud voor alle mensen van 1967 voor een stuk waar, omdat we er allemaal wat in geloven - of we nu ooit iets van de man gelezen hebben of niet. Zijn opvattingen zitten eenvoudig in onze cultuur verdisconteerd, ze staan in de kranten en de boeken, waarover ze ook mogen handelen. Maar van elk systeem kan de mens zich bevrijden, individueel of collectief; elke | |
[pagina 119]
| |
psychologische wet die een mens kent, kan hij te boven komen - doordat hij ze kent en dus zich aan haar invloed kan onttrekken. Welk systeem van karakterologie en psychologie het meest waar is, nu en in de naaste toekomst, dat bepalen wij - ieder voor zichzelf en allen samen. U weet dat men, vooral in Amerika en Engeland, al aardig op weg is om van karakterologie, persoonlijkheidsleer en psychologie een echte ‘science’ en natuurwetenschap te maken, zoals de scheikunde. Een natuurwetenschap groeit door toenemende precisering. Ziehier het verschiet van deze psychologieGa naar voetnoot2: de tests worden vrijwel onfeilbare meet- en ijkinstrumenten. Iedere zittenblijver, blokkenmaker, aspirantechtscheider, sadist, masochist, ieder criminele neiger, iedere leider-inden-dop kunnen wij psychologen er tijdig uitziften of - ter animering van het maatschappelijk leven - in afgesproken hoeveelheid dóórlaten. Alle groepsconflicten, gezinsruzies, bedrijfsdesorganisaties en zo meer kunnen via vervolmaakte Bavelas' irrigatietafels tijdig op juist communicatieniveau gebracht of gehandhaafd worden. Alle conflicten - of zovele en zodanige als wij wenselijk achten - kunnen voorkómen of gereguleerd worden. Alle tekorten of tevelen aan integratie en differentiatie hebben wij via wonderbare cybernetische technieken in handen. Obsessies, angsten, passies kunnen als wratten uit hun voedingsbodem gewipt worden. Enzovoorts. De wetenschap der psychologie is dan vrijwel volmaakt. Psychologen zijn dan overbodig, er is alleen een dictator nodig, die de nog bestaande barbaren doet functioneren. Alles zal wentelen om één middelpunt met de vaste en zekere gang van uitgebluste planeten, die hun eeuwige ellipsen om hun zon voltrekken. En er zal geen Pascal meer zijn om te verzuchten: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie.’ Absurd? Dat is mogelijk, maar het absurde komt voor. En zulk een toekomstpsychologie is benaderbaar, want de mens is een uiterst wonderbaarlijk wezen. Zijn plasticiteit kent nauwelijks grenzen en die kan misschien zover gaan, dat hij zelfs het juk aanvaardt van een dergelijke, volkomen gepreciseerde psychologie. Maar voor hoe lang? Want hij is wel zo gesteld op zijn vrijheid, dat hij ook deze kluisters der wetenschappelijke feiten en precisie zal weten te doorbreken. Immers, dat is duidelijk: een mensengemeenschap die alleen nog maar door feiten en niet meer door visies geregeerd wordt, is gelijk aan volslagen barbarij. En uit de barbarij kan de mens zich alleen redden door het aanvaarden van een orde, en een menselijke orde is altijd iets dat steunt op afspraken, | |
[pagina 120]
| |
eden, het nagekomen woord, gewoonten, regels, kortom op ‘ideeën’ in tegenstelling met feiten. En wanneer de mens geheel in het harnas van feiten gedrukt is, zal hij vroeg of laat revolutie maken om het kostbaarste te winnen dat hij heeft: zijn vrijheid. En vrijheid is een idee, geen feit. Ik geloof dus dat we zeer ver kunnen gaan op de weg der precisering der psychologie maar niet verder dan de mens zich laat aanleunen. De mens der toekomst kan zich laten reduceren tot een mechanisme en dan zal de psychologie totaal over hem kunnen heersen. Aldus krijgen wij - hoe dan ook - de psychologie die wij verdienen. Onze marge is zeer groot. Ik houd het op de in de aanvang aangeduide: misschien krijg ik ook wat ik verdien. En zo niet... wel, ik zal met genoegen de atoompsycholoog van die scientifieke aera ontmoeten. Hij woont natuurlijk als een troglodiet onder de grond en daar bewaart hij in code alle geheime psychologische wetten: waren ze niet geheim, dan zou de mens er zich aan kunnen onttrekken - zo slim is hij wel. En waarschijnlijk - maar ik houd me alle vrijheid voor - zou ik zijn stelsel beginnen te ondergraven met de uitroep en vraag van een oud revolutiepionier: Wel, wel, mijnheer is atoomkelder-psycholoog? Dat is een zeer uitzonderlijke zaak! Hoe kan men atoomkelder-psycholoog zijn?’ |