Lucien Dendooven
De doorgang
Een vreemde hand veegt het koude zweet van zijn voorhoofd; een stem die hij maar half begrijpt komt uit een andere wereld naar hem toesuizen.
De hand en de stem zijn zacht. Maar hij kan niets zien. Hij voelt zijn hoofd als een grote, onwezenlijke vuurbol gloeien. Een ander gevoel heeft hij niet. Moet hij ook geen lichaam hebben?
De zachte hand veegt zo doelmatig over zijn gezicht dat hij - als door een bevuilde ruit - enig licht waarneemt. Zwarte stofvlagen ziet hij door die ruit.
Wat later ziet hij vlak voor zich een muur waarin een bres is geslagen. Een man moet daar door kunnen, denkt hij. Gemakkelijk moet dat zijn. Dan stelt hij vast: ik kan dus denken. Ik besta nog slechts uit een hoofd, maar dat hoofd kon denken.
Die muur wordt groter, vormt zelfs een hoek met nog een andere muur. Maar er is geen dak op. Er groeit alleen wat verwrongen ijzer op. De fabriek bestaat niet meer, is weggerukt uit haar orde, heeft haar wet overtreden. De muren weigeren het dak te dragen. Het wilde ijzer doorwoekert thans het fabrieksruim. Een grillige, ijzeren tak is tot op enkele centimeter van zijn hoofd gekropen. Hij kan hem grijpen. Ergens moet hij toch handen hebben. Neen. Zij zijn er niet. Dat zal een droom geweest zijn van vroeger. Hij heeft geen handen, geen voeten, geen benen, geen buik. Alleen een gloeiende hoofdbol, bestoft en bezweet.
Een verpleegster koelt zijn wangen af met een natte doek. Hij begint haar woorden te begrijpen.
- Wij redden je wel... blijf kalm... wij redden je wel... de vliegtuigen zijn voorbij... er vallen geen bommen meer... de reddingsploeg werkt om je te bevrijden... heb je nog pijn... ik geef je een spuitje...
Hij beseft gaandeweg hoe alles ineensteekt, staart onafgebroken naar het grote gat in de muur. Daar moet ik doorkruipen. Een andere redding is niet mogelijk. Rondom zich hoort hij zuchten, roepen en duwen. Zij hebben het verkeerd voor. De hoop stort waaronder hij begraven ligt: wat kan die hem schelen! Zijn hele wezen ligt geconcentreerd in zijn