huid vol kwetsbaarheid en een hart vol affectieve behoeften. Contact is er nog niet: de meeste mensen die Stefan ontmoet, zijn onverschillig, achterdochtig of vijandig, maar Stefans open verdriet daarover is iets nieuws. Hij bekent zichzelf zijn nood aan anderen en hij voelt zich gekwetst als zij hem afstoten.
Niet overal trouwens wordt hij afgestoten. Op een gezegend ogenblik ontmoet hij Emmy Tichel, de geliefde, en de idylle tussen Pielek en haar is de eerste echte liefdesscène in Ruyslincks oeuvre. Al is zij wat houterig eerst, een ‘postkaartachtig’ prentje met een dialoog vol clichés die ervan getuigen hoe ongeoefend Ruyslincks pen op dat gebied nog is, hoe weinig hijzelf gelooft in die nieuwe wereld die uit zijn verbeelding opbloeit, één ogenblik, de duur van een zonsondergang, wordt de idylle sterker dan zijn wantrouwen en geeft hij zich gewonnen aan de uiterst broze tederheid van zijn verhaal. En al slaat de ontgoochelde Stefan op het einde van het verhaal op de vlucht, nieuw is dat die vlucht als iets onmogelijks en onwerkelijks wordt voorgesteld: ‘Als ik nu hard wegloop, zo hard als ik kan, en ik ga zacht omhoog de lucht in en ik zweef, dan droom ik, dacht hij (...) Hij rende zo hard als hij nog nooit gerend had, maar hij ging niet omhoog, hij zweefde niet, zijn voeten kwamen niet van de grond af (...) het was de stem van een meisje dat hij niet kende, hij heette niet Stefan en er had nog nooit iemand van hem gehouden’ (139).
Daar eindigt het boek. Op een vlucht die geen vlucht is. Het zou dan ook in de lijn der verwachtingen liggen dat Ruyslinck zich morgen of overmorgen in een nieuwe Pielek - of misschien zal het dan niet eens meer een vreemdeling zijn - schoorvoetend omdraait en weer op ons toetreedt.
Wellicht zullen zijn personages nooit meer boven of buiten of naast de mensengemeenschap zweven, nu een van hen de zin van het leven ontdekte in wat nog geen enkel vond: contact met de medemens: ‘Ze had hem iets gegeven dat nog nooit iemand hem gegeven had, hij kon niet juist zeggen wat het was: het gevoel misschien dat hij bestond, en dat er een reden was voor dit bestaan’ (107).