| |
| |
| |
Laurent Veydt
De hemel I
Voor Ivo Michiels
Ik herinner me hoe ruim het huis van mijn kinderjaren was. Een alchimist had de kelder als werkplaats gebruikt; onbruikbare voorwerpen bedekten onder een laag roestig stof een lange houten werkbank. Langs de grootste vloertegel geraakte men in de betonnen put met de ijzeren muurtrap, tot aan de massieve stalen kluisdeur die toegang verleende tot de glanzende witte gangen van de onderaardse stad, vanwaar technocraten de wereld leidden. Langs een houten trap bereikte men de hoge smalle gang. Telkens bij een nieuwe verdieping werd de trap minder steil, en het trappehuis minder donker. Toch was het gemakkelijker naar beneden te klauteren, langs de leuningen, zonder een trede te raken; naar boven vroeg een zekere berekening: soms was het volgende steunpunt te hoog en de weg terug onterend of gevaarlijk.
Wat ik in dit huis slechts vermoedde, ontmoette ik in zijn ontredderende werkelijkheid bij vrienden: dat wij leven op een achtergrond van duisternis. Het schaarse licht in de hoge trapzaal, de hogergelegen verdiepingen waar ik nooit ben geweest, het achterhuis met zijn grillige verdeling, die ik nooit heb kunnen onthouden, zoveel tastbare bewijzen van mijn onwetendheid. Ik droom nog dikwijls van dat huis: er is iemand dood, er is niemand, er is iets gebeurd dat ik nooit zal kennen, laat staan begrijpen. Afschuw beneemt mij tot walgens toe, zoals wanneer ik zeer oude mensen zie.
Meer in de geschiedenis geschakeld was het huis van mijn grootouders aan moeders kant. Het geleek nog het meest op het huis dat men zich tracht te herinneren, in de boeken, omdat men als kind nooit de rijkdom ervan heeft kunnen uitputten: de ontelbare onbenulligheden op kasten, tafels en vensterbanken, de donkere wandbekleding, de tekeningen op het tapijt. Het appartement waar wij woonden was te klein om op de vloer te spelen, hier konden zich lange oorlogen afspelen tussen volkeren rond de Middellandse Zee. Dat was het einde van de 19de eeuw. De grote lager gelegen keuken was een 17de-eeuwse
| |
| |
hoeve, een klooster, een godshuis, zonnig maar ouderwets. Er was ook het Nabije Oosten, het huis stond aan de rand van de oosterse kern die zich in iedere grote stad heeft ontwikkeld, met zijn winkelstraten, zijn etensgeuren, zijn straatleven. Er was ten slotte de grauwe oorlog: het blauw licht, en ten slotte ingeslagen vensters en pleister overal.
Later heb ik vele kamers bewoond. De eerste was zo smal dat men nauwelijks doorgang vond tussen bed en muur. Verder stond er een boekenkast, op een brede plank die steunde op het voeteneind van het bed en de vensterbank maakte ik mijn huistaken, leerde ik mijn lessen en schreef gedichten voor het meisje dat iedere avond om zes uur een brief kwam posten, beneden, aan de overkant. In het midden van de volgende stond een plompe kleerkast en daarachter een deurtje op het stoffige deel tussen het ronde gewelf en het puntdak van een kapel. De reuk van die ruimte was ook in de kamer tastbaar. Er stond een schouw in de volgende. Op het marmeren blad ervan plaatste ik de boeken die ik toen wou begrijpen. Een zwaar traliewerk in smeedijzer belemmerde het zicht maar dat hinderde me niet, integendeel.
De vierde kamer was één van de vele in een log gebouw, een kajuit, met rood-witte gordijnen, en een bleek wit stolplicht. Daarna was het ook een cel, maar nu in de achttiende eeuw; vroeger studeerden ze rechtstaande met de ellebogen op het deksel van de kast die er stond. Het venster zag uit op een vierkante binnenplaats. Na een hard maar levend jaar afwezigheid heb ik zelf een nieuwe kamer gekozen. De hoge bomen van de tuin kwamen er bijna binnen, zodat het licht er altijd groen was. Ik zag ook de hoge muur en het straatje daarachter. Ik ken nog altijd de wijsjes met hun gemakelijke maar hevige weemoed die ze daar avond na avond speelden.
De zesde kamer heb ik zelf ingericht: het papier van de muren afgetrokken, wit en parelgrijs geschilderd, gevlekt grijze linoleum gelegd. De muren met kleurfoto's en bloemrijke abstracten behangen. De tegenslagen die ik er heb verkropt, zijn voorbijgaand geweest. Wat er verder nog gebeurd is, heeft met mijn opzet hier niets te maken. Om aan ellendige woordenwisselingen te ontsnappen ben ik daarna gaan wonen, of beter slapen, aan het einde van een doolhof, in een koude kubus met uitzicht op muren. Een draaitrap af, in het midden een inham met een deur naar een washokje met een glazen deur op een dakterras, verder de trap af tot een deur op een pomphuis, de muffige keuken in, met een hoek de gang in, de deur uit. De huisbazin wou het hok terug; in ruil mocht ik de grootste kamer huren. Een ontzaglijke ligzetel heeft me daar lui gemaakt. Het rook er naar de stookolie die ik op de grond morste. Ik stond laat op, werkte met nooit aflatende tegenzin. Hals over
| |
| |
kop ben ik vandaar verhuisd in een wagen vol boeken, dekens, hemden en schoenen, terug naar de stad, voorgoed.
In de lage brede kamer bij mijn ouders, met een hoog uitzicht op de wallen en verder de grauwblauwe stad, pleisterwit in de zomer, ben ik helder geweest zoals nooit tevoren, noch daarna. Het werk vond zijn geleding zelf, een dode taal ontspon zich traag maar gestadig en duidelijk tot een waaier kleur- en geurrijke spreektalen. Zelfs het gevoel geen toekomst meer te hebben, of erger, ineen te storten, was daar aanvaardbaar, het bovenlijf bloot, op de grond liggend, in de zon die mij nooit heeft verbrand. Het huis dat we nu bewonen, hebben we op een winteravond gevonden. Alleen de sneeuw verlichtte het. In de dag leek het ons helder tot in het koude toe, maar de kleuren aan de muur, de glanzende vloer, en de vensters tot op de grond maakten het bewoonbaar. We spreken echter zo dikwijls over het huis dat we zullen kopen, met een stuk grond en veel bomen, of dat we zullen bouwen, met een atrium, meer dan eens om over onszelf te praten, dat deze verdieping meer woonplaats dan leefruimte is geworden. Misschien draagt zij de voorlopigheid die mij zo bekend is. Het kind heeft er een wereldje van gemaakt, en zelfs mijn kamer werd omgewerkt: twee kinderwagentjes, de boeken overhoop, de papiermand leeggeschud. Onze huizen zijn niet veel meer dan gedroogde aarde, aan de stroom haalt men de lompe brij, het vet van het lichaam aarde, die stoffig en knoestig rood droogt. Wanneer de wereld wijd genoeg is, en zijn ruimte onpeilbaar is zodat de mens tijd heeft om aan zijn tijd te werken, wordt het plompe zand gesmolten en verglaasd, zodat het uitzicht der muren het onvergankelijk evenaart, met de zwarte schittering van het compacte. Later plundert men: de walvisaarde wordt opengereten en haar bikkels verpulverd. Tempels in steen, geraamten. Of men bevriest het protoplasma: marmer. Vandaag: zand. Men heeft geen tijd, geen geduld, geen geld en daarom zoekt men er, razend vlug. Raaskallende draaikolken spuwen slijm dat verhardt tot het armoedigste: zand en keien. Het leven houdt
het niet lang uit: de zeewind herleidt het tot speelgoed. Zo staat de buitenrand der steden nu vol dozen. Het eerste zand wordt met krijtplaveien verstopt, zelfs het raamwerk is korrelig broos, wanneer men het breekt: aluminium, het roemloze dode metaal. Het hout ook is zo dood dat men het voor een zielige namaak kan houden. Daarom houd ik van vlassen gordijnen. Praten, luisteren, beminnen: dat telt, en niet stappen, van muur tot muur, springen, lopen. Of de trap af, draaiend naar beneden, peilend naar een dieper woord of een beter teken. Of gewoon de deur uit.
Rondom ligt nog veel braak, dat in de zomer rossig wordt en donzig
| |
| |
van de distels. De honden verdwijnen erin en de kindjes. Het is niet moeilijk de overdruk der straten weg te denken, totdat uit een traag gewroet en hopen gele aarde muren groeien, schouder aan schouder, tot een verwarrend eentonige rij, drie of vijftien hoog, het is om het even: de straat is breder, maar de wagens rijden en de mensen gaan, heen en weer.
Hoe zal ik zien wat hier vroeger groeide? De burgers hebben het goed van edellieden afgekocht die hun erfdeel verbrast hadden of zwakzinnig verdwenen waren. Het heeft me altijd verwonderd hoe hoog de bomen waren in dit Scheldeland, dat ik mij inbeeld als laag struikgewas en drassige velden. Toen kwam een handvol hongerige vissers. Waarom noemt men de korst van een boom een schors? Uitgeroeid werden ze, zelfs de zilvergrijze. Dode paarden, ze maken me misselijk van weemoed. Omdat ze rechtstaande het rechtstaan zelf zijn, maar het is een edelmoedige onafhankelijkheid, de rustige gebaren van hun armen, de geduldige gulheid van het gebladerte maken de hemel, hun diepgang maakt de aarde levend. Vertrekkende van een log maar mul verleden waarin ik naar believen mij vingerspitsig vertrek, sta ik opwaarts en open mij met de handpalmen naar boven. Midden in de bouwgronden een bomenrij. De voorste afgezaagd. Een knoest op een armlengte van de grond verdeeld in twee geribbelde hellende vlakken. Glimmend bruingeel, en in het midden een rij stekels als een onderdrukte pijnkreet. De rouw bevalt mij, ik ben tot mijn hebben herleid. Mijn leven droogt uit. Hoe onbelangrijk was het wel niet: ik ben niet meer dan een aantal documenten die mijn bestaan bewijzen, ik kan niet meer, niets meer worden. Ruk me dan uit. Laat zien hoe de herinnering niet veel meer is dan een wormachtig gewriemel dat langzaam verzandt. De levenszieke moge dan de kronkels en de knoesten, maar gewassen en geboend, bewonderen, maar nu is mijn hebben ook verzand. Dat leert mij de boom.
Maar samen zijn zij zoals het heilige, boeiend en onheilspellend. De duisternis is in hen geborgen, de nacht begint in het woud. Midden erin staat het slot, later het hof. Geen wonder dat men nare dingen vertelt over de mensen die er gewoond hebben: de waanzin hangt in de lucht, de vensters staan open op de eeuwige aanwezigheid van de enige bewuste wezens. Wat wij, eendagsvliegen, niet weten, is dat zij ons zullen verstikken, in de aarde duwen, uitzuigen en uitademen.
Kom, het is maar geruis. Wortels, hout en groen. Waterzuigers, windvangers of sierstruiken. Of uit te roeien. Naakt op de polder, de warme hemel op mijn buik, in mijn lijf. Tussen kleingeestig gespriet, kittelstuifjes en zandkruipers. Wanneer ik opsta zie ik de woondozen,
| |
| |
de kinderen en de honden. De bomen zijn weg nu, het is onze woonplaats geworden, een asfalten startbaan, maar waarheen? Waarop wachten in onze dozen?
De natuur is eerst en vooral een decor dat later bij uitstappen wordt waargemaakt. De parken waarover ik verder zal schrijven, waren grote speeltuinen, vlug verkend. Op het toneel gebeurt een gesprek, ik herinner mij niet meer hetwelk, voor een achtergrond geschilderde bomen, blauwgrijs om de indruk van verte te geven. Indruk die ik inderdaad heb. En een grote vijver, verder. En dat landschap vind ik dan in het Terkamerenbos, maar ik zie dan eerst het eekhoorntje, bijvoorbeeld, dat ik nog nooit gezien had, of ik word nat bij het roeien, of ik loop mij in het zweet in de struiken achter de vijand. En thuis windt mij die dagdroom, de struikgewassenoorlog, meer op dan de bomen en de vijver, en de bomen achter de vijver, en de buiken van Brabant, zoals Timmermans zei, zoals de leraar zei.
En later op de fiets in Edingen ontdekken dat de wereld wijd kan zijn, wijder nog dan op de kleurfoto's in de stations; om de stijl ervan dacht ik dat dit weidse niet meer mogelijk was, dat het hoorde bij de jaren '35 en in de tropen. Maar hier nu, en verder ook in Frankrijk, was de wereld eindelijk de wereld, niet onmiddellijk herleidbaar tot straten en oevers, de ruimte die uitnodigde tot het laten uitdijen van het gemoed.
Het oog volgt de beweging, maar slaagt er nooit in ze in haar geheel te omvatten, zoals de betekenis van een zin niet anders dan een begin en een einde kan hebben. Elk landschap verwijst naar een ander, maar tenslotte verwijst alles naar de zee. Ergens moet men zwijgen. De geweldige stelling van de rots en de onbedaarlijke verovering van de boom, eens verwateren ze tot zand en wrakhout. En dan weten we hoe tijdelijk ons oponthoud hier is. Niets dan water meer, want wat is de zee anders dan water? Het is niet met mooie zinnebeelden dat men zal vergeten dat we leven aan de rand van het onbepaalde, het onbepaalbare, waarin we wel kunnen spelen of dat ons soms welwillend draagt, wij die ons inbeelden haar te kennen, haar te temmen, terwijl zij onvermijdelijk toont, in een eeuwige herhaling, dat wij maar schimmel zijn, vlug verpulverd en verdronken op de gronden die zij ook ooit zal verzwelgen. En zo is de nacht, en het heelal dat erin verschijnt. Omdat wij onwetend zijn, tenslotte; en dat zou de zee ons kunnen leren: weten en willen weten is een dwaze drukte, maar wij kunnen niet anders, wij zijn hard, dit is niet vloeibaar. Dan terug landinwaarts. We zullen wel nooit vergeten dat de zee ons leerde hoe onbestendig, hoe vreemd deze onze wereld wel is, maar misschien, hopelijk, vinden we bij de mensen een ander besef.
| |
| |
Bij de mensen alleen, want ook elders dan aan zee heb ik geleerd hoe de verdwazing ons belaagt. Ik was de weg kwijt in het woud, omdat ik al dromend wandelde. Het was eenvoudig: rechtlijnig terugkeren. De richtingen bestaan immers. En toch. Het was middag. Zij stonden daar, de bomen, zij lagen daar, de weiden vol zon en ik hoorde er niet bij. Wat ik ook opriep aan woorden om het schouwspel schoon te noemen, en hoe gemakkelijk was dat niet, ik was volstrekt overbodig. En toch wist ik wat ik wilde, het leven had een welbepaalde zin, het was niet de min of meer angstige verveling die ons koud doet zweten wanneer we de onzin van ons werk bedenken, bijvoorbeeld, het was ook niet helemaal het zeer voorbijgaand besef van onze onbenulligheid, ik had gewoon niet meer op de weg gelet. Laat heb ik deze gevoelens leren herleiden tot een verhaal over mijn jeugd en mijn ouders, bijvoorbeeld, maar wat geeft dat? Ergens raken wij toch het onkenbare, niet in zinnebeelden, niet in indrukken, maar lijfelijk, als een val zonder einde of als een onmiddellijke bevriezing, die nochtans niet zo onmiddellijk zou zijn dat we ze niet zouden kunnen voelen als een ijselijke zekerheid. Hoever we ook gaan, eens komt er water; hoe zeker we ook zijn, we kunnen dwalen en sterven van uitputting.
Hoe duidelijk is dit niet van een stedeling. Die terugkeert naar de enige natuur die de zijne is, en die de mensen, zijn ouders, gemaakt hebben. Wij hadden thuis, bij mijn ouders, uitzicht op de lange hovingen van een huizenblok. Met een kunstmatige grot, cactussen, serren, poezen, een tiental soms op een heet zinken dak, letterlijk. En in het midden een landhuis dat een Engels chalet moest uitbeelden, met wilde wingerd begroeid. Men bereikte het langs een grille aan de straatkant, en een nauw pad tussen rododendrons. In tegenstelling met de andere tuinen, waren de bewoners ervan bijna nooit te zien: zij kwamen niet ter sprake bij ons. Maar ik geloof wel dat het voor mij de woning betekent. Een ouderwetse ruimte die ik eerder naar de oosterse trant - soms ook intellectueel wit, moet ik erbij voegen - zal inrichten met duisternis, zwart leder en mystieke tapijten, zoals, in droom, bij mijn grootouders, maar open op de bomen rond een grasveld. En ik weet wel dat dit aan een patroon kan beantwoorden. Waarom niet? En ik bedrieg mijzelf niet bovendien. Ik weet wel hoe ingesloten ik ben, hoe fictief deze bomen, dit groen licht, deze zon- en schaduwvlekken zijn. Zal ik dan nergens vrij, d.i. rustig mezelf zijn? Zal ik immer gebonden blijven aan één of ander schouwspel waar ik vlug de onwaarde van ken, of zelfs de eerder kwaadaardige onverschilligheid? Ik vermoed van wel, maar dan moet ik mij eerst verplaatsen, uit mezelf misschien, maar zeker weg van alles wat ik maar hoef te bezien.
| |
| |
Reeds vroeg zocht ik daarom een uitweg naar de daken. Het laddertje was te kort. Met de handen kon men het valluikje opzij duwen, maar dan moest ik mij met de armen omhoog trekken, hangen, een ogenblik. Dezelfde aarzeling overkwam me op het dak zelf: naar beneden kijken maakte mij duizelig, maar zoals de diepte zoog de ruimte mij daarna op, eens de vrees voorbij. Daar waren ze beneden bezig met hun kleingeestig gedoe en hun onbegrijpelijke schrale stemmen, en was de grond niet meer mijn verbrijzelde ribben. Telkens ik eraan denk was het mooi weer, maar dat mocht ook niet anders; de eenzaamheid maakte de grote gebouwen statiger en gaf hun de eigenheid van trotse maar logge beesten. Het geruis beneden, en het havengetoeter waren de enige coördinaten van deze ruimte waarin ik mij eindelijk kon richten, zonder de abstractie van de stadsplattegrond. De straat waar ik ooit de stad als een doolhof kende, de wereld als een eindeloze rij straten, was nu een brede laan dwars door huizenblokken tot ginder ver aan de braakzone en de buitenwijkse bomen.
Maar soms ook werd het een droombeeld, en een vertrouwd: een eindeloze vlakte met verspreide, meestal nutteloze monumenten. Wat is er verder? Het riet en de moerassen, en ergens de zee. En daarom zocht het oog zijn toevlucht in het ontcijferen van de gebouwen, dak na dak, kamer na kamer, een knus kruiswoordraadsel, vlug ingevuld echter. Hogerop dan? Langs de geduldige maar verstijfde trappen van de kerktorens, terwijl men tussen stoffige spleten de markt bemerkt, en wagens rond een standbeeld. Een verboden zijweg leidt naar een stoffige duisternis, een berekening met balken die men niet zo ruim had durven denken, en even ontroert ons het beeld van Babel, op de oude schilderijen.
Hoger nog is dit niet meer mogelijk: een vierkante kamer, aan acht kanten open op het niets. Het zuiver opwaartse gebouw. Hoe ingebeeld is dan de steun van de wenteltrap, een steen dik slechts scheidt mij van de duizeling, en minder nog, het glijden van mijn schoen op deze beenderige stenen. En tenslotte de rondgang van de top, beschermd voor de zuigende diepte door een stenenweefsel.
Eens dat het oog zich aangepast heeft aan de kleur van de daken, wordt het geheel eindelijk overzichtelijk. Wel is het iets anders, zijn weg erin te vinden of de geschiedenis ervan op te sporen. Nu pas ben ik goed vrij, niet losgemaakt van, maar in staat de toestand te overschouwen, om een orde erin te stichten. Want wat heb ik eraan mijzelf nog eens te verliezen in deze stad die mij moest redden van de verdwazing der bomen en de vernietiging door het water? De straten bewegen nu, en ik volg hun stroming. De huizen staan in het woordenboek, het wordt duidelijk hoe de mensen leven, in hun tuinen, bijvoor- | |
| |
beeld. Maar het is verder dat ik moet, naar buiten. Over de stroom, onhandig en eigenzinnig bebouwd, met zand en struiken, de kant der domeinen op, die dezelfde eigenzinnigheid zal verkavelen binnenkort, naar het vlakke buitenland en de stekelige haven, zoveel uitwegen die ook uitzichten zijn. Op de andere oever, een ets, de trots van de kooplui, het Emporium dat alle belangen dient maar ook voorgaat, maar ook de stad die men vaarwel zegt (vanuit een huifkar, mag ik er wel aan toevoegen) of na de Wanderjaren terugvindt, samen met de jeugd. De stroom stinkt en de boten roesten, maar de torens en de kaailanen roepen het spelen op straat weer op, de wandelingen tussen het volk, friet met mosselen, en roomijs, licht en klankspelen en vuurwerk.
Vanuit het land is de tocht geschiedkundiger. De domeinen, of anders de hoevegehuchten, roepen het verleden weer op met zijn aangenaam lange afstanden, en men betreurt het, geen poorter op zijn weg te vinden, geen naam te moeten geven, het gekletter onder het gewelf niet te horen, of nog het gekwetter van grachtpuiten. Vanuit Herentals of Walem, telkens herleeft in mij de leerjongen van buiten.
De voorsteden zijn dan ook Amerikaans: lange straatdorpen met lage gebouwen, self services, milkbars en garages, waar nog niet zolang geleden houten hutjes stonden en bomen langs een hobbelige baan - dat bestaat nog, maar dan leidt het naar nergens meer -. Daar heeft de industrie nu haar buislichten geplaatst, de mensen verblind en verbitterd, als bestond hun hele dag uit bepaalde gebaren in hygiënische zalen. De nacht valt, de beeldbuizen knetteren in de kamers.
Of ten slotte vanuit de haven, het glanzend bedrijf eerst, de ketels en de retorten die onze snelheid maken en onze klederen, en ons speelgoed, voorbij onmogelijk grote opslagplaatsen, schepen met avontuurlijke namen en de afwezige blik van de scheepslui, tot bij de eerste huizen in pakhuisstijl en de meer gewoontegetrouwe havenbeelden: dancings met tropische namen, koorden en de geur van pek. En zo die stad langs haar oudste kant in, waar men niet goed weet waar de haven ophoudt, waar er geen Grieken meer wonen bijvoorbeeld.
Misschien is het zicht op mijn stad zo te zeer herleid tot mijn gevoeligheid of beter mijn verbeelding, of meer bepaald de vaart in de woorden die ik al te dikwijls als slechts de mijne ervaar, zoals de vaart zelf trouwens. Daar ik echter 't geduld niet kan vinden in nieuwe bewegingen en andere uitdrukkingen te denken, bind ik mijn schrijven nu aan een ordening die ik niet zelf uitgevaardigd heb.
Naar het noorden is de stad een open waterleiding. Geen haven meer, in de folkloristische betekenis, maar een bedrijf, zinloos eentonig. Eens de reuk vergeten, vraagt men zich af wie dit beheert en hoe. De stroom
| |
| |
is een landinwaartse zee of een dragende massa. De naam stroom niet meer waardig ondanks de rietboorden, de verlaten dorpen en forten. Naar het oosten is de stad een poort, een hartklep, of een hand die zich traag in haar vingers uitstrekt. Naar het zuiden zie ik scheepswerven en steenbakkerijen, en dichterbij woonwijken, stoeiende kinderen op een binnenplein. Naar het westen, over het water, is er niets; wat men er bouwt, gaat met de zon onder. Zo spreekt in mij degene die met de stad van zijn jeugd zo vergroeid is dat zij in zijn dagdromen verschijnt als de plaats, de enige, waar men redelijk leeft. En niet dom. Elders verliest men zijn zinnen of bemint men zijn naaste niet. Het is mijn stem niet, maar ik hou ervan.
In omgekeerde richting zal ik nu trachten eruit te geraken. Later zal ik nog wel langs de wallen stappen, nu moet ik erover, onder de poort, langs de vuilnishopen, de schaarse velden, de eerste lage huizen in wanorde tussen huisvlijttuintjes. De wegels lopen willekeurig tussen de groente en de voetbalvelden. In de verte de witte blokken, onwezenlijk in deze wandeling, maar niet voor lang meer. En zoals zo dikwijls op die tocht is het alsof ik het ruraal verleden zou betreuren, dat ik nochtans nooit gekend heb. Het is eerder om de hoge witte gevangenissen van het heden weg te denken, die zo duidelijk tonen wat wonen is: in een doos hokken. Zoals we ook op de wereldbol rondlopen.
Tussen twee spoorweglijnen, een buurt in zwarte baksteen. Er staan vierdehandse wagens voor de deur en de voortuinen zijn bijna dichtgegroeid. Men is geneigd de bewoners obscure bedrijvigheden toe te kennen. Een pleintje met schrale boompjes, dat echter in de lente tot een Japans-Nederlandse weelde uitbloeit. Ik zit dan op een donkergroene bank om te luisteren. Het is niet zoals in Mollem of in Kampenhout: de stilte en niets meer. Wat doen de mensen dan? Hebben zij voorgoed hun ingeslapen ogen gesloten? Hier draaft een jongetje op en neer, een vrouw hangt was te drogen, een bakkerswagen rijdt voorbij. In de verte een gezoem. Zou ik hier willen wonen? Ja, in ogenblikken van uiterste berusting, wanneer ik een kamer wil. Ben ik ooit zo geweest? Een kloosterling? Waarvan is dit een zinnebeeld? Zo beklemt mij nu dit pleintje, heel deze buurt. Hoe ontsnapt men aan deze trage verstening, ik bedoel in de stad zelf? Erin dalen, haar schaduwen zoeken.
In Barcelona, of in Palma, zijn de hoge straten zo nauw dat poorten en patio's in een droomschaduw zijn gedompeld. De onwezenlijkheid van het tafereel laat mij het doolhofachtige vergeten. Hier worden de laatste middeleeuwse stegen gesloopt en grijs geborsteld om het stinkend blik van ons vervoer netjes uit te stallen. Wat blijft er dan nog
| |
| |
over dan het leder, rood bijvoorbeeld, het chroom en de spiegels van de wijsbegeerte? En toch ken ik nog geen plaats waar ze weten koffie te maken. Warm om in te branden, het binnenlichaam te glazuren, en donker om het vormeloze weg te nachten. Zo word ik weer de duidelijke camera obscura of 's avonds het zuur - niet meer dan een spoeling, meestal - dat met de woorden, woord na woord, spiraalsgewijze ons doet wentelen tot in de grote tevredenheid.
Ik weet wel hoe hatelijk het is elkaar te zien dan. Wikkend en wegend. Zo wordt ons een rol toegekend, een masker opgezet, en wie wenst er te spelen tenzij de geroutineerde acteurs? Daarom zwijgt men dood wanneer ik drink. Behalve in een dialoog. Daaruit staat meestal een woord, een uitdrukking, een zin met toekomst in, waarmee ik een tijdlang kan leven. Ben ik echter niet als een decadente Griek op zoek naar nieuws? Neen. In het huiselijke duister, of in de spiegels, maar ook in het hart, in alle betekenissen, van de stad van mijn bepaling, worden al de vage en de heftige indrukken, de rode en schelle belevingen, de flitsen, de knepen, de ommekeren, vermengd tot één borrelende hitte waaruit traag een druppel bijtend maar donkerzoet vocht zijpelt. Zoals uit het gesprek over onze verhouding tot de stad alleen het woord moederbinding is gebleven, dat echter telkens opnieuw uitdijt tot een geheel van denkbeelden, telkens volgens een ander patroon, in de herinnering. Hij had ons verweten, niet weg te kunnen uit de stad waar hij ook geboren was. Maar zijn carrière had hem elders geleid. Wij die wel weten hoe plat het volk hier kan zijn, hoe enggeestig de burgers en hoe protserig de betere kringen, dat er niets vertoond wordt dat ons kan verbazen, laat staan boeien, dat het ook geen grootstad betreft, wij houden er wellicht van omdat we ze kunnen kennen, zelfs al verveelt die kennis ons soms. Wandelen langs de leien, of de enkele goede plaatsen aandoen is ons voldoende: deze stad lijkt ons nu bewoonbaar. De hoofdstad verdwijnt in haar functie, het buitenland bekoort heftig maar tijdelijk. Ik weet niet bepaald wat mij bindt - in mijn jongelingsgedichten noemde ik het een verdoeming - aan Antwerpen: niet de haven, niet de barok, het volk ook niet. Sommige indrukken, meer niet, wanneer ik hieraan denk: de Meirplaats vol zon, de Mechelsesteenweg, maar dit zou ik niet mogen noemen, want het zegt niets. Hoe het beschrijven nochtans, zodanig dat wie
dit leest precies hetzelfde zou ervaren, hij die mijn verleden niet heeft beleefd? Het woord moederbinding is passend omdat het een onverklaarbare gehechtheid benoemt. Ik ken het heimwee wel naar deze stad, in de jaren van de moeizame maar moedwillige afwezigheid, het verlangen naar de gladde gewoonten van mijn jeugd, 's zondags naar de markt, 's woensdags naar de
| |
| |
leeszaal, waar ik met trillende ogen ontdekte hoe de moderne schilderkunst mij bekend werd, en de fanfares en de ommegang en de sinksenfoor, het zou een zinloze opsomming worden maar wat is een lofzang anders?
Ik repliceerde dat een moederbinding ook iets goeds is, geneigd ook te menen dat hij zich te koel van het onberedeneerde in onze gehechtheid heeft afgewend, maar tegelijk wist ik dat het daar niet om ging: mijn nood was middelpuntstrevend, omdat ik dringend besef hoe waaierig het is wat ik mijn geest noem. Misschien heeft zijn vooruitziend begrijpen geen plaats nodig tenzij ter verpozing, in de zaterdagnamiddag bijvoorbeeld, maar ik voel wel hoe de inkeer voor mij slechts mogelijk is waar binnen en buiten samenvallen. Want de stad is een groot huis met gangen, tuinen en pronkplaatsen, waar het huis zelf te klein is om mijn strevend denken uit te drukken. Waren er geen grenzen, nochtans, koppelden de woorden immer maar verder, en wilder, het begrijpen zou nog duidelijker uitgesteld worden, omdat het trouwens, tegen de gangbare mening in, niet naar buiten wentelt, maar naar binnen, naar de ‘glanzende zwarte kern’ toe. Moederbinding is dus mijn woord niet. Het verwijst naar een naamloos verleden. Mijn binding geldt de toekomst.
Wij denken nu niet meer aan hetgeen we zeggen, het wordt een woordenspel, en dat is spelen met het vuur van de waarheid. Ik ben niet ziek, mijn gehechtheid is niet ziekelijk. Wie spreekt er van ziekte, wij hebben het over uw ziel en haar aardkundige geledingen. Het onbewuste bestaat niet, repliceer ik, alleen de woorden en hun oorsprong. Wanneer gij dit een moederbinding noemt, ironiseert ge uw eigen gevoel, ge waart hier ook graag gebleven, maar belangen die u hoger lijken houden u ervan af, u tegelijk in de waan fixerend dat ge idealist zijt.
Hoe verlang ik soms naar de grimmige openhartigheid van die gesprekken. Maar nu bekijken wij de schilderijen die het voorwendsel zijn van deze bijeenkomst, samen met enkele nieuwe dichtbundels. Iedereen is hier, zegt men. Zelfs de kluizenaars en zij die zich theatraal buiten hebben gevestigd. Niemand zegt iets. Er hangt wel een vaag geroezemoes in de lucht, met slierten en knopen, maar dat spat geruisloos uiteen op het geschilderde vlak en op de gedrukte woorden. De vrouwen kleden en schminken zich opzichtig, maar vinden geen middelmaat tussen het pretentieus gezwijg en een giechelende onbenulligheid, met voornaamwoorden in dialect. De schilderijen getuigen van weinig moed, en nog minder beheersing: namakerij en smakeloos. De gedichten verbijsteren door hun naïeviteit, alsof de schrijver de opdracht van het
| |
| |
dichten nu nog niet eens heeft vernomen, wat wellicht zo is. Dit maakt dan ook dat wij ons afvragen wat we dan zullen bekijken en lezen, en waarom, wel wetend dat er onder ons schilders en dichters zijn die in staat zijn iets te maken dat het oog opent en de geest wekt. Dat wij ons ook afvragen waarom we hier gekomen zijn. Om te kunnen praten wellicht, niet over de zeven kunsten, want dat is voor de boeren, een schilderij beziet men in de stilte, met echte vrienden, en gedichten leest men alleen, maar over de moederbinding bijvoorbeeld met de stad. Dat we elkaar moeten vinden echter op de onnatuurlijke gebeurtenis van deze stad: het voorstellen van een dichtbundel, het houden van een voordracht, hoe filologisch ook, duidt mij nu, in de loop van dit gesprek, aan, hoe de term in kwestie naast de zaak is. Wat ons bindt is niet het onbepaalbare hier, maar de nood aan een middelpuntstrevende beweging om het woord concentratie niet te gebruiken, om duidelijke redenen. En dat vinden we dan met die enkelen, met wie we dronken zullen worden in het licht- en klankspel van een vrijdagavond, tussen de nijveraars op zoek naar een idee van het nachtleven, de dagbladvolschrijvers, de sportieve vertegenwoordigers en trossen sportclublui. Om uit te monden bij een paar memorabilia, een opmerking, een discussie, een lage uitlating. Uiteindelijk weet ik dus dat niet dit mij aan mijn stad bindt, omdat ik zo alleen maar het vruchtbare woordenspel uit de studententijd terugvind, zonder het experimentele ervan: nu is het, fine finaliter, ernstig.
Al is het artistiek milieu futiel, mijn gehechtheid aan deze stad vindt ook argumenten in schilderijen en boeken, en nog meer misschien in de zalen van het museum, de kamers van beroemde huizen, de rekken van de bibliotheken. Zij pas maken een ware inwaartse beweging mogelijk: de tijd staat stil, maar een nieuwe ruimte groeit. De trappen moeten bestegen worden tot aan het ontzag der kolommen, vroeger althans, de stilte in, zoals in een kerk. Kamer na kamer, zaal na zaal, de ruimte zelf nodigt uit om in die beschilderde stukken linnen een mogelijkheid te zien. Het zou niet baten, schilders te noemen. Sommige portretten eerst leerden mij gezichten te zien, en hun betekenis te lezen. Zo begreep ik waarom ik naar mensen bleef kijken, zonder reden. Het schilderij ontdeed ze van hun beweeglijkheid, zodanig dat ik ze rustig kon aanstaren, omdat hun geheim zich ook niet op het eerste gezicht liet ontcijferen. De praal der taferelen en de indrukwekkende uitwerking lieten me eerder onverschillig, ik zag dat liever in toneel- of stoetvorm. Later leerde ik nieuwe wendingen te ontdekken vanuit het inwendig oog, vandaar trouwens de inkeer in die zaal. Later nog, liever in de strakke verdeling van het vlak of zelfs in de vorm van vlekken. Maar wat de stad betreft,
| |
| |
blijft mij nog altijd het oog dwingen het werk van de ‘man aan het venster’: ik verdwijn in de kleine, doodstille, letterlijk, zondagsstad. Een deur gaat open, maar ik zie niets meer dan een andere deur. Ik doe het venster open op daken. De voorwerpen slapen. De wanhoop is niet meer uit te stellen. Vroeger, toen ik geneigd was het geluk, d.i. een zekere tevredenheid, voor een vulgaire en alleszins onvoldoende zintuigelijkheid te houden, liet ik mij in die perspectieven verdrinken, en kwam ik in de zalen van het museum om het gebouw zelf, met de geur van natte tegels in mijn neus en het gevoel van stoffige plaveien in mijn vingers. Maar niet ver van de academische tempel volstond een klein havendok om de hypnose van de man aan het venster te voelen oplossen in de geur van pek en koorden, en het krijsen van katrollen. Dezelfde fascinatie huisde in de kleine lederen kamers van Rubens en Plantijn. Het is eenvoudig: dit is een onderzeese stad, in de oceaan van het vergeten.
Een andere onaardsheid beving mij in het lezen. Al is dit een andere geschiedenis, mijn stad is niet denkbaar zonder de verdufte parochiebibliotheek waarin ik eindelijk het tweede deel van Hector Servadac vond, en later Heliopolis, dat ik begon te lezen om zijn ondertitel: terugblik op een verdwenen stad: stad die precies degene is die ik zocht en nog zoek wellicht, was het niet dat ik mij tevergeefs in deze herinnering misschien, bijvoorbeeld, tracht te bevrijden van de andere, degene die mij gemaakt heeft. Het was niet alleen omdat ik daar sommige boeken zogezegd niet mocht lezen dat ik naar de stadsboekerij ging. De boeken hadden er een andere geur. In de leeszaal vroeg ik de werken met de meest eigenaardige titels en ook degene die mijn onzekerheid nog duidelijker maakten, niet alleen wat de ‘geslachtelijkheid’ betreft. En de reprodukties. De schilderkunst werd een geschiedenis, een film bijna. De ervaring van het museum werd hier gezuiverd van haar materialiteit: de ruige verf - die leerde ik pas later begrijpen -, de belichting, de bewakers, de specimina in de natuur verzameld, werden hier tot in de afmatting toe onderzocht. Ik had rode ogen en een heet hoofd telkens ik daar buiten kwam. Misschien was ik bevrijd, soms, zonder het te weten. Later ook wanneer ik op iets werkte, fragmenten overschreef, woordenboeken uitbladerde, in de grote stadsbibliotheek, zoals nu nog, kom ik buiten en vergeet ik dat ik op een plein sta, rechts een straat zal inslaan, omdat het patroon van mijn gedachten daarbinnen blijft ronddraaien zodanig dat ik op de onzinnigste dingen doorredeneer.
Maar weldra dringt zich weer een van de ontelbare gezichten van de stad aan mij op, zoals een drank die onverwacht fris en geurig blijkt
| |
| |
te zijn, en tracht ik het zoals altijd tevergeefs duidelijker te zien. De tijd gaat te snel, even was de indruk ontroerend zuiver, maar te vluchtig om aan de herinnering onderworpen te worden. En nochtans is het die zijdelingse blik die mij redt van het dwalen. Ook de dromen verzoenen mij met deze inkluistering: iedere straat, ieder gebouw is mogelijk in een droom verschenen, maar duidelijker in zijn eigenheid: vreemd, dreigend, uitnodigend, schilderachtig, zoals in de dronkenschap, trouwens. Zo is een geheel andere stad ontstaan, waarvan de echte alleen de oppervlakkige vertegenwoordiging is. Maar die andere, diepere wereld, waarvan ik de weg soms ook terugvind in een intense maar bijna uitputtende aandacht, is even willekeurig als alles wat achter mijn rug gebeurt. En toch kan er een eerste stap gezet worden. Het is duister en killig in de kathedraal; in het kaarslicht dwalen enkele begijnen en zwakzinnige grijsaards. We zijn in de achttiende eeuw, de stad is grauw en gierig. Of ik verlies mijn weg in het college op de Meirplaats, met zijn brede houten trappen, zijn gangen en trapzalen die zo ruim waren dat ik er duizelig van werd, des te meer daar er niemand te zien was. Of ik word pijnlijk verliefd op een somptueuze vreemdelinge, die mij aankijkt, als ze mij echt aankijkt, alsof ik een loopjongen ben, in de hal van het station, tussen matrozen, scouts en boeren, onder de koepel die ik Venetiaans noem omdat Venetië een internationale stad betekent, in de stijl van de rijke Engelse toeristen van verleden eeuw, in de stijl ook van het fanfarerecital dat in de dierentuin wordt gegeven, voor een gezelschap frileuze renteniers.
Merkwaardig is het wel dat de stad die ik op dit ogenblik beschrijf alleen in de herinnering voorkomt; op dit ogenblik is alles banaal: gebouwen en mensen, meer niet. De stad van mijn kinderjaren was dan ook als het ware zwanger van betekenissen, tot in het onverdraaglijke toe: er waren straten waar wij niet door durfden lopen. Het spel maakt ook zijn landschap: de rotsen waarvan wij wel wisten dat ze van inpakpapier waren, in het stadspark, in de dierentuin, de wegeltjes, de struiken, de graspleinen, het was het Westen, of het Oerwoud. De bunkers die er nog stonden, de nog levendige hondse herinnering aan het geluid van schoten en bivakkerende Canadezen maakten het echter. Later vervaagde onmerkbaar alles en werd de blik altijd maar door de vijver opgeslorpt. Nu nog is het de manier, de enige misschien, om de teksten van Mallarmé en Baudelaire, soms, te begrijpen. In de avond, vooral, en dan denk ik ‘Central Park’, tussen straatlichten en flats, de schaduw en de spiegel. Maar sta ik dan niet in smoking, bestudeerd rokend, lichtjes Central Park te zeggen tegen een zeepmaagd in avondkleed? Hoeveel heb ik er zo niet naar mijn stereo-installatie gebracht,
| |
| |
en op de driedubbele kalfshuid van het ligbed.
Maar in de zonnige namiddagen, met de witte gebouwen rondom, verscheen het park mij als Latijns-Amerika, onmogelijk weelderig, in de trant van de uitstervende 19de eeuw, maar zonder zijn ziekelijke, maar zelfgewilde, bloedarmoede. Het ras dat soepel, rijk en geurig leeft en dat mij droevig maakt omdat ik uit de bakstenen werkmanswoningen kom en een bleke huid heb en niet kan tennissen. Misschien is dat wel wat het park mij liet voelen: dat ik er niet echt bij hoorde, dat ik er wel bij mocht, maar als toeschouwer. Ik die mij meer thuisvoelde in de winteravondstraten, in de weinig verlichte kamers, in de zinloos zonnige lege zondagen, in de kalkpuinen. Het park, dat was de luxueuze jeugd van mijn grootouders, van mijn behendige Franssprekende evennaasten. Zo was de stad bezaaid met plaatsen die mijn ontoereikendheid verkondigden, terwijl ik er nu zonder de minste vertedering aan denk. Hoewel dan toch de buurt rond het stedelijk park mij een levenswijze lijkt die ik nooit de mijne zal kunnen maken: een Zuidamerikaanse welbepaald: weelderig maar onbedacht maar ongewild behendig. En het park is dan dat stuk natuur, dat stuk oorspronkelijk woud dat men heeft laten leven omdat men er vertrouwd mee geraakt is. Maar wanneer ik dan verneem hoe onmenselijk het moet zijn zich een weg te banen door een donkergroene verrotting, wordt het mij bijna onmogelijk dat woud te denken, dat ik volkomen beheerste tot in zijn struiken, waarin ik mij inleefde als in het steeds herhaalde verhaal dat ik mijzelf vertelde vóór het slapengaan. Vandaag zijn het bomen, grintwegels en grasperken. Ik heb niemand niets meer te benijden. Ik dacht in de parken de ruimte vinden, maar de stad is te klein en verder is de wereld te klein, want waar is het landschap dat mij echt zal veranderen? Liever zelf het landschap veranderen dan, maar dat vraagt een zich woord na woord loskleven uit de moederkoek waarin we zo behaaglijk denken onszelf te zijn: deze stad bijvoorbeeld, zelfs wanneer
zij ons de illusie wil geven van groen leven, glooiende aarde en zielsdiep water: het zijn stedelijke tuinen, organische sierstruiken in een bakstenen mierennest. En zo het kind dat ik ben geweest zich kon verliezen in de waan die bomen, water en graspleinen mogelijk maakte, de nieuwsgierigheid van nu herinnert het zich alleen maar, en daarbij nog zonder vertedering. Wat blijft, misschien, is het water.
Buiten het park waren er de ‘bergen’, hopen zand en verlopen vestingswerken waar we niet mochten spelen tot wanneer we er zelf naartoe gingen. We hadden nog juist genoeg verbeelding om er te kunnen spelen, maar ook voldoende weemoed om te weten dat dit landschap ons twee drie jaar vroeger meer zou geboeid hebben. Later nog kwam
| |
| |
ik er terug, maar dan aan de overzijde van het vestingwater, dicht bij het slijk en in het riet gezeten, meegesleept door de kringen en de diepten. Daar is het dichten begonnen: woorden zoeken om te zeggen hoe het is. En ze niet kunnen vinden. Tot wanneer in de verte de straatlichten aangingen en ik het koud kreeg. Telkens ging ik er terug, zodanig, dat er zich rond dat water verhalen begonnen af te spelen. Het is bijvoorbeeld kenschetsend hoe de overgang naar de andere wereld steeds gebeurde in een langzame verdrinking in dat water. En de onmacht om dit alles te zeggen wekte in mij de andere onmachtige, degene die de zinloze reeks vragen begon te stellen omtrent de betekenis van het onbegrijpelijke teken dat hij geworden was in de dromerige beschouwing van het water. Zo werd de nieuwsgierigheid. De oude vesting: de gammele poort op een binnenplaats met honden, verroeste wagens en stapels turf. Op het hoogste punt de meetkunde opzoeken van deze grachten en ophopingen. Neen: gras en bulten. Ooit heeft men gedacht hiermee een machine gemaakt te hebben, toen men nog kon denken dat men iets kon tegenhouden. Maar waar zijn we nu nog veilig? Hoe geruststellend is het niet, zich alles vol as onder paarse wolken voor te stellen en zichzelf vergruisd, zo hoeven we niet meer te luisteren naar het knarsen van de darmenangst. Vroeger vierde het leger hier zijn feesten. De soldaat was een gewillige werkman vol eerbied voor zijn overste die het mondaine leven van de handeldrijvende burgerij versierde. Vanwaar de weemoed dan, vermits het zeker niet de gedachte aan het nu vergane leven van vroeger was dat mij treurig maakte? De leegheid, die ook de mijne was, even diep als het water: een ongebruikte, onbruikbare, onleefbare ruimte, dat was ik, een holte. Het was geen droefheid, en zeker niet ik weet niet welke wanhoop, een nog meer zwijgend besef dat er niets meer te doen was dan stof te worden. De redding was vrij eenvoudig: op stap gaan, de gedachte laten
verdwalen op de maat van de stappen. Tenzij men voor mij, zoals nu, het onbruikbare met glanzende enormiteiten platdrijft om een ring van snelheid te kunnen leggen rond steeds dezelfde handeldrijvende burgerij.
Stap voor stap veranderde mijn denken. Eerst wordt het niets bijna onmerkbaar bespat met een onschuldige denksportvraag: de kortste weg, de tijd die me overblijft, maar de steeds wisselende omgeving smaakt er ten slotte een Jackson Pollock van waarin ik mij met voelbaar genoegen wemel. Daarna houdt mijn denken zelfs op, het is geen doel meer, ik ben erin, en het is gewoon denken. Er is nog wel iets te ontdekken: gevels en meisjes, maar feitelijk gebeurt er niets dan het vergeten. Tenzij de vertakking, omdat het gaan het plan maakt, op een
| |
| |
bijna organische wijze. Tenzij ook het zoveelste herkennen van details, zonder verveling nochtans: de verandering stoort altijd het eerst: de straat wordt verbreed, vier, vijf huizen worden gesloopt en er komt de zoveelste stapel dozen. Zoals de plaats die eens het kerkhof was, omringd met hovingen en herenhuizen, waar men al wandelend zich aan grond en geschiedenis ontsproten voelde, nu een draaiplaat geworden is voor onze metalen snelheid. Signalen en zebrastrepen leerden ons dat de tijd leven en geld betekent, dat er kan gekocht worden, wat ons in onze vleselijkste banaliteit wordt aangeprikkeld: een kleurige trui, een plaat van de Beatles, le Nouvel Observateur, dat ik postzegels moet hebben, dat er nog 7.218 fr. staat op de PCR, dat de verzekering nog moet worden betaald, dat ik wel zo wat chrysanten en dahlia's kon kopen, dat de duim van het standbeeld van P.P. Rubens nog altijd doet denken aan wat anders. Neen. Stop. Op de banken gaan zitten zoals puffende oude stempelaars: de duiven, de kinderen, langharige profiteurs. Wie heeft er de tijd om te zien hoe disparaat dit plein geworden is, in onze haast hebben we de nood aan homogeniteit onnuttig verklaard. De handel van het einde van de 19de eeuw, de boerse gezelligheid van de kroegjes, de publiciteit van de jaren '20 en de jaren '65, de naoorlogse verkoopspolitiek, en de puimstenige hardnekkigheid van een oude kerk waarrond zich scheefgezakte neringdoenerijen nestelen. Wat kan ik tegen deze weemoed, tenzij opstaan en wandelen, zoals dat luidt, naar de braderij, naar de haven, naar de beurs, naar de muffige koten der langharigen, de groezelige bladluizen op het rotte lijf van onze monetaire organisatie, tenzij opstaan en wandelen, stap voor stap, naar het nergens dat me van mijn wrok, mijn weemoed en mezelf zal ontlasten, omdat ik weet dat stap voor stap, steen voor steen, het gaan zal maken in deze stad die geen stad meer is, en zeker geen historisch verschijnsel meer, maar het wandelen in een
omgeving van mensen, wandelen waarin ik en de stad versmelten tot één beweging die het onmogelijk maakt het zittende, staande, slapende ik te scheiden van zijn uitgestrekte woonplaats.
Laten we dit dan versnellen en koppelen we aan onze kuiten de tijd van raderwerk en wielen. Het lichaam wordt een wrijving tussen spieren en zure moeheid, maar vlug heeft het zijn gemakkelijkheid gevonden en fietst verder. Het denken is rechtlijnig en kent alleen maar hoogten en laagten. De bochten maken geen deel uit van dit verloop: toegevingen aan een onnuttige verbeelding. De idee wordt uiteengezet en de conclusie komt vanzelf. Hoeveel meer is dit naar onze maat dan de luidruchtige koffers die we ons op de rug binden, al gehoorzamen de paarden nog zo secuur aan onze wil. Opgeslorpt door lichten en strepen
| |
| |
wordt de verplaatsing herleid tot haar strakste eigenheid: de kortste weg tussen a en b is de vlugste. Laat dan nog de bestaande zich verschuilen achter de glinsterende omvang, wij rijden allen op rubber en olie tussen metalen wanden. En het omgekeerde dan, het gemeenschappelijk vervoer: het duidelijkste teken van onze vereenzaming: allen naast elkaar, elkaar vaag beglurend, ieder met zijn bestemming die hij vergeet, nu, tussen deze vensters, de gelijkheid in haar oneerlijkste verschijning. De lijnen monden allen uit op nieuwe onverzorgde wijken, en de vulgariteit van de middenstand lijkt van daar te komen, langs die sporen welbepaald. Een autobus lijkt lomper en dus eerlijker, maar inwendig is het hetzelfde volk. Neen, hoe sneller, hoe onechter. Maar laten we ons aan een goed geoliede stoom- of stroomvaart onderwerpen en van ver buitenuit tot in het hart van deze stad doordringen. De stations en de bermen zoeven voorbij, ik voel de snelheid mijn rug indrukken. Weldra rijden we tussen de achterkant van straten, een pleintje, een politiecommissariaat, twee synagogen, een brede straat en in de verte de enorme hal waarin we veilig verslonden zullen worden. 's Avonds ziet men vanuit de spoorwegbaan mensen in hun doening onder het elektrisch licht, de stad kruist dan Hamburg met Praag, in de druilerige avond houden internationale smokkelaars banale gesprekken. De stroom mensen sleurt me verder mee naar buiten. Bij het vertrek is de hal beter zichtbaar: het decor voor een onvoltooid verhaal van Jules Verne. Waar is de mooie vreemdelinge van vandaag? De stemmen worden gedempt. De hemel is melkwit, de gebouwen en hun gouden geschriften vervagen, het dagelijks verkeer suft verder daar beneden. Geschoten worden we naar de drassige groentenvelden. Of de namiddagterugreis met de omnibus, stations aftellend, Balzac lezend, de onbenulligheden herkennend die de afstand kleiner maken. En door de velden naar huis. Alsof ik ongezien mijn plaats terug wil innemen.
Alsof het lang geleden is dat ik hier kwam, dat men mij slechts met moeite herkent; terneergeslagen van weemoed herken ik de stad niet meer.
Maar laten we nu koel beredeneren hoe we rond deze ruimte een ring van snelheid zullen trekken, die eens en voor altijd de beweging van het uitdijend heelal zal verwezenlijken in deze wereld op kleinere schaal. Vanzelf spreiden zich mijn armen uit, gespannen tot in mijn vingers, ik draai mij langzaam om. Zolang we dit gebaar niet uitvoeren blijven we beperkt tot de rechtlijnigheid, zelfs de snelste. Draaien nu. De wegen laten wentelen, elkaar omarmen, elkaar kruisen, met gestrekte bruggen. En gestaald de bodem inschieten. Wee hem die zich niet laat meesleuren. Maar ondertussen heeft men een reuzenwild de vrijheid
| |
| |
gegeven. Dieren die we nooit gedroomd hadden voeren onze dromen uit, maar laag bijdegronds, want steunend, traag en zwaar. En daarom houden we nu niet van dit tussentijdse: wat er stond blijkt nu duidelijk niets dan zand en grint te zijn, wat er komt is nog maar in de modder geschetst.
Overkomt mij nu de ontmoedigende gedachte dat deze bedrijvigheid mijn stad voorgoed zal uitputten, eens de nieuwe weg gelegd, de nieuwe haven gegraven, zal alles verzanden en verroesten. De grote kuilen geraken vol water, het beton brokkelt af, het ijzer wordt ziek. In de stroom staan reuzentankers scheef verzonken; zeevogels wonen er. De fabrieken en de sluizen zijn melaats van de bommen, de lucht is er guur van de ongebluste kalk. Vreemde ratten knorren rustig door. Meer en meer afgebrande ijzeren geraamten, zwarte muren met cijfers en letters, en ginder een zee van puinen en bouwvallen, met witte bomen en reusachtig onkruid. En het wegdek rondom gebarsten en gegolfd. Neen, er moet gedurfd worden. Laten we de toekomstige verandering beleven, vertrekkend van de andere oever. Nog even blaken de torengebouwen in de zonwitte morgen vóór de gaping ons opslorpt en wij onder de stroom geschoten worden om eruit te kunnen springen. Van teken tot teken glijden wij verder, van het ene wentelpunt tot het andere, naar de hoofdstad, naar het binnenland, naar het buitenland, naar de haven, wij zijn herleid tot een behaaglijk ‘naar’. Het zou onzinnig zijn van hieruit de stad te verkennen, we volgen de beweging tot in haar eindpunt, de monding van de haven. We leggen de motor stil. Voor ons: de wereld, het heilige waaruit de uitzinnige angst opdoemt. Achter ons de bedrijvige geluiden en geuren, en zo wordt het water voor ons een waterweg, en niets meer. De schepen varen traag voorbij, voorhistorisch traag en log.
Eén voor één gaan de lichten aan in de petroleuminstallaties. De bombastische operahemel mist zijn uitwerking, dat weelderig rood, die donkere fluwelen flarden stemmen lijmig-weemoedig. Maar wanneer we langs de schepen en verder langs de stroom stadwaarts terugvaren, ontwaakt in ons een andere onwennigheid: de schepen vertrekken zoals de dag. Terug naar de kamers en zalen. De avond verbant ons naar de onnatuurlijke innerlijkheid, wij worden nu uitgesloten, en daarom dat kinderachtige verlangen naar de voorbije zomer, de onbezorgde zon. Maar het water vloeit zoals de tijd, en met de avond komen de kinderjaren terug, de onwerelds grote gebouwen en de terugplooiing naar de kleine kamer en het bed; waar de stad opnieuw kan beginnen vanuit een drassige vlakte met een trage slijkstroom. In de mist van de oertijd vestigen zich enkele stumpers op een paar bulten, aan de rand van
| |
| |
bleke smalle bossen. Soms houden ze de schuiten tegen en vallen ze de vrachtvoerders lastig. Dan komen de soldaten; ze zetten een houten kamp neer, en de inboorlingen komen eromheen wonen. Het is nog altijd avond, het is koud en klammig. En zo verder: een markt, een heiligdom, een stenen burcht, muren, een abdij, nieuwe muren; wanneer de avond valt, komen de groezelige rattengezichten weer op straat, uit de oudste kern van de stad. Zij spuwen op de kasseien en tasten de schrammige sneden van hun lierenaars af met de duim. Of ze smokkelen halfrotte wortels in gore zakken. Laat de burgerij maar lallen tussen pot en pint over de vernieuwing van het geloof en over de Spaanse meesters, zij zullen de beelden wel verbrijzelen en de Spaanse strotten opensnijden. Later komt de ellende en vreemde talen en de werkloosheid van de haven, 's Avonds valt alles nog stiller, als in een klooster. De devotie ontluikt bij kaarslicht, de duisternis in de rug. Wanneer het machinisme de haven nieuw leven inblaast, verrijkt de burgerij die de stumpers eindelijk onder de ijzeren dwang van het loon krijgt. Niet voor lang. 's Avonds drummen ze samen, 's Avonds ook loopt Paul van Ostaijen door de straten, de kosmopolitische Keyzerlei waar hij zich afficheert, de stille zijstraten waar hij scherper denkt aan de lieven die van hem niet willen. En dan sluit hij zich op, en zou willen bloot zijn of in de zon verbranden. En vandaag is de nacht als een afgebleekte dag, de hele stad is een grote burgerij die langzaam indommelt. Zoals degene die dit verleden droomde, en nu ter bestemming is, en slaapt.
In de nacht wordt de liefde, in al haar handelsvormen: het wisselen van blikken en een woord, de dierlijke verwisseling der roze lichamen, pompen en verzuipen. En toch is dit de wereld van de barokke meiden, van de libertijnen (of leefden ze enkel in de geest van Georges Eeckhout?), het donzig vlees dat zich zo vrijgevig openstelt dat het vergeestelijkt tot de gave zelf, waarin de man zich geeft. In de nacht rijst de stad als uit het water van de tijd, in de door het natriumlicht verstilde historische gebouwen. Rondom wordt er feest gevierd. Maar in de nacht ontstaat ook de stad van de galactische toekomst. In de eeuwige nacht gedompeld raast het leven verder. Een groep jonge geweldenaren maakt het de mensen lastig in een voorbuurt. Twee politiewagens snellen ter plaatse. Een schijnwerper overschouwt het slagveld. De logge agenten delen klappen uit. Ergens huilt een box (With a girl like you). Hoog in de hemel trekt een rocket een oranje spoor. Ergens klettert een vensterglas in stukken. Een werkloze vrachtpiloot heeft drie minderjarige meisjes onnoemelijk verminkt. Stoornissen in het elektrisch net dompelen de stad geregeld in een vunzige duisternis. Tot op de
| |
| |
dag dat de U-boten hun pijlen lossen en de wereld die ik woord voor woord heb willen maken, oplossen in bloeddodend stof. Het puin verdwijnt onder eeuwen kalk en ijzeren onkruid. Men graaft het open en vindt verglaasde onbegrijpelijk resten. De fletse lemuren bouwen er één van hun mierenhopen. De rashonden lopen in het onwezenlijk groene gras rond. Of laten ons zeggen: de tektotal komt er toch: witte woningen in een park. Elektronische telekinese. Ik weet niet wat erger is: de verassing of de hygiëne. Ik leef niet zonder die tastbaar aanwezige geschiedenis die ik moeizaam woord voor woord tracht te bezitten, wat niet mogelijk is, vermits men zichzelf niet volledig kan uitspreken. Bedaard nu. Liefde, het geweld en de toekomst zijn verstild. Zelfs de goden slapen. In de nacht ontstaat de allesvernietigende droom maar ook het ontijdig beschouwen. Uit de slaap gewekt door de kwade gedachte, kom ik aan het venster: de nacht houdt mijn leven vast en stil. Mijn gehechtheid aan deze mijn wereld is uitgepraat. Ik heb al het mogelijke met haar gedaan, ik heb haar zelfs willen vermoorden, maar ze is er nog. Anders dan ik het dacht, omdat ze ook leeft zonder mij. Ik vergeet mezelf.
De melkflesmorgen en de ijverige koffie wekken tot nieuw werk. Het bierzweet wordt lawaaierig afgespoeld, het plekkerig haar afgeschoren, de botte tanden met zuurzoet geblonken. De kleren passen als een aangename betrekking. Het papier en de pen hebben het programma van deze dag in zich: ik voer een opdracht uit. De nieuwe boeken worden gekocht. De zaak wordt zakelijk besproken en opgelost. De hemel is frisgewassen, de kruideniers verkopen groenten. Het werk begint en het eindigt stipt, en mijn programma is afgewerkt. Tijdens de pauze wandel ik op het dak van het gebouw. Huizen en straten zullen verdwijnen, ik zal het nog meemaken. Misschien zullen er zelfs grotere omvormingen gebeuren, ik krijg wellicht een betere betrekking. De wagens rijden zacht maar snel. Tijdens het uurtje vrij wandel ik door de morgenstraten. Vrouwen vegen hun stoep schoon. Verder gonst en kwettert de markt. De hemel is onwezenlijk blauw. Ik weet nauwkeurige dingen te zeggen over de historische gebouwen, met schilderachtige details. Men sloopt een hele wijk achter het stadhuis. Men spuit en veegt het stadhuis fris.
Als dan de morgen alles zo eenvoudig maakt, wat zou ik me dan het vorig denken herinneren? Het lawaai van de nacht, de onrust, ze zijn over. Er is deze morgenstad die, ik weet het wel, mij leeg zou kunnen lijken, zeker wanneer ik me dan toch de vraag zou stellen naar de zin van haar bedrijvigheid. Heeft de mijne wel zin? Is het niet eenvoudiger geen vragen te stellen en dag na dag te laten gebeuren, vermits ik leef.
| |
| |
Ik herinner mij dat ik ooit een gedicht heb geschreven met als titel Soet Antwerpen. Het klonk ongeveer zo: ‘Wanneer ik weer een kamerrust zal bewonen, wanneer de weemoed te nauw mijn hart zal vleien, zal ik een laat verhaal bedenken over de hemelhaven van mijn verdoemenis, Antwerpen; nu roep ik ijlvluchtig om uw kermisleven, uw “buitenlandse gasten” en de hartstillende schoonheid van uw feestelijke meiden.’ Dit was tamelijk lang geleden, er is geen weemoed meer, en wat mij bindt aan deze stad is niet het oppervlakkig genoegen van bijvoorbeeld een weelderige boezem, om in figuren te spreken. Maar dat er eerst dit stadsleven is, waaruit zich gaandeweg de ‘stad’ en ‘ikzelf’ losschrijven, en dat het geluk gelegen is in de vernietiging van die schijnzelfstandigheden, in het stadsleven weergekeerd. Maar dat geluk, men moet het willen.
|
|