Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 362]
| |
Lieven Rens
| |
[pagina 363]
| |
Tiphus en Serax, de relatief bijkomstige afgodenpriesters, zijn allerminst kopieën van elkaar. De eerste vermeit zich in het uitspinnen van allerlei theologische speculaties, vooral toch wel om zijn eigen onmacht in het verklaren van Pharao's droom te verdoezelen. Serax daarentegen is de typische vertegenwoordiger van een priesterkaste die vooral om haar invloed en macht bekommerd is. En van hier af trekt een bonte stoet priesters doorheen Vondels drama's: alleen in Joseph in Dothan en in Faëton ontbreken ze totaal, elders worden er op zijn minst vermeld, zoals in Joseph in Egypten, Koning David Herstelt en Batavische Gebroeders. Bekijken we die stoet even in vogelvlucht. In Hierusalem Verwoest treuren Josephus, Phineas en een Rey van Priesteren om de ondergang der heilige stad, terwijl christenbisschop Simeon, in een scène die wel enigszins verwant is met de slotscène uit de Gysbreght, Gabriël de heilsboodschap hoort bevestigen. Palamedes is een vlammend antiklerikaal stuk; de priesters, Calches en Eurypilus, zijn er charlatans en misdadige machtswellustelingen; deze karikaturen van de contraremonstrantse predikanten staan er in de zwartste verf. Voor Gysbreght mogen we naar Van Duinkerkens artikel verwijzen. In Maeghden verschijnt zowel in het christelijke als in het heidense kamp een priester, zonder evenwel tot elkaar in rechtstreekse oppositie te staan, zoals dat in Het Pascha wel het geval was; de heidense Beremond blijft tegen zijn koning Attila star en demonisch de doding van Ursul eisen; de ziel van het Keulse kamp is de prachtig-herderlijke Aertsbisschop; vergeten we ten slotte niet dat tal van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder, Paus Cyriacus voorop, stomme rollen in dit stuk bekleden en dat een verblindende stoffelijke schittering er geestelijke pracht en glans symboliseert. In Gebroeders treedt de ‘aertspriester’ Abjathar op, omringd door priesters en levieten; hij is gewikkeld in een conflict met koning David, van wie hij het bloed der Saulieden vordert; inzicht in Gods wil gaat hier gepaard met onbetwistbare trekken van machtspriesterdom. Een zeer ingewikkelde conflictvervlechting treffen we aan in Peter en Pauwels: conflict tussen christendom en heidendom, binnen het heidense kamp conflict tussen een orthodoxe strekking met Cornelia aan het hoofd en de verwereldlijkte pontifex maximus, die tevens de keizer is; bij de christenen treedt naast de martelaars ook nog Petrus' opvolger Linus op, verwant met Simeon uit Hierusalem Verwoest en met de aartsbisschop uit Maeghden. In Maria Stuart hangt Vondel in de figuur van de Biechtvader een liefdevol geschilderd portret op van een ideaal priester van een vervolgde kerk, zonder dat het daarom zijn menselijke trekken zou verliezen. In Leeuwendalers spreekt | |
[pagina 364]
| |
Velleede, de Pan-priesteres, één enkel vers, en is toch met haar godsspraak spil van het gebeuren. Salomon wordt weer beheerst door het conflict tussen de godskerk, vertegenwoordigd door een wetgeleerde, door hogepriester Sadock en door profeet Nathan, en het heidendom, belichaamd in Ithobal; Sadock staat in conflict met de wankelende Salomon, Nathan boodschapt Gods straf bijna als een ‘deus ex machina’, Inthobal is een genotzuchtig intrigant. In Lucifer kunnen bij analogie enkele belangrijke personages met priesterfiguren worden gelijkgesteld: Gabriël, de godstolk, en Rafaël, de zielzorger, beiden in conflict met de koningsfiguur Lucifer; diens boze geest, Belzebub, organisator van de bewieroking, mag gerust met de afgodenpriesters in verband worden gebracht. Het stuk Salmoneus handelt over een politiek geïnspireerde ketterij; de orthodoxen worden geleid door de hevige machtspriester Theofrastus (bijgestaan door een Rey van Priesteren), die toch tevens de wil van de god vertolkt; de kerkwachter Diodoor kijkt zowat de kat uit de boom; drijvende kracht bij de ketters is de revolutionaire hoveling Hierofant, in wie opnieuw een zekere calvinistische geestelijkheid te herkennen valt. In Jeptha wordt de Rechter geconfronteerd met zijn hofpriester en met een wetgeleerde, die hem, volgens de normale gang van zaken in het priester-koningconflict, Gods wil voorhouden; maar de hofpriester speelt daarenboven een zielzorgerrol, tegenover het slachtoffer Ifis, haar bedrogen moeder, en ten slotte de tot inkeer gekomen Rechter zelf. In Koning David in Ballingschap andermaal een priesterlijke rei; de aertspriesters treden slechts kort op als gedweeë dienaars van de koning-profeet. Samson brengt een discussie tussen de Aertspriester der Filistijnen en de Koorwaerzeggerin van Akkaron, fel herinnerend aan die tussen Cornelia en Nero in Peter en Pauwels. In Adonias verschijnen Sadock en Nathan opnieuw tegenover koning Salomon, en wel als vertolkers van de wil van God, dat de leiders van de voorgenomen staatsgreep worden terechtgesteld; één van de samenzweerders, Abjathar, is zelf priester en weet zijn hachje te redden. Zonder dat Adam in Ballingschap eigenlijke priesterfiguren omvat, vertonen toch Gabriël (die het huwelijk komt inzegenen) en Belial (te vergelijken met Belzebub in Lucifer) trekken die we elders bij Vondel bij priesterfiguren hebben aangetroffen. In Zungchin staan christendom en heidendom weer met elkaar geconfronteerd; de rei bestaat andermaal uit priesters, de hoofdvertegenwoordiger van het christendom is pater Adam Schall, missionaris vóór alles, maar ook, quasi als zielzorger, begaan met de Chinese keizersfamilie. St.-Franciscus Xaverius verschijnt als ‘deus ex machina’. In Vondels laatste | |
[pagina 365]
| |
stuk, Noah, krijgt de reeks priesterfiguren dan haar afsluiting met de indrukwekkende gestalte van de aartsvader, in zijn conflict met de reuzenkoning, in zijn pijnlijke zorg om de verdorven mensheid. Met inbegrip van de reien, maar zonder de priesters die niet als ‘dramatis personae’ optreden (bijv. de door Van Duinkerken wel behandelde Proost Willem in Gysbreght), tellen we een vijftigtal priesterfiguren, dat is meer dan twee per oorspronkelijk drama. Deze priesterfiguren bekleden de verschillendste functies, essentiële en bijkomstige. Ze kunnen, zoals in Het Pascha, Peter en Pauwels, Noah, hoofdpersoon zijn, en dan zijn hun louter priesterlijke aspecten niet noodzakelijk de belangrijkste. Andere vallen samen met figuren in koningssituatie, zoals de Aertspriester in Samson, terwijl een koningsfiguur als Nero in Peter en Pauwels ook de trekken van Pontifex Maximus draagt. Deze vaststelling heeft W.A.P. Smit ertoe aangezet, de conflicten waarin deze beide figuren betrokken zijn, niet als priester-koningconflicten, maar als loutere priesterconflicten te beschouwen.Ga naar voetnoot5 Wij wensen allerminst de priesterlijke trekken in deze figuren te minimaliseren, maar hun situatie is toch wel die van de koning, die een beslissing moet treffen, en dit tegen de wil van zijn godheid dreigt te doen. Niet als opperste priester, maar als keizer heeft Nero over het lot van Peter en Pauwels te beslissen. En indien de tempel wel degelijk in de specifieke bevoegdheid van de Filistijnse Aertspriester ligt, dan is zijn de godswil krenkende beslissing toch door de wereldlijke macht geïnspireerd. Die koningssituatie hoeft niet in tegenspraak te staan met de vaststelling dat Vondel hier ook telkens de verdeeldheid en voosheid van het heidense kamp aan de kaak stelt. Nog andere priesterfiguren zijn weer, ook om extra-priesterlijke trekken belangrijk: zo de martelaarsfiguur Gozewijn, die toch wel méér gemeen heeft met Ursel enerzijds en met de Vergiliaanse Priamus anderzijds, dan met de meeste andere priesterfiguren van Vondel. Onder de in se minder belangwekkende sacerdotale figuren vinden we het orakel Velleede, en de zes reien: in Hierusalem Verwoest en Palamedes (telkens één reizang), dan in Gebroeders, Salmoneus, Koning David in Ballingschap en Zungchin. ‘Genuanceerde uitbeelding van allerlei priesterfiguren’, zoals Van Duinkerken het zegt, hebben we dus zeker en vast! Geheel afzonderlijk staan de priesterlijke engelen, die God vertegenwoordigen in een wereld die nog geen georganiseerde godsdiensten kent. Dan zijn er de talrijke | |
[pagina 366]
| |
oudtestamentische priesters, van aartsvaders als Moses en Noah over profeten als Nathan en hogepriesters als Aaron, Abjathar, Sadock tot de nederige hofpriester in Jeptha en Phineas in Hierusalem Verwoest. Niet alleen zijn alle periodes van de Joodse geschiedenis hier vertegenwoordigd, die priesters komen ook in alle periodes van Vondels dramatische schepping voor en treden meestal als geweten van de koning op; daarbij maakt het o.i. (anders W.A.P. SmitGa naar voetnoot6) geen verschil, of zij hogepriester dan wel ondergeschikte priester zijn. Christelijke priesterfiguren vinden we vooral in de periode vóór 1648. Adam Schall en zijn missionarissen vormen hierop de enige uitzondering. Ook hier heerst er grote verscheidenheid: er zijn er uit de oerkerk, uit de middeleeuwen, uit de 16de en zelfs de 17de eeuw; er zijn conclusietrekkers als Simeon en Linus, titelhelden van martelaarsspelen als Peter en Pauwels - ook Gozewijn mogen we hier te pas brengen -, inzichtvolle begeleiders van hoofdfiguren als Broer Peter, de Keulse aartsbisschop, de biechtvader uit Maria Stuart. De heidense priesters beslist uit de meest verschillende tijdperken en cultuurkringen: in chronologische volgorde (die van Vondels drama's) zijn er Egyptenaren, Grieken, Hunnen, Romeinen, Germanen, Feniciërs, nogmaals Grieken (maar in de situatie van ware godspriesters) en Filistijnen. Ze fungeren als onmiddellijke tegenspelers van ware godspriesters (Het Pascha, Salomon), als vertegenwoordigers van ortho- en heterodoxe strekkingen binnen heidense godsdiensten (Peter en Pauwels, Samson), als intrigante agenten van het kwaad (Palamedes, Maeghden, Salomon), als onbewogen orakel (Leeuwendalers). Ten slotte kunnen we enkele priesterfiguren als ketters beschouwen, zoals Hierofant, en eventueel een priester-duivel als Belzebub. Orde brengen in die priesterlijke bevolking is niet eenvoudig. Van Duinkerken lijkt een chronologische ontwikkeling te vermoeden. Ons dunkt het moeilijk, hier klare lijnen te trekken. Bijbelse priesters, als tegenspeler van de koning, komen in alle periodes voor: Het Pascha (1612), Gebroeders (1640), Salomon (1648), Jeptha (1659), Adonias (1661), Noah (1667). In het eerste en in het laatste stuk behoort de tegenspeler tot een andere godsdienstige gemeenschap. In Gebroeders en Adonias is de koning niet zondig; in dezelfde stukken wordt telkens een terechtstelling geëist. In Salomon en in Jeptha wordt de koning zondig; in het eerste stuk gaat hij daarbij reddeloos verloren, terwijl | |
[pagina 367]
| |
hem in het tweede gelegenheid tot inkeer en genade geboden worden. Maar in het daaropvolgende stuk zijn de priesters weer even genadeloos. Dus evolutie? Het optreden van christelijke priesters is zoals gezegd, wel beperkt in de tijd: van Gysbreght van Aemstel (1637) tot Maria Stuart (1646). Hoewel vaak militante voorvechters van hun kamp, verschijnen ze nooit als tegenspeler van de koning. Gozewijn offert zich op als martelaar; Broer Peter steunt de Van Aemstels in dramatische uren, helpt hen tot inzicht te komen, deelt hun verder lot; de aartsbisschop van Keulen is een veel imposanter herder van zijn stad dan Broer Peter dit van Amsterdam was; hij steunt met hart en ziel (maar vanuit de verte) Ursul en de haren; het martelaarschap wordt hem geweigerd; pas na Ursuls stralend teken en de aftocht der Hunnen komt hij tot volledig inzicht; Peter en Pauwels hebben nog een visioen nodig om Gods wil ten volle te begrijpen, maar van bij het begin zijn ze tot het martelaarschap bereid; Linus doet niets anders dan troostend de conclusie van het inzicht te trekken; de Biechtvader hunkert er machteloos naar, de martelares te kunnen bijstaan; maar de zin van haar offer is hem duidelijk genoeg. Ze lijken wel gebonden aan het martelaarsspel, meer dan aan het inzichts- of aan het dualiteitsdrama, waar ook oudtestamentische priesters mogelijk zijn. Maar zelfs deze bevindingen betreffende tijd en thema worden door Zungchin op losse schroeven gesteld. Heidense priesters - abstractie gemaakt van Belial in Adam in Ballingschap - komen tot 1660 voor (Samson). Behalve Theofrastus, die een speciaal geval vormt, zijn ze altijd tweederangsfiguren, nu eens zuiver intrigant, dan weer geweten van heidense koningen. De ketterse priesters, die eigenlijk pas na 1648 opduiken, kunnen wel op één rij met de heidense geplaatst worden. Een typologische indeling lijkt ons passender en doeltreffender, omdat daar althans enkele grote categorieën spoedig te onderkennen vallen. Wel moeten we daartoe vooraf de martelaarsfiguren, de quasi-figuranten als de Aertspriester in Peter en Pauwels en de Aertspriesters in Koning David in Ballingschap, de orakelfiguren en de reien uitschakelen. Deze gevallen dus niet te na gesproken, laten Vondels priesterfiguren zich in drie grote groepen onderverdelen. De eerste groep hebben we in onze dissertatie grondig kunnen beschrijven en behandelen. Hier staat de priester met zijn inzicht in Gods wil en als bewuste tolk van God tegenover de koning die, in zondige of andere verblinding, op het punt staat de wil van God te overtreden. Deze priester is een volwaardig tegenspeler van de koning. Hij is er zich van bewust een goddelijke zending te vervullen, en volbrengt zijn taak dan ook compromisloos en | |
[pagina 368]
| |
onvoorwaardelijk. Een zekere institutionele strakheid is hem niet vreemd, en hoezeer hij het objectieve geweten van de koning belichaamt, voelt hij zichzelf toch als machtdrager en schrikt hij in het conflict voor machtsargumenten niet terug. Vondel maakt van deze priesters zeker niet systematisch vlekkeloze helden van God. Ze hebben hun menselijke zwakheden, hun antipathieke kanten, ze vertegenwoordigen vaak een klerikale opvatting van godsdienst en priesterschap, ze zijn soms al verregaand verwereldst; maar daar komt het niet op aan. Hun rol is die van godstolk en die rol spelen ze, effectief, onvervaard. Eigenlijk, het is misschien paradoxaal, krijgt dit type zijn zuiverste belichaming juist niet in een van de in hun menselijkheid onvolmaakte priesters, maar in Gabriël in Lucifer. Toch zouden we het liefst, naar de hogepriester in Salomon, het Sadocktype willen noemen. Persoonlijk brengen we hier Moyses uit Het Pascha, Abjathar uit Gebroeders, Sadock uit Salomon, Gabriël uit Lucifer, Theofrastus uit Salmoneus, Sadock en Nathan uit Adonias en misschien Noah (maar dat is al een mengfiguur) onder. Met hen verwant zijn enkele priesterfiguren die wel niet in dienst staan van de ware God, maar die binnen hun eigen godsdienst op een analoge manier met hun koning in conflict geraken: Beremond in Maeghden, Cornelia in Peter en Pauwels, de Koorwaerzeggerin in Samson. Analoog is de situatie, maar zelfs, vooral voor de beide priesteressen, het overtuigde godstolkschap. Ter wille van andere trekken kunnen deze figuren evenwel ook in een andere groep thuishoren, zoals we verder zullen zien. In de tweede groep speelt de situatie een minder bepalende rol, ja, ze sluit er vaak nauw bij die van het Sadocktype aan. Hier komt het vooral op de persoonlijkheid van de priester aan. Ontmoeten we in de Sadockpriesters een onbewogen, waarschuwend, dreigend, bevelend, straffend machtspriesterdom, dan vinden we in het tweede type de liefdepriester. Hiertoe rekenen we, zij het met enige nuancering, Broer Peter uit Gysbreght van Aemstel, de Aertsbisschop uit Maeghden, de Biechtvader uit Maria Stuart, Rafaël uit Lucifer en de Hofpriester uit Jeptha, terwijl ook Noah trekken van dit type draagt. Op nog andere plaatsen bestaat er enige contaminatie met het Sadocktype: bij Rafaël en bij de Hofpriester. Sluit hier toch telkens de situatie bij de Sadocksituatie aan, komt het tot een conflict met de koning. Maar deze priesters zijn niet zozeer tolken van de Wetgevende Heer, maar van de Liefhebbende Vader. In Rafaël primeert de zielzorger, de vredebrenger, de offervaardige minnaar. De Hofpriester, in zijn godstolkschap gebrutaliseerd, verheft zich tot een zelfverloochenend zielzorger, genezer | |
[pagina 369]
| |
en trooster. Adam Schall beleert de vrouwen aan Zungchins hof, en sterkt ze met troost. Noah is niet alleen een onmeedogend heraut van de straffende God, voortdurend breken bij hem schrijnende accenten door van menselijk meevoelen, van onmachtig profetenleed. Bijzonder treffend komt dit type tot uiting op de achtergrond van een vervolgde, bedreigde, tot onmacht gedoemde kerk. Achter Broer Peter staat het brandende Amsterdam, achter de Aertsbisschop het bedreigde Keulen, achter Adam Schall de onzekere toekomst van de Missie; en de Hofpriester moet plooien voor de dwang van zijn heer. De wellicht zuiverste van deze liefdepriesters, de Biechtvader, is helemaal onmachtig herder van een vervolgde kerk, en juist dat verleent aan zijn opofferend, nutteloos zielzorgerschap zulk een glans. Al deze figuren zijn in de eerste plaats menselijk bewogen, totaal aan de caritas gewijd, tot het heldhaftige toe. Nergens is de Hofpriester groter dan waar hij zich over Jephtha ontfermt: hier steunt hij geen vlekkeloze heilige; deze man was voor kort nog tiran en verkrachtte het priesterlijk geweten; maar de eigen gewettigde wrevel en wrok wordt overwonnen, om genade te kunnen uitstralen, vergiffenis te schenken. Niet gezag, liefde is het wapen van deze menselijke, zo sympathieke priesters, waarvan we het type naar de Biechtvader zouden willen noemen. Zij pas zijn vertegenwoordigers van de barmhartige, van de christelijke God. Het derde type noemen we het antipriester- of Ithobaltype. De figuren van dit type dragen priester-waardigheid, maar ze usurperen of misbruiken deze waardigheid, hetzij door ze in dienst van een onware godheid te stellen, hetzij door ze te verraden. Ruim beschouwd behoren alle afgodenpriesters hiertoe, derderangsfiguren als Tiphus en Serax inbegrepen. Typisch is vooral dat ze intrigeren, tegen de ware God, of gewoon al tegen de waarheid. Daarbij verschijnt het authentiek-priesterlijke bij hen in zijn bedorvenheid, in zijn omkering. Ook menselijk worden ze stuitend. Calches is niet alleen antipriester in zijn wereldse machtsdorst, in zijn gewetenloos machiavellisme; hij is een door en door verdorven schurk. Ithobal is antipriester als dienaar van een afgod (die hij overigens met de meeste ijver dient), en vooral met zijn dorst naar invloed in de staat en macht over de gewetens. Hierofant, de ketterse dweper, is daarenboven antipriester in zijn persoonlijke ambitie, waardoor hij ook nog werktuig wordt voor louter wereldse machten. De Aertspriester in Samson combineert de antipriesterlijke kenmerken van machtspriesterdom, onderwerping in het godsdienstige aan het wereldse gezag, minachting voor de ware godstolken, met karakteristieken van de koning die met een Sadock-priester | |
[pagina 370]
| |
in conflict komt. De Sadock-situatie waarin afgodenpriesters als Beremond en de priesteressen uit Peter en Pauwels en Samson zich bevinden, neemt niets van hun antipriesterlijke trekken weg. In de antipriester stelt Vondel machtswellust aan de kaak, het overgrijpen uit het geestelijke in het wereldlijke domein, het aanvaarden van wereldse beïnvloeding, het verzwakken van de zin voor de ware priesterlijke taak, voor de rechtvaardigheid, voor de waarheid. Natuurlijk kunnen we de grenzen tussen deze groepen niet scherp trekken. Soms vervloeien ze, soms vertonen ze overlappingen. Schoon-priesterlijke godstolktrekken sieren sommige afgodenpriesters; antipriesterlijke schoonheidsfoutjes bevlekken het beeld van meer dan één ware godstolk: Abjathar in Gebroeders, Theofrastus in Salmoneus, Sadock en Nathan in Adonias. Ondanks hetgeen soms wordt beweerd, laten Vondels personages zich zelfs niet tot types herleiden. Ze zijn individueel gedifferentieerd, in een subtiel spel van licht en schaduw. Voor de Sadock-priesters (en voor tal van koningsfiguren) kunnen we naar de portret-analyses in onze dissertatie verwijzen. Het is helaas onmogelijk, hier voor de Biechtvader-priesters een gelijkaardige galerij te openen. En toch kunnen we de verleiding niet weerstaan, hier even dieper juist op de Biechtvader in te gaan. Volgens W.A.P. Smit is hij een figuur op de achtergrond, waarin Linus uit Peter en Pauwels herleeftGa naar voetnoot7; des te hoger moeten we dan de wijze aanslaan, waarop Vondel zulk een tweederangsfiguur tot imponerend leven wekt. De Biechtvader is, zoals gezegd, typisch een priester van een vervolgde kerk. Om hem zo nauwkeurig, met zoveel kleine, concrete toetsen te kunnen afschilderen, moet Vondel wel in het toenmalige Holland vertegenwoordigers van dit priester-type hebben gekend en gewaardeerd. Eén aspect van het priesterlijke is bij de Biechtvader nagenoeg geheel afwezig: dat van de machtsuitoefening, van de uiterlijke bediening van de cultus en de sacramenten, van de pracht en praal die de dichter anders zo gaarne met het priesterschap in verband brengt. Deze priester is a.h.w. aan handen en voeten gebonden. Hij vertoeft in een vijandige gemeenschap; een eigen gemeente heeft hij praktisch niet meer, ja, men belet hem zelfs zijn bescheiden rol van biechtvader uit te oefenen. Geheel dit priesterschap is dan ook verinnerlijkt door de machteloosheid, de institutionele trekken ervan zijn tot onkennelijkheid vervaagd, maar de louter menselijke hebben zich des te rijper ontwikkeld. Zonder kerk misschien, is de Biechtvader niet zonder God, en zijn contact met Hem | |
[pagina 371]
| |
is zeer nauw en sterk (v. 12). In de minderheidspositie waarin hij zich bevindt, hebben zijn moed noch zijn geloof geleden. Hij komt openhartig, ja, hartstochtelijk uit voor zijn geloof en zijn opvattingen, verdedigt Rome door dik en dun, valt de ketterij onverschrokken aan. Vooral wanneer zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel gekrenkt is, laat hij zich door zijn verontwaardiging meeslepen, zozeer dat men hem tot voorzichtigheid moet aanmanen. Ook later tegenover de graven is hij een bescheiden, maar beslist woordvoerder en verdediger van de houding en de eisen van Maria's gevolg. Maar het treffendste aan hem is zijn zin voor zielzorg. Hoe gaat het met Maria, is de vraag die hem beheerst. En als hij niet zelf troostend, leed lenigend, bemoedigend kan optreden, doet hij het desnoods per procuratie (vv. 250-). Geen wonder dat Maria herhaaldelijk, vol verlangen vraagt naar zijn bijstand, die haar ontzegd blijft. Met een soort beroepsnaijver (welk een menselijke trek!) staat hij tegenover deken Fletcher, die namens de Anglicanen Maria wel mocht bijstaan, en hij laat er zich zeer schamper over uit. Maar zijn diepste hart zucht: ‘Och, of ick in dien staet heur hart verquicken konde!’ (v. 1532). Met spanning wacht hij af, of ze waardig gestorven is, bidt hij a.h.w. met haar om die passende dood. Hij breekt in lofprijzingen uit bij het nieuws van haar schone heengaan. Diepchristelijk heeft hij haar situatie met die van de gemartelde Christus zelf vergeleken, en dwingt hij zichzelf het woord af: ‘Dat Godt haer vyandin dit tot geen bloetschult reken’ (v. 1640). Maar of het nu een inzicht in de objectieve waarheid is, of een dóórbreken van zo begrijpelijke menselijke vergeldingsdrang, enkele verzen verder heet het: ‘Dit martelbloet roept wraeck, en houdt niet op van tergen’ (v. 1656) en hij ziet als in een visioen de wraakgodinnen over Elisabeth komen, met beelden die aan de razende Nero in Peter en Pauwels laten denken. O.i. doet de Biechtvader hier geen actieve vervloeking, maar maakt hij melding van de straf Gods die tegenover Elisabeth niet kan uitblijven. Hoe heidens ze ook moge klinken na het christelijke genadevers 1640, ze hoeft er niet mee in tegenspraak te zijn, daar ze geen persoonlijke gevoelsontlading betekent. Wanneer de Staetjofferen hun koningin bewenen, brengt de Biechtvader, in de meest authentieke Vondeliaanse priestertraditie, hun troost. Zijn verwijzen naar de hemelse triomf van de martelaren herinnert aan de slotsom zoals paus Linus ze aan het eind van Peter en Pauwels trekt. Linus kon tevens de komende grootheid van de kerk voorspellen; dat kan de eenvoudige zielzorger in Maria Stuart niet. Maar hij weet toch, dat ook in de vervolging en in het lijden, dank zij het voorbeeld der heiligen, de kerk blijft groeien en | |
[pagina 372]
| |
bloeien en dat aan het einde van dat lijden God wacht. De drie slotverzen zijn de volmaakte afronding van die unieke rol van priester van de vervolgde kerk. Niet waar, dit lijkt op een sacerdotaal ideaalbeeld, dat de dichter moet hebben voorgezweefd? En dit zet ons ertoe aan, om toch ook nog, in een snelle synthese, te pogen het ideale priesterbeeld van Vondel te reconstitueren. We zouden daarbij eigenlijk gebruik moeten maken van alle trekken van het priesterlijke, die bij grondige analyse van het dramatisch werk terug te vinden zijn. Zulk een gedetailleerde uitwerking moeten we voorlopig uitstellen. Met de grote trekken, die nauwelijks in een van de in aanmerking komende drama's ontbreken, en die de Vondelkenner ook zonder nauwkeurige opgave van de bewijsplaatsen zal aanvaarden, laat zich trouwens al een zeer interessante schets ontwerpen. Bij de priester, zoals hij Vondel moet hebben voorgestaan, onderkennen we alvast drie positieve functies. De priester is (of moet toch zijn) vertegenwoordiger van God, minnaar van God, dienaar van God. Vertegenwoordiger van God: hij wordt door God en voor God in beweging gebracht. Van in Het Pascha treffen we de priester aan als door God geroepen, door God gewijd, door God geïnspireerd, door God verschijningen waardig gekeurd, door God met bovenmenselijke krachten gesterkt, door God gezonden. Niet al deze trekken komen bij iedere afzonderlijke Godspriester van Vondel voor; maar allen zijn ze, op één of meer van deze wijzen, door God geïnvesteerd. Die door God gezondene verschijnt nu als plaatsvervanger van de Almachtige Vader: hij bezit goddelijke macht, hij verkondigt Gods woord, hij hoedt of bevrijdt Gods volk, hij straft Gods vijanden. En eveneens vanaf Het Pascha maakt Vondel het duidelijk, dat dit priesterschap zijn diepste waardigheid ontleent aan en zijn opperste voltooiing vindt in Christus. Ook dit: stedehouder van God zijn in het geestelijke, gaat op voor al Vondels Godspriesters. Maar ook als raadgever en trooster vertegenwoordigt de priester God, en hier raken we de aspecten van de Godsminne en van de Godsdienst. Opnieuw vanaf Het Pascha en tot en met Noah tekent Vondel de authentieke priesters als minnaars van God en godsdienst. Ze verkondigen vanuit God een blijde boodschap, die troostend en sterkend is. Ze ijveren voor de eerbiediging van de goddelijke wet en oefenen de cultus uit, iets wat bij Vondel nooit uiterlijk mag worden gezien, maar steeds als een triomfantelijke offering waarbij de hele mens, met hart en ziel, betrokken is. Die Godsliefde is een echte liefde, alles heeft ze voor God veil. Haar grootste voldoening is de omgang met God, het gebed, de lofzang, de dienst; haar grootste | |
[pagina 373]
| |
wanhoop de godverlatenheid. Het leven is aan God gewijd: in de dagelijkse daden, maar tot en met het offer van de martelaar. Die Godsliefde valt samen met de mensenliefde; en zo zien we Vondels priesters zich vanaf het begin buigen over menselijk leed, troosten en helen, vrede stichten, de heilsweg tonen. Die liefde tot God sluit tevens de dienst aan God in. Dit omvat niet alleen de cultushandelingen, maar ook een geest van dienstbaarheid, die Vondels authentieke priesters doordringt: bij al hun heerlijkheid als vertegenwoordigers van God, bij al hun brandende Godsliefde, zijn zij zich terdege bewust van hun onwaardigheid, van hun menselijke zwakheid. Deemoed en gehoorzaamheid tegenover de Heer zijn voor hen vanzelfsprekend. Zo stellen ze zich geheel in de dienst van wat ze als het goddelijk bestel erkennen. Dit alles wordt samengehouden door de fundamentele theocentrische gerichtheid der goede priesters. Maar valt God als centrum weg, dan beginnen de aberraties van het priesterschap. In die zin zijn de afgodenpriesters per se antipriesters, daar ze immers de ware God niet kunnen kennen, noch minnen, dienen, vertegenwoordigen, ook al komt hun houding tegenover hun god overeen met die van de ware priesters tegenover de ware God. De voornaamste gevaren die in Vondels ogen de priester bedreigen zijn, dat hij als vertegenwoordiger van God zijn eigen macht en heerlijkheid in het centrum begint te plaatsen, of dat hij, Gods vertegenwoordiger in het godsdienstige, zich wil opwerpen als Diens stedehouder ook in het wereldse. Nergens wordt dit scherper gehekeld dan in de figuren van Calches en Hierofant. Maar evenzeer verafschuwt de dichter de priester die zich, ter wille van het wereldse, niet als vertegenwoordiger van God handhaaft, hetzij hij zijn geestelijk gezag ondergeschikt maakt aan het wereldlijk gezag, hetzij hij onder de druk van de wereld God en zijn eigen zending verraadt. Die afschuw treft andermaal Hierofant en klinkt door in de veroordeling van Nero door Cornelia en van de Filistijnse Aertspriester door de waarzeggerin van Akkaron. Elke van deze aberraties gaat doorgaans samen met tekortkomingen in de liefde en de dienst aan God en aan de mensen. Ze tasten ook het karakter aan. Alle ondeugden tekenen de eerste antipriester, de antipriester bij uitstek Calches: hij is leugenachtig, huichelachtig, goddeloos, tuk op macht, een perverse wellusteling, een volksverleider, een bloeddorstige sadist. Zozeer de liefde de echte priester bij Vondel kenmerkt, zo vaak wordt de antipriester gedreven door haat. Vondel lijkt wel van oordeel te zijn geweest, dat priesterdom en antipriesterdom vaak dicht bij elkaar liggen. Zelden verschijnen zijn figuren | |
[pagina 374]
| |
in ongenuanceerd wit en zwart, al wordt bijv. Calches alleen in de duisterste kleuren afgeschilderd. Maar overigens zijn de afgodendienaars vaak toegewijde verzorgers van de cultus, offervaardige minnaars van hun eigen godheid. En anderzijds zijn er weinig authentieke priesters, die niet ergens door een menselijke schaduwzijde worden aangetast: zelfs de Biechtvader lijkt in zijn verontwaardiging over Maria Stuarts terechtstelling een opwelling van barokke wraakzucht niet te kunnen onderdrukken. Eigenlijk zijn alleen de aartsengelen in Lucifer volledig zuiver. Is het niet merkwaardig dat een Rubensiaans barokdichter, in de tijd van de triomferende contrareformatie, zich in zijn opvattingen over het priesterschap zo weinig heeft laten besmetten door triomfalisme en klerikalisme? We kunnen immers niet anders dan vaststellen, dat in dit werk de machtige, heersende kerkvorsten als Abjathar en Sadock aanzienlijk door verwereldlijking worden overschaduwd, terwijl de beminnelijkste priesters juist die van het Biechtvadertype zijn, die niet vanuit de macht kunnen ageren, maar alleen vanuit de caritas: de Biechtvader zelf, Rafaël in zijn versmade liefde, de vernederde Hofpriester, de onverhoorde Godsboodschapper Noah. Het ware zelfs een verleidelijke idee na te gaan in welke mate Vondel ook in zijn briljantste passussen van kerkverheerlijking, de kerk eigenlijk heeft voorgehouden dat ook zij niet reeds op aarde, maar alleen in het hiernamaals triomferende is. Waar de praal het grootst is, is de ondergang het meest nabij. Dat geldt niet alleen voor de wereld, maar ook voor de kerk-in-de-wereld (zie Maeghden). Is het uitgesloten, het slot van Lucifer in dit perspectief te zien? Hoe dan ook, we menen dat Vondel, als lid van een machtloze, onderdrukte katholieke kerk, voor kerk en priesterschap accenten heeft gevonden die vanuit zijn zeventiende eeuw juist in onze postconciliaire tijd nieuw begrip en nieuwe instemming kunnen vinden. |
|