| |
| |
| |
[1967/7]
Mark Dangin
Een dichter hoe leeft hij nog?
Hij spreekt weer
In een huis bedreven wij liefde met vele,
wie even binnenliep of wie belde om een aalmoes,
dames met hoge borsten en hoeden,
hun liefdadigheid was niet te stelpen.
Ook kinderen wisten ons wonen, van hun moeders
van de zusters. Wie gaf hen heimelijk onze naam?
-hier woont hij, hier zwaait hij
Het duurde een dag, een week, een eeuwigheid soms, voor
er iemand kwam met gebaren om zelfs ons te verraden;
hij sprak geen woord, hij schreide wat
en toonde zeer vlug wat hem zo diep griefde.
Wij zongen om hem te troosten,
met een hese stem verhaalden wij ook een sprookje
waarin wij zelf geloofden.
Kon hij gelukkiger heengaan dan hij gekomen was,
(maar achter een eik loerde zijn meisje naar ons,
met roze handen en een gezicht dat woede verraadde)
wij vergaten weer de woorden, rechts en links;
ook wij willen liefhebben.
De dagen verlopen als de zomer, in het bos is
geen plaats meer heilig, in de stad geen mens
meer die gelooft in liefde.
| |
| |
| |
Drie gedichten: hoe draagt hij zijn naam?
1
Nog voor hij allen gezellig groet, zijn kater
een hond noemt die niet blaft,
zijn meisjes de gelukkige kinderen van anderen,
droomt hij van een wereld
waarin alles vloeit, alles verandert; de horizon,
de huizen op een berg van sneeuw.
de dichte wouden waar hij liefde vond.
Hij spreekt alsof hij niet weet hoe de mensen
in ieder huis groter worden, gelukkiger als
Eens haalde hij zachte geluiden waar vrouwen waren,
vele, achteroverleunend van vreugde, van geluk,
strelend hun blanke handen, hun hete dijen.
Zij streelden de goede aarde, de wind die voorspoed
brengt. In het bos, hij naderde hen als samenzweerders,
zijn ogen, gevaarlijker dan wat ook,
zij speelden, vaarden tussen naakte bloemen,
lachten met jongens die overal keken.
Wat hij hield in zijn tuinen, in zijn huizen,
geen wereld raadde het rondom hem.
Soms gaf hij een teken; alle vogels
klapwiekten, enkele duiven kwamen op zijn hand
en pikten naar zijn ogen.
Als hij floot, hij knipperde met zijn vingers,
antwoordde zijn vrouw met liefde,
met een gebaar dat hij niet kon weerstaan,
niet wilde dat zij anderen het voordeed.
Ook voor hem komt een dag met talrijke dromen,
in ganzepas volgen zij hem tot
in de tuin, onder zijn hangmat.
Hij slaapt er, rustig als een horizon.
| |
| |
| |
2
Hij zegt, wat ademt stokt de woorden in de keel,
droogt als de rode zon, een kever, het glas,
een zeer doorzichtige hemel;
wie leeft zonder het strelen van de vrouw, wie
zonder zijn kinderen die nooit geboren worden?
Een dichter (wie anders) schuift wat klanken
terzij, lispelt enkele moeilijke woorden;
huis, een nacht, steeds dezelfde valstrikken.
Ook uit automaten komen zij,
de kinderen, komt het geluk,
geniepig armenzwaaiend als zij allen.
Hij mag zichzelf zoveel wensen als hij wil,
hij weet slechts hoe mensen heengaan,
hun wellust achterlatend, als een beminde,
een niet te weerstane vrouw, die ook anderen
vergeet in haar lieve ogen.
De gelukkige, stamelt zij, plukt het geluid
in één hand. Van de liefde kent zij alleen
de daad, de mooie woorden waarover hij
het had, aan het koude strand, tussen
de meisjes met wie hij om beurten slapen ging.
De schorre stem, ergens van onder tafel,
en kinderen, zingend als onze profeet.
Niet luider durft hij denken, zachtjes sluipt
hij heen, zelfs geen schaduw
| |
| |
| |
3
Honger, zo met handen, met een mes schrijft hij
volle woorden, een brood, een glas water,
elke dag sticht niet een mens vrede,
groet niet een vrouw het kind dat men bij
Elke dag een gedicht schrijven met woorden
als scherven, met kreten, vrouwen; zo mooi wordt het
en toch niet gelukkig zijn.
Niet meer denken het kon anders zijn,
een lief kind waar tegen je niet moet
Zich vergissen als men lacht; ik draag een naam,
zie je mij blozen als ik ook anderen er zie
dragen; witte vlinder, mijn broeder vreest de uil
Wij hadden goed spreken, diep nadenken van het lachen,
voelden wij pijn, de strelingen van een oude vrouw,
soms ook andere gesels; de zon, een regen
en maar gelukkig zijn, spreken van een angst
van een god die zegent als hij straft.
Honger nogmaals, de vrouw, de moeder, dezelfde man.
Hij stamelt verstaanbare klanken; een stem breekt
de dag in uren, verveling met vingers neer te schrijven.
| |
| |
| |
Zijn ideaal
Toen hij nog jonger was en alle kamers die hij binnenging
wit waren, alle mensen die hij een hand reikte,
groen, bracht hij nachten door op een eiland in de stad,
met vreemde dieren die dansten voor hem en zijn liefjes.
Dan stond hij plots temidden de mensen. Van hun gelaat
kende hij de vreemde weemoed die hij zag in iedere stad,
van hun kinderen hoorde hij hoe mannen liefhebben
zonder een hemel, grauw als de eerste morgen,
vruchtbaar als een moeder.
Hij bleef. Hij zwierf in zijn dromen, voelde aan ieder gelaat
dat hij dacht te herkennen. Ergens zou een vrouw woorden
zeggen. Een nieuwe liefde, een andere man, maar steeds
Elk ogenblik komen kinderen,
de angst tussen hun woorden.
Zoals hij vroeger met mensen omging, deed nooit een sterveling,
hij poetste hun tanden spiegelglad,
en zocht voor ieder een vrouw onder de meisjes.
Zij zullen brood eten. Om hen met hun dromen te verzoenen,
de aarde kussen waar eens een heer ging.
Zij komen weer, breken alle ramen open, beschilderen de deuren
met rood; hier woont de uitverkorene;
geen naam ontwijdt zijn lichaam, geen vrees zijn ogen.
Kan hij met zijn handen een gebaar maken dat men hem
Alle vrouwen zijn hem lief, alle meisjes hem zo vertrouwd
Waar vlucht de angst, waar het zelfgemerkte woord
| |
| |
dat hij zag in iedere mond die zich voor hem opende?
Hij zou zeggen, maar nee, met de eenzaamheid kwam ook
zijn vrouw, hij stamelde, wankelde,
en viel uiteen in duizend plannen.
|
|