zoldering kon zien glijden (ik keek werkelijk naar omhoog) en toen was plots vader vergeten. De soldaten marcheerden onder het raam van mijn slaapkamer voorbij en ik hoorde hun lied fijferen, door de orgelmuziek heen. Ik vergat wat op het orgel gespeeld werd, wat me voorheen nooit gebeurde, want steeds word ik door de muziek volledig overspoeld. Ik ontwaakte toen ik moeders hand op mijn arm voelde. Iemand leidde me buiten de kerk en ik voelde de medelijdende blikken van honderden mensen over me glijden. Je zwijmelde, zei de man met de zwarte handschoenen, toen we buiten in de zon kwamen. Ik mocht op de arduinen kerkdrempel gaan zitten, heel onbeleefd, en hij liet me drinken van een scherp-smakend drankje waarvan ik hoesten moest. Straks komt mama, zei hij, blijf hier maar rustig zitten. Het was prettig in de zon met de orgelmuziek in de grote kerkklankkast achter me. Ik voelde de muziek trillen in mijn rug.
De muziek trillen in mijn rug, de warme muur van de bunker trilt in de zon. Of is het het lied der Vlaamse zonen dat de hete lucht vibreren doet? De jongens blazen ongelijk, ze snijden reepjes zomer. De reepjes vallen om me heen, aan alle kanten, als de lange reepjes aluminiumpapier die door de vliegtuigen werden gegooid om de radar te verschalken, vertelde me later een onderwijzer, die de oorlog niet had meegemaakt maar er veel over had gelezen. Wij jongens, verzamelden die reepjes en maakten er armbandjes van voor onze meisjes. We waren zes jaar. Zeven jaar. Elk van ons had zijn meisje. Een vader kon je missen, maar niet een meisje. Je wond de reepjes papier door hun haar en ze glimlachten en boden je een karamel aan, of gewoon een stukje suiker dat ze thuis hadden gegapt. Of je mocht bijten, zelfs tot over je oren, in hun boterham, zodat de confituur je een veel te grote mond tekende. De jongens blazen vals en ongelijk, ze kwetsen de herinnering. De herinnering stapt uit haar kader, ik kan er vader niet bijdromen, noch pogen, misschien uit berouw, een bleek afkooksel van verdriet te telen. De jongens zijn on-aangename werkelijkheid, ik ben blij wanneer ze ermee ophouden. Misschien zijn ze in het gras gaan liggen, ik hoor hoge lach-geluiden als van vechtende, stoeiende kinderen. Ze voelen elkaars lichaam en lachen, als twee pasverliefden die elkaar ontdekken. Eén blijft doorfijferen, een ander melodietje nu, een musicerende god Pan bij liefde in groep bedreven. De reeds harde stem van de leider (?) roept enkele namen. De jongen heeft een führerstem, hij is voor beters in de wieg gelegd. Hij waakt over zijn schapen of misschien wil niemand met hem spelen. Het hoge gelach wordt geproest en het klinkt bijna luider nog. Straks komen ze het duin over dat me van de steenweg scheidt. Ze zien me liggen, een volksvijand. Jongens als zij zien in elke