Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 730]
| |
Prof. dr. E. de Jonghe
| |
[pagina 731]
| |
actie zijn. De revolutionaire bewegingen die in 1848 in Europa en vooral in Frankrijk en Duitsland tot ontwikkeling kwamen, schonken aan de proletarische belangen echter niet het succes dat Marx had verwacht. Verdreven uit België, was hij naar Parijs getrokken, vandaar naar het Rijnland, waar hij door het publiceren van de Neue Rheinische Zeitung tevergeefs zou pogen de liberale democratie te winnen voor zijn revolutionaire inzichten. Deze onderneming was evenmin succesvol. Ze eindigde voor Marx met het zoveelste uitwijzingsbevel en daar Frankrijk niet meer gastvrij bleek, trok hij in september 1849 naar Engeland. Dat was het begin van de Engelse ballingschap, die zou duren tot aan zijn dood in 1883. Het Communistisch Manifest draagt nummer 70 in Rubels bibliografie. Tussen de nummers 77 en 633 liggen vooral de artikelen van de Neue Rheinische Zeitung en vanaf 1850 bijna uitsluitend de artikelen die Marx als buitenlands correspondent in de New York Daily Tribune, de Neue Oder Zeitung en andere bladen kon geplaatst krijgen. Zijn journalistieke activiteit was voor Marx gedurende al die jaren de enige bron van inkomsten en hij leed met de zijnen een armzalig bestaan dat in de moeilijkste ogenblikken slechts door de hulp van Friedrich Engels werd verzacht. In deze Londense periode is het dat hij zich opnieuw op de studie van de staathuishoudkunde gaat toeleggen. Reeds tijdens zijn verblijf te Parijs in 1844 had hij A. Smith, Ricardo, J.B. Say, James Mill en anderen bestudeerd en uitvoerige nota's genomen. Die nota's en studies van 1844 werden pas in 1932 voor het eerst gepubliceerd. Zij vormen de nu zeer bekende wijsgerige en economische manuscripten. Zij getuigen van de bekommernis van Marx om achter de abstracties van de staathuishoudkunde te zoeken naar de mens en hem met zijn bewustzijn en met zijn vrijheid terug op het voorplan te brengen. Te Londen zal Marx gedurende vele jaren elke dag van 's morgens tot 's avonds in de bibliotheek van het Britisch Museum werken. Veel van het materiaal dat in Das Kapital verwerkt werd, kon hij in die bibliotheek vinden in Engelse economische tijdschriften, dagbladen en officiële verslagen. De eerste vrucht van die studie was opnieuw een aantal manuscripten die onder de titel Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie (1857-1858) in 1903 gedeeltelijk, en in 1939-41 door het Marx-Engels-Lenin Instituut werden gedrukt (nr. 489 in de bibliografie van Rubel). Pas in 1859 zal Marx zelf een eerste belangrijk economisch geschrift uitgeven. Het gaat hier om Zur Kritik der politischen Oekonomie, Erstes Heft en het bleef bij dit eerste cahier, dat geen weerklank vond alhoewel het de belangrijke thema's bevat die in het eerste boek van Das Kapital weer zullen worden opgenomen. Hierop volgde dan | |
[pagina 732]
| |
voor Marx een periode van ontmoediging maar van augustus 1861 af tot einde 1865 redigeerde hij de belangrijkste teksten die de eerste versie vormden van de ontworpen vier delen van Das Kapital en waaraan hij zelf slechts wat het eerste boek betreft een definitieve vorm gaf. De inhoud van het eerste boek van Das Kapital (1867), is vrij goed bekend, al zijn er weinig mensen die meer lezen dan het eerste hoofdstuk. Meestal neemt men genoegen met de beknopte voorstellingen die men vinden kan in de handboeken over de geschiedenis van het economisch denken. Talloze propagandabrochures en artikelen hebben echter de inhoud ervan ruim verspreid. In de communistische wereld geldt het boek als een van de grote bronnen van de zuivere leer. In marxistische kringen, vooral in Frankrijk, kent men periodisch een heropflakkering van de belangstelling, die gewoonlijk haar oorsprong vindt in een nieuwe interpretatie of in het belichten van nieuwe aspecten die men in het boek meende gevonden te hebben (Eerste boek, 1867). Het eerste deel handelt over de goederen en het geld. In het eerste hoofdstuk van dit deel is het dat de arbeidswaardeleer van Marx wordt geformuleerd. Het tweede deel, dat vrij kort is, toont aan hoe de arbeidskracht een goed is dat op de markt gevonden wordt en dat het kenmerk heeft een bron van waarde te zijn. In de delen drie tot zes heeft Marx het over de produktie van de absolute en relatieve meerwaarde en over het loon. De meerwaarde berust op het verschil tussen het bestaansloon van de arbeidskracht (ruilwaarde van de arbeidskracht) en de gebruikswaarde ervan. Het bestaansloon hangt af van de hoeveelheid arbeidsuren die nodig zijn om de arbeidskracht in staat te stellen, zich in het bestaan te handhaven en zich voort te planten. De gebruikswaarde van de arbeidskracht is echter veel groter en maakt het mogelijk een meerwaarde te realiseren. Wanneer in de samenleving zes uren arbeid nodig zijn om de arbeider in staat te stellen in zijn levensbehoeften te voorzien, dan is hij zes uren loon waard en meer niet. De arbeider sluit echter een contract waardoor hij zich verplicht tien of elf uren te werken. Hij zal dus de waarde produceren die overeenstemt met tien of elf uren arbeid en slechts voor zes uren betaald worden. Het loon volstaat voor zijn behoeften. In ruil heeft hij echter zijn volle werkdag afgestaan. Daar ligt nu een marge van onbetaalde prestaties, die Marx de meerwaarde noemt. Een absolute meerwaarde wordt verwezenlijkt door de verlenging van de arbeidsdag. Een relatieve meerwaarde wordt gerealiseerd wanneer het aantal arbeidsuren dat nodig is voor het onderhoud van de arbeider, verminderd kan worden. Dat gebeurt wanneer de levensduurte kan | |
[pagina 733]
| |
dalen. Dit betoog van Marx strekt ertoe, aan te tonen hoe in het kapitalistisch regime de arbeider een strict minimum krijgt en voor de rest, door de werking van het systeem zelf en de structuur waarin hij geplaatst werd, beroofd wordt van een deel van de opbrengst van zijn arbeid. Deel zeven, het laatste van het eerste boek (1867), behandelt het fenomeen van de kapitaalsaccumulatie, de transformatie van de meerwaarde in kapitaal, de algemene wet van de accumulatie en de primaire accumulatie. Wat de primaire accumulatie betreft, toont hij aan hoe het onderscheid tussen kapitaalbezitters en proletariërs historisch gegroeid is. Hierop volgt dan de periode waarin de kapitalistische privé-eigendom de vruchten kan plukken van zijn dominerende positie en zich de gerealiseerde meerwaarden kan toekennen. Helemaal op het einde van dit eerste boek verwijst Marx nog naar het concentratiefenomeen dat in het kapitalisme zelf optreedt, en dat er uiteindelijk toe zal leiden dat de kapitalisten eveneens zullen onteigend worden. De kapitalistische methode van toeëigening groeit uit de kapitalistische produktiewijze en dus uit de kapitalistische privé-eigendom. Dit is de eerste negatie van de privé-eigendom die berust op individuele arbeid. Met de onafwendbaarheid van een natuurwet zal de kapitalistische produktie echter haar eigen negatie verwekken. Het is de negatie van een negatie. Deze tweede negatie zal een economische orde tot stand brengen die steunt op de coöperatie en de collectieve eigendom van het land en van de produktiemiddelen. Marx had gehoopt met het tweede en het derde boek van Das Kapital vrij vlug na het eerste klaar te kunnen komen. Vele jaren studie, een slepende ziekte en ten slotte de dood hebben hem belet dat te verwezenlijken. Toch heeft hij tussen 1865 en 1879 nog heel wat teksten opgesteld. Hieruit en uit vroegere opstellen heeft Engels geput bij de bezorging van de publikaties van 1885 (Boek 2) en 1894 (Boek 3). Begin november 1867, enkele weken nadat zijn boek in de handel was gebracht, klaagde Marx in een brief aan Engels dat er uit Duitsland geen reactie kwam. Zijn vrienden hadden er nochtans voor gezorgd dat het in de pers bekend werd gemaakt. Interne twisten in de jonge Duitse ‘Socialdemokratie’ maakten het aanvankelijk moeilijk, in dat milieu uitvoerige besprekingen van het boek te doen doordringen. Engels zorgde echter zelf voor een artikel in het Demokratisches Wochenblatt en Schweitzer behandelde Das Kapital in de Sozialdemokrat. Eugen Dühring reageerde aanvankelijk gunstig in de bijlagen van Meyers Encyklopädie. Freiligrath, een oude vriend van Marx, meende dat het boek een goede gids zou zijn voor jonge handelaars en fabrikanten | |
[pagina 734]
| |
(sic) en een referentiewerk voor geleerden. Ruge, die voor het communisme geen sympathie had, noemde het een boek van uitzonderlijke betekenis. Tussen 1867 en 1914 kende het boek acht Duitse uitgaven, waaronder de volksuitgave van K. Kautsky (1914). In 1872 verscheen een Russische vertaling te St.-Petersburg, in 1886 werd een Italiaanse en in 1887 een Engelse uitgave op de markt gebracht. Tussen 1896 en 1906 werd het werk van de zijde der economen aan heel wat kritiek onderworpen: von Böhm Bawerk, K. Diehl, Tugan-Baranowsky, K. Pierson, von Philippovich onderzochten de betekenis van Das Kapital in het perspectief van de economische theorie en bestreden het op wetenschappelijke gronden.Ga naar voetnoot4 In de Duitse ‘Sozialdemokratie’, waar de eerste groepsvorming teruggaat tot de jaren 1836-1847, hebben in een tweede fase (1865-1868) vooral Bebel en Liebknecht voor het binnendringen van de leer en de invloed van Marx gezorgd. In 1887 pas zal Karl Kautsky door zijn vulgarisatie van de economische leer van Marx de thema's naar voren brengen, die gedurende tientallen jaren de propaganda van de ‘Sozialdemokratie’ zullen voeden.Ga naar voetnoot5 In 1899 echter krijgt het revisionisme van Bernstein vaste vorm en wordt de relevantie van een aantal stellingen van Das Kapital in twijfel getrokken (‘Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie’, 1899, in Die Neue Zeit van 1896). Reeds vanaf 1880-81 echter was Plekhanov, na de lectuur van het Communistisch Manifest en van Das Kapital ervan overtuigd, dat Karl Marx de geestelijke leider van de Russische revolutionairen moest worden en dat het populisme geen kans maakte.Ga naar voetnoot6 Lenin schrijft over Marx en de thema's van Das Kapital in vele geschriften waarin hij zijn revolutionaire theorie opbouwt. Tussen 1908 en 1914 draagt hij er ook toe bij de figuur van Marx en de stellingen van Das Kapital te populariseren. Na de revolutie wordt het marxisme gebruikt als een steeds willige theoretische achtergrond voor de praktische politiek en haar rechtvaardiging. In christelijke kringen zorgde V. Cathrein voor het bekampen van de wijsgerige en economische grondslagen van de ‘Sozialdemokratie’ en in het bijzonder de leer van Marx. V. Cathreins Der Sozialismus kende tussen 1890 en 1919 elf uitgaven. Zijn antisocialistische stellingen | |
[pagina 735]
| |
werden in tal van minder belangrijke publikaties verwerkt, vertaald en overal verspreid. Zijn geschriften waren lang de voornaamste bron voor de katholieke auteurs die tegen Marx in het strijdperk traden. Cathrein bestreed het marxisme niet alleen in zijn materialistische grondslag maar ook in zijn economische leer en sloot hierin aan bij de economen die voornamelijk de waardeleer van Das Kapital aan kritiek onderworpen hadden. Het kerkelijk leergezag van zijn kant heeft vanaf 1878 in de encycliek Quod apostolici muneris, in de encycliek Divini Redemptoris (19 maart 1937) en door het decreet van het H. Officie van 1 juli 1949 het marxisme en de samenwerking met de communisten veroordeeld. Volgens Calvez werd in die documenten het radicaal materialisme van Marx zelf echter nog niet voldoende omschreven.Ga naar voetnoot7 In Divini Redemptoris werd trouwens uitdrukkelijk het goddeloos en bolsjevistisch communisme bedoeld, Quod apostolici muneris van december 1878 bestreed bepaalde thema's die aan de socialisten, communisten en nihilisten gemeen waren, de encycliek Diuturnum (juni 1881) bevestigde de goddelijke oorsprong van het burgerlijk gezag en vond waarschijnlijk een aanleiding in de anarchistische aanslagen op keizer Willem I (11 mei 1878) en de moord op de tsaar Alexander II (1 maart 1881). Uiteraard bevatten deze kerkelijke teksten geen rechtstreekse verwijzingen naar Das Kapital, maar getuigen zij van het feit dat de Kerk zeer vroeg op de voor haar onaanvaardbare grondslagen van het socialisme wees. De Syllabus van 1864 vermeldt reeds teksten van 1846. In een in 1909 verschenen Nederlandse vertaling van de Syllabus wordt door Prof. Dr. Anton Michelitsch (Graz) in de commentaar zelfs een vleugje antisemitisme te hulp geroepen... ‘de door de joden Karl Marx en Ferdinand Lassalle gestichte vorm van het Socialisme, de sociaal-democratie, is geheel op het materialisme opgebouwd. De beide gronddogma's der Sociaaldemocratie, de materialistische geschiedenisopvatting en de marxistische waarde-theorie zijn wetenschappelijk onhoudbaar.’ Dit socialisme gesticht door ‘joden’ wordt in de Syllabus, § 4, vermeld naast de geheime genootschappen. ‘Deze laatste en in het bijzonder de vrijmetselarij, wier grootmeesters meestal joden zijn, willen godsdienst en zedelijkheid en daarmede ook staat en maatschappij stelselmatig verwoesten’, zegt dezelfde commentator.Ga naar voetnoot8 Naast het ‘vulgair marxisme’ zoals wij het in zijn al te primaire uitingen noemen, zijn er dus ook vulgaire commentaren. In Engeland vond het werk van Marx voor de oorlog 1914-18 niet veel | |
[pagina 736]
| |
weerklank. Das Kapital wordt er slechts omstreeks 1880 bestudeerd, en wel in de Franse vertaling door Henry M. Hundman, die de fout beging, de belangrijkste stellingen van het boek te verwerken in zijn England for all (1881), zonder K. Marx noch Das Kapital te vermelden. Dit leidde tot een breuk met Marx en zijn vrienden, die niet goedgemaakt werd door een later werk The historical basis of Socialism, waarin Marx en Engels voldoende erkenning kregen. In Frankrijk was de invloed van de vroeg-socialisten en in het bijzonder van Proudhon zeer groot gebleven. Slechts vanaf 1877 begint Jules Guesde het marxisme in zijn weekblad L'Egalité te verspreiden. Tijdens het jaar 1876 had hij voor het eerst Das Kapital gelezen. Het is pas na de oorlog 1914-18 dat het marxisme langs en met de groei van de communistische partij een ruimere verspreiding zou krijgen. Bleef na de oorlog van 14-18 de belangstelling voor het marxisme belangrijk zowel binnen als buiten het socialisme, toch bemerkt men een accentverschuiving. Niet de theoretische discussie over Das Kapital of over andere geschriften van K. Marx staat centraal, maar wel het experiment van het Russisch communisme, dat na de revolutie een nieuwe staat en een nieuw economisch bestel leerde opbouwen. In Duitsland moeten de sociaal-democraten de stabiliteit van de staat verzekeren tegen de revolutionaire groepen. In Frankrijk zal men in deze periode moeizaam de socialistische partij heropbouwen. De crisis van de jaren dertig gaf in de westerse landen wel aanleiding tot veel agitatie maar niet tot een teruggrijpen naar Das Kapital. De plansocialisten, waaronder vooral H. De Man, stonden afwijzend tegenover een groot aantal grondstellingen van het marxisme en in hun economische visie waren ze afhankelijk van de Engelse plansocialist (vroeger ‘guildsocialist’) G.D.H. Cole, de links-liberale J.A. Hobson, de liberale J.M. Keynes. Het was ten slotte de laatste die in 1936 een nieuwe theorie ter verklaring van het crisisverschijnsel zou verdedigen, nadat hij in 1928 voor de Engelse liberale partij een planprogramma had opgesteld dat nog steeds het lezen waard is (Britains' Industrial Future). Tijdens de jongste jaren blijft men in de Sovjetunie en in de communistische landen de economische leer van Marx hetzij uit overtuiging of gewoonte, hetzij op bevel herhalen. In het leerboek der staathuishoudkunde, onder de auspiciën van de Academie der Wetenschappen van de Sovjetunie zijn de waarde en de meerwaardeleer, alsmede de theorie der kapitaalsaccumulatie en die over de verarming van het proletariaat en de ontbinding van het kapitalisme centrale leerstukken.Ga naar voetnoot9 Jean Baby, | |
[pagina 737]
| |
een Frans marxistisch econoom, behoudt eveneens de categorieën van Das Kapital in de behandeling van de fundamentele wetten van de kapitalistische economie.Ga naar voetnoot10 Vooral in Frankrijk heeft men na de laatste wereldoorlog de grootste belangstelling voor het marxisme opgebracht. Het bijzonder nummer van Esprit dat in mei-juni 1948 verscheen, was volledig gewijd aan het thema ‘Marxisme ouvert contre marxisme scolastique’. Het werd opgesteld naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de verschijning van de Franse vertaling van het Communistisch Manifest. Slechts één bijdrage behandelt uitdrukkelijk de economische leer van Marx. Volgens de auteur was het de bedoeling van Marx de grote wetten van het kapitalisme in het volle daglicht te stellen en tevens aan te tonen hoe zij de evolutie van dit produktiesysteem verwekken. Hierin zou hij geslaagd zijn. Marx wenste echter ook aan te tonen dat het kapitalisme, door dezelfde beweging en met de onafwendbaarheid van een fysische wet, naar een socialistische produktiewijze zou leiden. Aan dit tweede deel van zijn hypothese kan men echter twijfelen, en vijfenzeventig jaar economisch leven hebben sindsdien de twijfel versterkt. De socialistische produktiewijze zou volgens de auteur een eigen techniek en een eigen arbeidsorganisatie tot stand moeten brengen. De kapitalistische produktiewijze en de hierbij-behorende methodes leiden er noodzakelijk toe, de controle over de samenleving in de handen van een klein aantal managers te leggen. Ook het dirigisme, hier een variëteit van het kapitalisme genoemd, is het socialisme niet. Wat de auteur dwars zit, is het spook dat James Burnham heeft opgeroepen; diep wordt er hier echter niet op ingegaan. Hoopvol wordt een besluit getrokken dat een parafrase is van de kritiek van het Gothaprogramma, waarin Marx een nieuwe toekomst voorspelt, bevrijd van de slaafse onderwerping van het individu aan de arbeidsplitsing en zonder het antagonisme tussen intellectuele en handarbeid. Dan zal de arbeid niet alleen een middel om te leven geworden zijn, maar de eerste levensbehoefte van de mens. Veel meer wordt er in het artikel niet gezegd.Ga naar voetnoot11 Henri Bartoli in ‘La doctrine économique et sociale de Karl Marx’ (1950) wil de betekenis van de economische geschriften van Marx van het aliënatiebegrip uit benaderen, maar zijn werk is grotendeels economisch van inslag. Het houdt rekening met de discussies der economisten en revisionisten over Das Kapital en situeert Marx in de historische ontwikkeling van de studie der staathuishoudkunde. | |
[pagina 738]
| |
Pierre Bigo interpreteert het economisch oeuvre van Marx in wijsgerige zin.Ga naar voetnoot12 Hierbij wordt gebruik gemaakt van de economisch-wijsgerige jeugdschriften om de categorieën van Das Kapital te begrijpen. Marx heeft volgens Bigo gepoogd een wetenschap van het kapitaal op te bouwen, en meer bepaald van de waarde. Maar die wetenschap beschouwt de kapitalistische ruil niet als een louter mechanisme. Ze neemt het kapitaal en de waarde als situaties waarin mensen tegenover elkaar staan en heeft tot doel de intieme contradicties van die verhoudingen bloot te leggen. De marxistische wetenschap is in werkelijkheid een filosofie van de mens, een metafysiek van het subject. Is dit aanvaard, dan wordt de vraag gesteld, in welke mate men de relatie kapitaal-arbeid, of koop-verkoop, moet overlaten aan het ‘objectief’ en irrationeel spel van de autonomie van de markt en van de onderneming. Waarom de vrijheid en niet de planificatie? Volgens Bigo is de analyse van de waarde bij Marx niet de conceptuele analyse van een wezenheid maar existentiële analyse van een situatie die een dialectische ontwikkeling kent, de situatie van de mens in de handelseconomie. De waarde drukt de wijze uit waarop de mensen zich tegenover elkaar situeren. Achter de ruil zoekt Marx de werkelijke situatie van de hierbij betrokken mensen. De arbeid die de ‘gebruikswaarde’ schept, is van existentieel standpunt verschillend van de arbeid die ‘goederen’ produceert. De scheppende arbeid is complex, gevarieerd en heterogeen. De produktieve arbeid is eenvoudig, homogeen en anonieme ‘arbeidskracht’. Hier gelden alleen kwantitatieve verschillen. De arbeid wordt ‘arbeidstijd’. De maat van de waarde wordt deze abstracte arbeidstijd. In de ontwikkelde economische samenleving is nu elke arbeid tevens gemeenschappelijk (door de arbeidsverdeling) en individueel (door de autonomie van de producent). Het produkt van de arbeid is èn sociaal (resultaat van een samenwerking) èn particulier (private eigendom van een individu). In de samenwerking groeit een gemeenschap maar ze kan niet ten volle ontluiken omdat de private eigendom de producenten scheidt. Daarin ligt de contradictie van de waarde: ze wijst op de groei van een menselijke complementariteit die dadelijk wordt tenietgedaan door een antagonisme. De bron van de objectiviteit van de wereld der economie ligt in die contradictie. Het is niet meer de individuele, scheppende, arbeidende mens die het economisch leven beheerst. Het principe van de ruil wordt een ‘objectieve inhoud’ van het goed, nl. de sociaal nodige arbeidstijd om het te maken. De conclusie ligt dan voor de hand, dat die objectiviteit van de economische samenleving en de antagonismen die haar | |
[pagina 739]
| |
mogelijk maken slechts kunnen opgeheven worden door het wegnemen van de oorzaak, nl. de private eigendom die de mensen scheidt. Het gaat hier dus duidelijk om een ander standpunt dan dat van de economische wetenschap. Uit deze bestaansbeschrijving van de arbeidende mens wil men ook de overtuiging laten blijken en wellicht anderen overtuigen dat de bestaande eigendomsorde radicaal moet gewijzigd worden. Y. Calvez wijst erop hoe de betekenis van het eerste boek van Das Kapital ligt in de ontmaskering van de economische wetenschap. Die wetenschap wil de werkelijkheid van de kapitalistische wereld niet zien, nl. de exploitatie van de arbeidende mens. Ze ziet slechts wat er aan de oppervlakte van het economisch leven gebeurt, waar alles geld en goederen is: de ‘weldaad’ der meerwaarde blijft er geheimzinnig en onverklaarbaar. Het kapitaal verschijnt er met de eigenschap dat het zichzelf kan vermenigvuldigen, alsof het geld op zichzelf waarde had. Dit kapitaal berust echter op een existentiële aliënatie. Op de vraag of de theorie van de waarde en het kapitaal kunnen begrepen worden zonder referentie naar een totaal wijsgerig systeem over de mens en de wereld, antwoordt Calvez negatief. Hij oordeelt dat er een werkelijke eenheid te vinden is in het hele oeuvre van Marx: de wijsgerige categorieën der aliënatie die hij in zijn jeugd van Hegel overnam, vormen het gebinte van Das Kapital. Calvez beaamt hier de kritiek van J. Hippolite op de stelling van Cornu, volgens dewelke Marx progressief zijn eerste opvattingen zou prijsgegeven hebben om tot een historisch en dialectisch materialisme te komen dat losstaat van zijn jeugdwerken.Ga naar voetnoot13 Roger Garaudy heeft van zijn kant de nadruk gelegd op de drie momenten waardoor K. Marx de klassieke economie overschreden heeft. Het historisch materialisme heeft het mogelijk gemaakt, het betrekkelijk en voorbijgaand karakter van de kapitalistische produktiewijze te ontdekken. De analyse van de aliënatie van de arbeid en van het ‘fetisjisme’ der goederen heeft het mogelijk gemaakt, doorheen het circulatieproces de wezenlijke menselijke relaties in het produktieproces te bereiken. Dank zij het onthullen van de contradictie in deze relaties en de interne dialectiek van hun ontwikkeling kan men nu in de studie van de economie verder gaan dan het empirisme en het positivisme.Ga naar voetnoot14 De vraag die werd gesteld door L. Althusser strekt ertoe, na te gaan wat het eigen wetenschappelijk object is van Das Kapital. Enerzijds kan niet aangenomen worden dat Marx zou moeten gesitueerd worden in de sfeer van de klassieke economen, die nochtans een terminologie ge- | |
[pagina 740]
| |
bruikten die hij van hen zou overnemen. Anderzijds is er een bijzonder aandachtige en kritische lectuur van Das Kapital nodig om de eigen inzichten van de auteur te vatten. Hij heeft immers niet met de nodige duidelijkheid gezegd waar het specifiek onderscheid lag tussen het object van zijn wetenschap en de klassieke economie. Tachtig jaar (1867-1947) onderdrukking van elke academische discussie op dit punt en het onbegrip van vele marxisten zouden zelfs de toekomst van het historisch-materialisme in gevaar gebracht hebben. Slechts een hernieuwde studie van het werk van Marx zou hierin verandering kunnen brengen. Volgens Althusser zijn de belangrijkste begrippen die de fundamentele ontdekking van Marx uitmaken die van de waarde, de gebruikswaarde, de abstracte arbeid (arbeidskracht), de concrete arbeid en vooral de meerwaarde. Het zijn precies die begrippen die men ‘wijsgerige’ begrippen genoemd heeft en die door de economen meestal verworpen werden, omdat ze geen operationeel karakter hadden, niet meetbaar zijn noch in cijfers konden uitgedrukt worden. Die tegenstelling laat blijken waar de scheidingslijn ligt, maar zegt echter nog niet precies waarin het eigen object van Das Kapital dan wel bestaat. Althusser beweert dat het nieuwe dat Marx bijbracht niet een aspectuele verrijking is van de economie als wetenschap, maar een echte wetenschappelijke mutatie. Op wat heeft die mutatie dan betrekking? De klassieke economie handelt over een homogene economische ruimte, waarin een aantal verschijnselen een betekenis krijgen door het feit dat zij in relatie gebracht worden met de homo economicus die vanuit zijn behoeften het hele economisch gebeuren beheerst. Marx verwerpt deze naïeve economische antropologie en toont aan dat noch in de consumptie noch in de distributie en evenmin in de produktie een homo economicus als eerste beweger optreedt. Volgens hem beheerst de produktie de consumptie en de distributie. In het arbeidsproces bewerkt de arbeidskracht de natuur om er gebruikswaarde uit te halen. Het arbeidsproces wordt gedetermineerd door de materiële voorwaarden waarin het verloopt en de produktiemiddelen waarover het beschikt. De produktieverhoudingen zijn de specifieke combinaties van mensen en materiële voorwaarden om een bepaalde produktie tot stand te brengen. Alvorens er van distributie, en dus van consumptie, sprake is, zijn de produktiegoederen op een bepaalde wijze toegeëigend en worden de leden van een bepaalde gemeenschap verdeeld over de verschillende types van produktie. Zij worden ondergeschikt gemaakt aan specifieke produktierelaties. De enen worden met hun arbeidskracht ingezet. De anderen treden op als eigenaars van de produktiemiddelen. De verschillende relaties en combinaties die in de geschiedenis bestonden en kunnen | |
[pagina 741]
| |
bestaan, hebben betrekking op die elementen; arbeidskracht, concrete arbeiders, meesters, produktieobjecten, produktiegoederen, enz., en stellen ons in staat de verschillende produktiewijzen te bepalen. De combinatiemodi kunnen de eigendom, het gebruik, het bezit, het genot, het collectief bezit, enz. zijn. Zij op hun beurt eisen een bepaalde klassenverdeling, een produktie-organisatie die de vereiste relaties desnoods met geweld in stand zal houden, een morele macht, de ideologie. Hieruit blijkt hoe bepaalde produktierelaties als bestaansvoorwaarde een juridische politieke en ideologische superstructuur eisen. De wereld van het economische verschijnt dus als een gestructureerde ruimte, die een eigen plaats bekleedt in de globale sociale structuur. De structuur van de produktieverhoudingen bepaalt de plaatsen en de functies die de personen in het produktieproces zullen innemen; zij kunnen hun rol slechts spelen als dragers van die functies. Het hele proces wordt niet bepaald door concrete individuen en menselijke overwegingen, zoals een naïeve economische antropologie het zou kunnen doen geloven, maar door de produktieverhoudingen en de eisen van de noodzakelijke combinaties. Het begrip nu dat bij Marx, op het economisch vlak, het feit van de kapitalistische produktieverhoudingen vertolkt, is het begrip van de meerwaarde. Dat de meerwaarde geen meetbare realiteit is, ligt aan de omstandigheid dat ze geen ding is, maar het begrip van een verhouding, het begrip van een sociale produktiestructuur die slechts zichtbaar en meetbaar is in haar gevolgen. Het object van de produktie: kolen, ertsen, enz., de produktiegoederen: machines, werktuigen, zijn ‘dingen’ zichtbaar en meetbaar. Het zijn geen structuren. De produktieverhoudingen zijn structuren. Men ziet ze evenmin als men de wet van de aantrekkingskracht ziet in de val der lichamen. Men kon wel zien dat de massa's uitgebuit werden door een minderheid, maar de klassieke economie bezat geen theoretische vormen om uit te drukken hoe die uitbuiting structureel bepaald was. Althusser gelooft dat Das Kapital de grondslag is van de wetenschappelijke theorie van het marxisme. Die theorie bevat twee disciplines, het historisch-materialisme en de materialistische dialectiek. Het historisch-materialisme is de wetenschap van de geschiedenis, de wetenschap van de produktiewijzen, hun eigen structuur, constitutie en functionering, alsmede van de overgangsvormen tussen de verschillende produktiewijzen. Das Kapital is slechts de wetenschappelijke theorie van de kapitalistische produktiewijze. Marx heeft geen theorie ontwikkeld van de andere produktiewijzen: de slavernij, de Aziatische produktiewijze, de Germaanse, de feodale, enz. Evenmin heeft hij een theorie van de overgangsvormen ontworpen. De theorie van de geschiedenis is ook de | |
[pagina 742]
| |
wetenschap van de organische totaliteit van een maatschappij die bepaald wordt door een specifieke produktiewijze. Deze totaliteit bevat verschillende niveaus: de economische infrastructuur, de politieke en juridische superstructuur en de ideologische superstructuur. Het historisch-materialisme is de theorie van het geheel en van de onderlinge verhoudingen der delen. Die laatste bezitten echter een relatieve autonomie en kunnen daarom als een ‘deelgeheel’ op zichzelf bestudeerd worden. Das Kapital is de wetenschappelijke analyse van het ‘economisch niveau’ der kapitalistische produktiewijzen. Men vindt er echter elementen voor een wetenschappelijke theorie van de andere niveaus. Het dialectisch-materialisme of de marxistische filosofie is hier echter minder ontwikkeld, zij heeft betrekking op de geschiedenis van het denken, zij is de wetenschap die de reële voorwaarden onderzoekt van de wijze waarop de kennis geproduceerd wordt, de materiële en sociale voorwaarden en de interne voorwaarden van de wetenschappelijke praxis.Ga naar voetnoot15 Deze beperkte grepen uit de commentaren en studies van de laatste twintig jaar, hoe onvolledig ook, laten duidelijk twee strekkingen onderkennen, de humanistisch-wijsgerige interpretatie en de historisch-materialistische. Dat waren echter niet de enige. De oude economische en de meer recente sociologische interpretatie dienen eveneens vermeld. Raymond Aron oordeelt dat Marx zichzelf beschouwt als een wetenschappelijk econoom, die ervan overtuigd is bewaard te hebben wat er goed was in de klassieke traditie, terwijl hij de bekrompen visie, verbonden aan de kapitalistische vooringenomenheid, meende opgeheven te hebben. Wanneer Marx de waarde, de ruil en de meerwaarde analyseert, wil hij de rol spelen van een zuiver econoom. Steeds volgens Aron was Das Kapital een geniale onderneming om terzelfder tijd de werking, de sociale structuur en de geschiedenis van het kapitalistisch regime te verklaren. Marx is een econoom die tevens socioloog wil zijn. De kennis van de werking van het kapitalisme moet het mogelijk maken, de uitbuiting van de arbeider te begrijpen en tevens te leren waarom dit regime in zijn ontwikkeling naar zijn ondergang gaat. Uit de studie van de produktiewijzen, en eerst en vooral de kapitalistische, moeten ook de elementen gehaald worden om de geschiedenis der mensheid te schetsen. Aron stelt vast dat die poging mislukt is. Geen enkele gelijkaardige poging is trouwens tot nog toe geslaagd. De economische wetenschap en de sociologie bezitten weliswaar waardevolle gedeeltelijke analyses van het kapitalisme, maar er bestaat geen theorie die een | |
[pagina 743]
| |
bevredigende verklaring geeft van de totale sociale structuur, haar werking en evoltutie. De vraag kan daarenboven worden gesteld of er een ‘totale structuur’ van het kapitalisme bestaat en of de geschiedenis een dusdanig rationeel en noodzakelijk verloop kent. De begrippen ‘infrastructuur’, ‘suprastructuur’, ‘produktiekrachten’, ‘produktieverhoudingen’, ‘klassebewustzijn’, enz. kunnen echter in elke sociologische analyse gebruikt worden. Het kritisch en methodologisch gebruik van deze begrippen om een moderne, ja zelfs gelijk welke historische vorm van samenleving te begrijpen en te verklaren, is gerechtvaardigd, zegt Aron, maar dat zal niet noodzakelijk een filosofie van de geschiedenis opleveren. Deze begrippen zijn dan analyse-instrumenten, die op zichzelf geen dogmatische interpretatie van de loop der geschiedenis mogelijk maken. Om tot een dergelijke interpretatie te komen moet men immers bepaalde wetmatigheden aanvaarden, die tot de zelfvernietiging van het kapitalistisch regime zullen leiden. Dit profetisme wordt door Aron verworpen. Ten slotte onderzoekt hij zekere moeilijkheden inherent aan deze begrippen. De verhouding tussen ‘infraen suprastructuur’ is niet zeer duidelijk. Met de arbeidsorganisatie en de technische outillage is de wetenschappelijke kennis verbonden. Zij zou echter tot de suprastructuur moeten worden gerekend, omdat ze behoort tot het gebied van het denken en zelfs van de filosofie. Waar ligt juist de contradictie tussen de ‘produktiekrachten’ en de ‘produktieverhoudingen’? In een bepaald ontwikkelingsstadium van de produktiekrachten zou het private eigendomsrecht een hinderpaal zijn voor de vooruitgang der produktiekrachten. Wat betekent dat precies? Marx heeft gelijk, zegt Aron, indien men nagaat dat in de reuzenbedrijven niet meer van echte private eigendom kan gesproken worden; maar het zijn precies die bedrijven die de ruggegraat vormen van het huidig kapitalisme. De interpretatie van het ‘klassebegrip’ langs de economische structuur om beantwoordt het best aan de wetenschappelijke bedoelingen van Marx, maar in zijn werken De klassenstrijd in Frankrijk (1848-1850) en De 18de Brumaire van Louis Bonaparte wordt een meer genuanceerde en uitgebreider opsomming van het aantal klassen gegeven en wordt gewezen op de noodzakelijke bewustzijnselementen die tot klassevorming kunnen leiden. Indien men echter aanneemt dat de samenleving in twee antagonistische klassen verdeeld zou zijn, kan men dan zeggen dat uit politiek-sociologisch oogpunt de bourgeoisie en het proletariaat te vergelijken zijn? De bourgeoisie was een elite die, steunend op haar feitelijke macht, het politieke gezag veroverd heeft. Het proletariaat is de massa die de mythe nodig heeft dat een partij-elite haar vertegenwoordigt en de volledige belichaming is van haar aspiraties. | |
[pagina 744]
| |
Lenin, Stalin, Chroestsjov... zijn successievelijk ‘het’ proletariaat geweest. Aron, zoals vele anderen trouwens, wijst op de moeilijkheid die Marx ondervond om de primitieve kapitaalsaccumulatie te verklaren. Macht, geweld, diefstal, sluwheid en andere klassieke procédés van de politieke geschiedenis kunnen zonder moeite het ontstaan van een kapitalistische groep verklaren. Het is echter geen economische verklaring. De analyse van de werking van het kapitalisme onderstelt dus bij het begin extra-economische fenomenen. Hetzelfde geldt het einde van het kapitalisme. Volgens Aron kan men uit de tekst van Marx wel een reeks elementen halen om te verklaren dat het kapitalisme op een gegeven ogenblik minder goed zal functioneren, maar geen economisch bewijs dat het kapitalisme op een gegeven punt van zijn ontwikkeling zal verdwijnen; voor dit verdwijnen moet een beroep gedaan worden op niet-economische gebeurtenissen. De meerwaarde laat de accumulatie van het kapitaal toe. Maar hoe verschilt het kapitalistisch mechanisme van sparen en investeren van het accumulatiemechanisme dat in een moderne economie van een ander type zou bestaan? Waar ‘accumuleert’ men het meest, voor welke doeleinden en wat moet de bevolking ervoor offeren? De vraag kan zowel voor het kapitalisme als voor het collectivisme gesteld worden. Ze zou maar haar zin verliezen als de wereld plotseling het millennium van de overvloed zou bereikt hebben. Tenslotte stelt Aron terecht de vraag van de verhouding tussen de economische en de politieke orde. In de optiek van Marx zal de klasseloze maatschappij de Staat overbodig maken. De lange overgangsperiode is echter de dictatuur van het proletariaat. Indien men abstractie maakt van de problemen die verbonden zijn met deze dictatuur en men onderstelt dat in het collectivisme een planeconomie het kapitalisme zal vervangen hebben, zal er dan geen gezagsfunctie meer nodig zijn, zal er dan geen tegenstelling van belangen meer bestaan?Ga naar voetnoot16 Hierboven werd reeds gezegd dat J.A. Schumpeter Das Kapital situeert in de klassieke traditie. Schumpeter ziet in Marx de briljante leerling van Ricardo en acht het dus de moeite waard als theoreticus en ‘felloweconomist’ als het ware, de grondbegrippen van Das Kapital aan een onderzoek te onderwerpen. Een eerste conclusie is, dat de arbeidswaardeleer dood en begraven is. Een reeks andere conclusies strekken ertoe, aan te tonen dat de intuïties van Marx zeer dikwijls juist geweest zijn, maar dat zijn argumentatie slecht was. Dit geldt o.m. de grondgedachte, dat de kapitalistische evolutie zelf de instellingen van de kapita- | |
[pagina 745]
| |
listische maatschappij zal doen ineenstorten. Hij concludeert op een paradoxale wijze dat Das Kapital een diep-conservatieve ondergrond heeft. Wat hij hiermede bedoelt, is: dat de argumenten van Marx tot een oude traditie behoren, dat Marx die traditie goed heeft bestudeerd en haar instrumentarium goed heeft gebruikt, maar dat laat hem niet toe, profeet te zijn.Ga naar voetnoot17 In de laatste tekst echter die Schumpeter onder de titel The March into socialism op de vooravond van zijn dood schreef (8 januari 1950), somt hij nog eens de elementen op die wijzen op een feitelijke desintegratie van de kapitalistische orde en die door de zakenwereld en het grootste deel der economen aanvaard worden. Ze zijn niet in Das Kapital voorzien.Ga naar voetnoot18 Het is een voor de hand liggende conclusie dat Das Kapital van Karl Marx aanleiding heeft gegeven en nog geeft tot een debat waaraan economen, sociologen, wijsgeren en politologen deelnemen en waarin de interpretaties en appreciaties ver uiteenlopen. De humanistisch-wijsgerige strekking vindt niet alleen bij een aantal niet-marxistische auteurs, maar ook bij de marxisten zelf heel wat aanhangers.Ga naar voetnoot19 Zij die Das Kapital in de optiek van het marxisme-leninisme willen zien en de anderen die er de basis willen in zoeken van het historisch-materialisme en het uitgangspunt van de marxistische wetenschap, vormen wel de belangrijkste groep. De humanisten hebben in het marxisme een ethisch appél gevonden. Das Kapital heeft voor hen de betekenis van een beschrijving te zijn van een mensonwaardig produktieregime, bron van aliënatie en morele verontwaardiging. De meer officiële versies van het marxisme zien in Das Kapital nog altijd de onthulling van al de wetmatigheden die het kapitalisme zullen ten gronde richten. De ‘marxistische sociale wetenschap’ die door anderen naar voren wordt gebracht, moet nog aantonen hoe ze in feite zal verschillen van het geheel der sociale wetenschappen en hoe ze alle zogenaamde ideologie zal weten uit te sluiten. Vele van de vragen die door de sociologen en politologen van het marxisme en aan Das Kapital gesteld worden, zijn pertinent, met name de vragen met betrekking tot de prioriteit der politieke orde. De revisionisten zijn zonder twijfel onder de indruk gekomen van de discrepantie tussen de theorie van het kapitalisme en de reële | |
[pagina 746]
| |
evolutie ervan. Wat de economen betreft, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de historische situatie van Das Kapital, die getuigt van een sterke band met de methode der klassieke school, en de inspiratie die sommigen in de marxistische thema's hebben gevonden om nieuwe gebieden te gaan verkennen. Hier wordt dan gedacht aan de planificatie, de prijsproblemen in het socialisme, de accumulatie en de problemen van de economische groei. |
|