Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 123]
| |
Raymond Brulez / De koffiekan en de citerIn 1950 deed de surrealist Julien Gracq met zijn essay La littérature à l'estomac een scherpe aanval op het existentialisme en, meer in het bijzonder, op de ‘littérature engagée’. Thans, achttien jaar later, onderneemt Pierre de Boisdeffre iets gelijkaardigs met zijn La Cafetière est sur la table (uitg. La Table Ronde de Combat, Parijs; reeks ‘Les Brûlots’) ten detrimente van de ‘nouveau roman’Ga naar voetnoot1 of beter op kosten van Alain Robbe-Grillet; want andere aanhangers van de nieuwe school, zoals Nathalie Sarraute of Michel Butor, blijven zo goed als ongemoeid. Nu is het wel zo dat Robbe-Grillet een niet geringe aanhang bij het lezend publiek heeft gevonden. Zijn literaire opvattingen kregen ‘droit de cité’, niet alleen in Frankrijk, maar ook daarbuiten; want zijn boeken werden in niet minder dan 22 landen, waaronder Korea en de Republiek van Suid-Afrika, in vertaling gepubliceerd! Hij die nu zou denken dat, met deze vaststelling, het pleit beslecht is, houdt de Boisdeffre voor dat dit succes in rechtstreekse verhouding staat tot de wansmaak van het lezend publiek en dat, overigens, de hedendaagse lezer, de tijdgenoot, niet dè ware rechter is. Hij beroept zich hierbij op een uitspraak van Albert Thibaudet in zijn Reflexions sur le roman: ‘Le lecteur ne donne aux romans qu'un rayon de vie, une existence sociale à une dimension. La presque totalité des romans ne connaîtra jamais que cette dimension unique. La seconde dimension leur est apportée par le reliseur, par le public des reliseurs, c'est à dire par ceux qui, après une, deux, trois ou dix générations, les lisent encore, leur empruntent et leur communiquent de la vie...’ Het zijn inderdaad deze ‘herlezers’ die Stendhal een blijvende, zij het ook laattijdige, roem hebben gebracht lang nadat zijn boeken alleen door enkele ‘happy few’ waren geapprecieerd. ‘Est-ce-que mes sacrés livres se vendent?’, vroeg de auteur van Le Rouge et le Noir aan zijn uitgever. Deze gaf hem het | |
[pagina 124]
| |
ontgoochelend antwoord: ‘Vous pouvez le dire: sacrés ils sont, car personne n'y touche!...’ De essayist de Boisdeffre gaat uit van de volgende definitie: ‘Le romancier raconte une histoire: assez claire, assez logique, assez prenante pour s'imposer au lecteur sans médiation ni distance.’ Een dergelijke opvatting verdedigde Gerard Walschap reeds veertig jaren geleden. Op grond van dit postulaat stelt de Boisdeffre vast dat Robbe-Grillet geen balzaciaanse wereld met levende personages heeft kunnen (of willen) scheppen; dat hij noch oorspronkelijke belevenissen, noch nieuwe themata, noch enige formele uitvinding heeft gebracht. Verder verwijt hij aan zijn antiromans hun ‘cérébralité desséchante qui prend la relève de l'imagination défaillante’, alsook de zo nauwkeurige, onpersoonlijke en belachelijke beschrijvingen, de pietpeuterige inventaris van voorwerpen die geen revelerende zin of symbolische betekenis bezitten. Deze ‘uitgedorde roman’ wordt veroordeeld, in beleefde bewoordingen, als een ‘décréation’ en - in grove - als ‘un exercice d'école - même pas drôle - où l'on prend le lecteur pour un sot. Bernard Frank dirait en bon français: un piège à cons.’ Hoe is de hedendaagse Franse roman in deze beklagenswaardige positie versukkeld? De Boisdeffre ziet de evolutie van het Franse romangenre in de laatste anderhalve eeuw als: de overgang van de handelende romanheld van Balzac naar de contemplatieve en introspectieve van Proust. Nà Bernanos, Céline en Giono, is er geen romanauteur van formaat in Frankrijk meer opgedaagd. De fatale datum was 1953, het jaar dat een agronoom zijn eerste werk ‘Les Gommes’ op de boekenmarkt bracht. Het leek wel of de auteur de boutade van Benjamin Constant ernstig had opgenomen: ‘Ce qui serait beau, c'est un livre sur rien, un livre sans attache exteriéure, qui se tiendrait de lui-même par la force interne de son style, comme la terre sans être soutenue se tient en l'air, un livre qui n'aurait presque pas de sujet ou du moins où le sujet serait presque invisible, si cela se peut.’ Maar, oordeelt de essayist, Alain Robbe-Grillet zou allicht niet zijn geslaagd in zijn opzet, ware geen andere, even nefaste, geest hem zijn bijgesprongen: ‘Pour que Robbe-Grillet colonise le roman il a fallu que vienne Roland Barthes, le Jago de cet Othello!’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 125]
| |
De pseudo-diepzinnige wartaal van de protagonist der ‘nouvelle critique’ biedt de Boisdeffre herhaaldelijk de welkome gelegenheid tot ironiseren. Volgende uitspraak is, in dit opzicht voldoende leerzaam: ‘Chez Robbe-Grillet, la promotion du visuel, le sacrifice de tous les attributs de l'objet à son existence “superficielle” supprime tout engagement humoral vis-à-vis de l'objet. La vue ne produit de mouvements existentiels que dans la mesure où elle peut se réduire à des actes de palpation, de manducation ou d'enfouissement. Or, Robbe-Grillet ne permet jamais un débordement de l'optique sur le viscéral, il coupe impitoyablement le visuel de ses relais.’ Arme literatoren! jammert de Boisdeffre. Ziedaar de schrijvers herleid tot spreekbuizen van het niets! Zij moeten de ‘diepteroman’ van Proust vervangen door de ‘oppervlakteroman’: de opsomming van onbeduidende verschijnselen, een spel van lichtflitsen en schaduwen op een oppervlakte, dat zij niet mogen of vermogen te doorpeilen. Zij willen de traditionele roman kelderen. De helden van Stendhal, Balzac, Proust worden als wassen figuren bijgezet in het Musée Grévin. Robbe-Grillets produktie is ‘een schimmel’. Slotconclusie: de ‘nieuwe roman’ gelijkt op de ‘culturele revolutie’ der Chinezen... Dit pamflet, waarvan de krenkende toon de lezer herhaaldelijk ontstemt, gaat de wereld in onder de titel: ‘La Cafetière est sur la table.’ Bij deze koffiekan willen wij nog even stilstaan. Zij maakt deel uit van tafelgerief dat door Robbe-Grillet beschreven wordt als volgt: ‘La cafetière est sur la table. C'est une table ronde à quatre pieds, recouverte d'une toile cirée à quadrillage rouge et gris sur un fond de teint neutre... La cafetière est en faïence brune. Elle est formée d'une boule, que surmonte un filtre cylindrique muni d'un couvercle à champignon...’ Dit citaat wekte bij de (bejaarde) lezer die ik ben, herinneringen op:
In de aanvang van deze eeuw heerste er eveneens een beschrijvingsmanie, zowel in de Vlaamse als in de Hollandse letteren. En ook toen rees er verzet. August Vermeylen, in zijn bespreking van Teirlincks Stille Gesternte (1904) stelde vast dat de auteur de ‘literatuur’ nog niet was ontgroeid. En onder ‘literatuur’ verstond de criticus: ‘een en ander, dat niet het kenmerk van het noodzakelijke draagt’, o.m.: ‘het afschilderen van miniatuurtjes, die op zichzelf heel lief kunnen zijn, maar ongelukkiglijk in geen verband staan met het gebeurende.’ Als voorbeeld citeert Vermeylen dan de lange passus waarin Teirlinck beschrijft hoe Teunis de kamer schoonmaakt, waar Victoorken gekist ligt: ‘De bessem wreef van rechts naar links over de opklarende planken en | |
[pagina 126]
| |
krijschte overhand uit het overentweregerukt lijf van elke bieze’. En zo gaat het anderhalve bladzijde lang door!... De recensent noteert terecht: ‘We vergeten haast Victoorken voor den bezem’... Daarentegen oordeelde Vermeylen gunstiger over Streuvels' Het uitzicht der dingen. In deze titel vindt men trouwens reeds twee postulaten van de nouveau roman, t.w.: uitzicht = roman de surface, en dingen = roman objectal. Jaren nadien nog uitte Marnix Gysen zijn geringe waardering voor hen die ‘meteorologische bulletins’ opstelden en gaf als ondertitel van een van zijn werken: ‘Verhaal zonder wind noch wolken...’ Doch het is in Noord-Nederland dat de ‘école du regard’ haar grootste triomfen zou vieren - of, zo u wil, haar grootste ravage stichten. Zelfs in 1932 nog vond niemand minder dan Menno ter Braak het nodig, in zijn essay ‘Het Schrijverspalet’ - dat qua ironische verve en heftige polemische toon niet moet onderdoen voor La Cafetière est sur la table - van Deyssel, Israël Querido en de tien jaar voordien reeds overleden Arij Prins, ‘Groot-Beschrijver en Zin-Verwringer’, in staat van beschuldiging te stellen. Zij hadden namelijk ‘door de sluizen van de woordkunst wijd open te zetten, Holland in de beschrijving laten verdrinken in plaats van het hoog op te stoten in de vaart der volkeren.’ De Boisdeffre liet Balzac en Proust als getuigen ten laste aanrukken in het geding. Ter Braak beroept zich op het gezag van Nietzsche en Stendhal. De eerste heeft inderdaad verklaard dat wij leefden in de eeuw ‘wo die Künste begreifen, dass die eine auch Wirkungen der anderen hervorbringen kann’ hetgeen ‘vielleicht die Künste ruiniert! Z.B.: mit Poesie zu malen (Victor Hugo), mit Musik poetische Gefühle erregen (Wagner), mit Malerei poetische Gefühle, ja philosophische Ahnungen zu erregen, mit Romanen Anatomie treiben.’ Kortom: de schoenmaker moet bij zijn leest blijven en ‘Schuster Hans Sachs’ mag niet meer ‘Poet dazu sein’. Geen vermenging der kunstgenres! Artistieke apartheid! Maar Ter Braak vergeet te vermelden dat zijn vereerde leermeester tegen dit postulaat zondigde, hij die dan toch het poëem ‘Also sprach Zarathustra’ ook toestond ‘philosophische Ahnungen zu erregen’! Vanwege Stendhal wordt de uitspraak: ‘Occupé du moral le physique m'ennuie’ aangehaald om de ‘beschrijversstupiditeit’ als minderwaardigheidscomplex en als ‘een onfeilbaar bewijs van een gebrek aan intelligence’ dood te verven. Bij het herlezen van Het Schrijverspalet viel het mij op, dat in deze filippica tegen Van Deyssel, Prins, Theun de Vries en Querido - waarbij zonderling | |
[pagina 127]
| |
genoeg Lion Feuchtwanger als een vreemde eend in de bijt wordt betrokken! - geen gewag wordt gemaakt van Jacobus van Looy, die dan toch de grootmeester is geweest van deze Hollandse ‘école du regard’! Ik herinnerde mij tevens hoezeer ik, in 1912, had gedweept met de bundel Proza en de Feesten en hoe ik in mijn geestdrift mijn vrienden Urbain van de Voorde en Henri Cayman had weten te doen delen. Uit ‘Moedersverjaring’ - IVde der Feesten laat ik hier een passus volgen: de beschrijving van een citer, dit ter vergelijking met Robbe-Grillets evocatie van de koffiekan: ‘De cither, een bijna vierkante doos, palissanderkleurig, maar hebbend aan een hoek een ingaande bocht, in het klein zooals is bij een vleugel-piano, lag onbezeerlijk in het groen-wollige binnenste gepast van zijn kist, die, overlangs wat langer gemaakt dan de cither, twee hokjes zoo liet over voor het bergen van de stemsleutel en wat losse snaren. En de klank-doos met metalen, zich aan even vele stiffen kort-zijds ontrollende snaren bespannen, hield middenin een overdwarse houten strook, dragend een gelijk getal porcelein-witte knoppen als er snaren verliepen onder door. Voorzichtig tilde Antoon het speeltuig de doos uit, blies het wat af, plaatste de leege kist achter zijn stoel, diepte uit zijn vestzak iets wat hij schoof aan zijn rechterduim en er al bij zitten gaande, pinkte hij een snaar met den nagel.’ Het is duidelijk dat bij van Looy als bij Robbe-Grillet het technisch procédé hetzelfde is; maar dat het resultaat in het Hollandse fragment esthetischer uitviel en een soort poëtische charme ontwikkelt die het Franse ontzegd bleef. Het ware echter onbillijk op grond van deze confrontatie een waardeoordeel uit te spreken, daar de Boisdeffre opzettelijk een minderwaardig citaat uitkoos en ik zelf een keurfragment. Ten slotte mag er nog op worden gewezen dat Jacobus van Looy pas dàn een grotere vermaardheid bij het lezend publiek zou verkrijgen toen hij, met zijn trilogie-mémoires Jaapje, Jaap, Jacob, werken leverde waarin de handeling primeert op de beschrijving. Mogelijk zal dit mettertijd ook het geval zijn met de verdere literaire creativiteit van Robbe-Grillet. |
|