| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Literatuur en alchimie
R.A. Cornets de Groot bundelde in De zevensprong, een uitgave van De Bezige Bij (1967), essays over Jacob van Maerlant, Herman Gorter, Willem Frederik Hermans, Lucebert, Harry Mulisch, Simon Vestdijk en Jan van der Noot. De auteur schreef vroeger een boek over Vestdijk, alchimist bij uitstek, en het wekt geen verwondering dat de zeven opstellen uit De zevensprong bijna allemaal proeven van alchimistische uit- en inlegkunde zijn. Alle middelen die iets, zij het ook maar een splinterfacetje van het literaire kunstwerk kunnen verhelderen, zijn goed en welkom. Al staat men wel eens perplex bij een of andere verrassende goocheltoer met de alchimistische apparatuur, toch legt de auteur met zijn nonconformistisch alaam onvermoede aspecten bloot, die, hoe perifeer ze op het eerste gezicht mogen voorkomen, aan het behandelde werk plots een bij-komende interesse verlenen. Door de Groots bril bekeken krijgt het werk van de behandelde schrijvers, de brave Maerlant incluis, een revolutionair gehalte, waarvoor men alleszins zonder die non-conformistische hermeneutiek minder oog zou gehad hebben. De Groot zoekt bij elk schrijver de nieuwe lente en het revolterende nieuwe geluid, anders gezegd: de ‘bron van onrust’. Ik vermoed dat zijn eigen boek door de traditionele literaire historici ook kan gelezen worden als een bron van onrust.
Al met al meen ik dat R.A. Cornets de Groot de hermeneutische toverkracht van zijn schutspatroon Hermes Trismegistos overschat. Als er iets niet blijkt te kloppen met de alchimistische spelregels, is De Groot wel verplicht er een hocuspocus bij te halen en te stellen dat ‘de alchimie op de kop werd gezet’ (zo bij Hermans, blz. 84). Als de opeenvolging der kleuren, waar De Groot naar alchimistisch recept met voorliefde aandacht aan besteedt, (toevallig?) klopt, zoals bij Gorter, hoeft er natuurlijk niets op zijn kop gedraaid te worden en dan sluit de interpretatie zoals de toverbus van Hermes Trismegistos. Een Van der Noot bij voorbeeld moet niet noodzakelijk een praktizerend adept van de alchimistenvader geweest zijn, opdat bepaalde beelden uit de Lofzang van Braband voor een alchimist ‘zo helder als koffiedik’ zouden zijn... Als het niet waar is, is het toch goed gevonden.
Naast de alchimie speelt de mystiek (?) een grote rol in deze opstellen. Er wordt vaak verwezen naar een boek van Herbert Silberer, Prohleme der Mystik, dat Vestdijk naar het schijnt van binnen en van buiten kent en waarin de Groot zelf vaak zijn hermeneutische sleutels vindt. Hij slaat er munt uit met terugwerkende
| |
| |
kracht, zodat Maerlants alchimie heel precies de opvattingen van Silberer illustreren kan (180). Bovendien maakt de Groot doorlopend gebruik van Freudiaanse symbolen. Dit is wel het duidelijkst bij de parafrase van De God Denkbaar, Denkbaar de God. Dit boek wordt een vlechtwerk van symbolen, zinscheppende associaties, surreële alchimistenbrouwsels, waarvan de Groot de onderbewuste en bewuste samenhang in kaart brengt. Dit opstel over de logica van het Denkbaar-boek is wellicht het meest instructieve van de bundel. Hoe grillig-associatief Hermans' gedachtenstroom ook weze, De Groot slaagt erin, onder de gekste kronkelingen van het uitwoekerend beeldenspel de rode draad van de oorspronkelijke gedachte bij te houden. Daarmee is natuurlijk niet alles opgelost. Hoe vinnig en zelfverzekerd deze essays ook geschreven zijn, toch laat de auteur gelukkig een en ander over ‘aan de zelfwerkzaamheid van de bescheiden lezer’ (50). Misschien steekt er in de Groots non-conformistische betoogtrant ook een dosis vrijblijvende ironie. Zolang we in de buurt van Vestdijk blijven, ligt deze ironie zelfs voor de hand.
Het opstel dat het minst van al aan Hermes, Silberer, Jung en Freud te danken heeft, is de ‘proeve van Hineininterpretierung’, gewijd aan Luceberts gedicht Hu we wie uit de amsterdamse school. Er komt wel een (m.i. overbodige) confrontatie met de rederijkerij bij te pas, maar het opstel in zijn geheel is naar mijn gevoel nu juist niet een ‘Hineininterpretierung’ zoals de ironische titel suggereert, maar een gezaghebbende lectuur van dit experimenteel gedicht. Zonder alchimie gaat het ook, zie je wel.
M. Janssens
| |
Oud, nieuw, nieuw-oud
Is de nieuwe roman al over zijn hoogtepunt? Staat er ons een nieuw-nieuwe roman te wachten en is men al bezig hem uit de nevelen der nabije toekomst naar voren te halen om een einde te kunnen stellen aan de crisisperiode die de zieltogende nieuwe roman in het hedendaagse verhalende proza heeft veroorzaakt? En waaraan mag het tanen van de nieuwe roman liggen? Is de (voorlopig) uitblijvende aflossing van de wacht in de sector wijsbegeerte er de oorzaak van? - Allemaal vragen die Hector-Jan Loreis, de auteur van het destijds door hem reeds als een proeve van nieuw-nieuwe roman aangekondigde boek Is de boelijn over de nok?, tracht te beantwoorden in een essay NR = NF. Nieuwe Roman = Nieuwe Filosofie. Van de nouveau roman naar de nouveau nouveau roman. (Brussel/Den Haag, Manteau, 1967. Maerlantpocket nummer 6, 175 blz.). Het minste dat men ervan kan zeggen, is dat de auteur een hele vracht vragen tegelijk stelt en dat zijn boek nog meer vraagtekens oproept dan het afkortingen gebruikt (die ik gemakshalve zal overnemen, al heb ik een hekel aan het rekenkundig gelijkheidsteken tussen NR en NF).
Het essay heeft een onmiskenbare informatieve waarde. Ik weet niet of het menselijkerwijze mogelijk is, wanneer men er niet door een of ander letterlievend mece- | |
| |
nas volledig wordt voor vrijgesteld, al de door Loreis geciteerde en besproken werken en de daarbij horende secundaire vakliteratuur in een blijkbaar zo korte tijd zelf door te maken. Ik meen dit te mogen betwijfelen, al kan men het een essayist niet kwalijk nemen dat hij af en toe uit de tweede hand schrijft. In elk geval is dit essay in zijn informatieve, ook bibliografische aspecten waardevol. Het is de eerste uitvoerig gedocumenteerde overzichtelijke studie over de NR, die in ons taalgebied verscheen. Loreis heeft zich vooral laten leiden door studies en meer nog door artikels van Franse herkomst. De belangrijkste Franse tijdschriften, die men helaas in onze universiteitsbibliotheken dikwijls tevergeefs zoeken zal, heeft hij geraadpleegd. Zijn informatie (gedeeltelijk ook zijn visie) over de NR, die uiteraard reeds een hoofdzakelijk Frans fenomeen is (geweest?), komt vooral uit die hoek. Uit zijn bibliografie blijkt dat hij veel minder rekening hield met Angelsaksische studies, zelfs al zijn die uitsluitend aan de Frans-nationale NR gewijd. (Hij vermeldt wel een Amerikaanse studie, in Franse vertaling bij de Ed. de Minuit dan, maar aan die kant is hem veel ontsnapt.) Niettemin heeft hij met lofwaardige ijver Franse recensies, kronieken, essays, polemieken en studies uitgepluisd. Al blijven deze gegevens tweedehands en al vormen die sprokkelingen vaak een verward allegaartje van citaten, verwijzingen, voetnoten en andere kruimelknipsels, toch zou het van kwade wil getuigen, wilde men daarin niet een voor ons taalgebied nuttig speuderswerk van informatief belang zien.
Dat de schrijver geconfronteerd werd met zoveel her en der opgepikte snippertjes die op de duur door één man haast niet meer overzichtelijk geassembleerd konden worden, blijkt uit de rommelige opbouw van een paar hoofdstukken en, naar ik meen, ook van het boek in zijn geheel. De hoofdstukken over Het geestelijk klimaat, de Voorlopers en Voorgangers, die een weidse inleidende horizon in Vista-Vision opengooien, zijn zeker niet de beste. Sommige gegevens uit het ene waren beter op hun plaats in een ander hoofdstuk. Het geestelijk klimaat wordt in amper 9 bladzijden geborsteld, terwijl verderop in de tekst andere elementen die eigenlijk bij deze ‘geestelijke’ context horen, nog moeten aangevoerd worden. Het onderscheid tussen voorlopers en voorgangers is wat ver gezocht, althans in de formulering van de schrijver. Hoofdstuk IX behandelt nog de invloed van de NR, terwijl hoofdstuk VII reeds het einde van de NR afkondigde. Men kon beter eerst invloed en verspreiding van het verschijnsel bestudeerd hebben, eer men de symptomen van ondergang met de daarbij horende profetische blik in de toekomst uiteenzette, want al wat in hoofdstuk IX gezegd wordt over de invloed van de NR, tot in ‘Vlaams België“ toe, wijst niet op een einde, maar op een florissante levenskracht. Vooral de informatie over aspecten en sectoren van het geestesleven die de strikt-literaire produktie te buiten gaan, lijkt mij ‘ten naaste bij’ en goedkoop. Loreis vermeldt aan het eind van zijn eerste hoofdstukje over het geestelijk klimaat het boek It's A Random Universe van de Amerikaan Jack Gelber, waarin deze ‘met indrukwekkende bondigheid, zoals de paar maten van een dofdreunende lentewijding’ (?), schreef: ‘We leven maar in 't wilde weg’ (13). Wel, Loreis' essay lijkt mij in zijn geheel genomen A Random Book te zijn, meer
dan het de kri- | |
| |
tische lezer lief is te losjes in 't wilde weg geschreven.
Ook in H.-J. Loreis' betoog- en schrijftrant vindt men soms die storende oppervlakkigheid. Sommige formuleringen klinken jongensachtig-naïef. Ik verwijs naar de reeds geciteerde ‘dofdreunende lentewijding’, evenals naar de allerlaatste zin van het essay, waar de NNR van de toekomst wordt begroet als ‘a joy for ever’, omdat hij uiteraard als ‘a thing of beauty’ zal opvallen. Dat is zonder meer een sof als bouquet. Zonder ongepast te veralgemenen, mag zulk snaaks en onrijp gehaspel met grote woorden als karakteristiek van dit essay bestempeld worden. Wat betekent ‘een barok abstract-classicistisch amalgaam’ (29, noot 1)? Wat leert ons het geflirt met de episteimei-leer, met het aristotelisme, met het structuralisme en met de profetieën over de totale NNR, die ook voor H.-J. Loreis, die al een NNR schreef, een schimmige onbekende moet blijven? Ik ontken niet dat Loreis af en toe een frappante zakelijke karakterisering smeedt, noch dat hij niet duidelijk zou inzien ‘ce qui s'énonce obscurément’, maar hij maakt er zich te gemakkelijk af met een snaakse fraseologie in derde aanleg, die op niemand indruk maakt.
Op de koop toe zijn z'n gegevens (vooral wanneer ze niet uit de Franse tijdschriften komen) niet zelden onzuiver. Robert Musil zou een ‘Mensch ohne Eigenschaften’ geschreven hebben (22), Willy Roggeman de ‘roman’ Yin-Yang (65) en C.C. Krijgelmans De messias (169). Abstractionisme schakelt hij gelijk met inhoudloosheid en surrealisme (27), enz. Sommige onnauwkeurigheden in de Franse citaten en in de bibliografie kunnen drukfouten zijn, maar iets als ‘l'idée est disparue’ (16) zal Georges Braque zelf wel niet geschreven hebben.
Het centrale deel van het essay brengt een Synthese van de nouveau roman, waarin de zeven belangrijkste Franse auteurs behandeld worden. Het zijn zeven uiterst geserreerde raccourcis, die voor de oningewijde ongetwijfeld als verre inleiding kunnen gelden; maar wat kan men, men weze dan essayist en samenvatter van dienst, in vier bladzijden zeggen over Nathalie Sarraute, in drie bladzijden over Claude Simon, in twee bladzijden over Claude Mauriac en Robert Pinget? De greep op de stof wordt bepaald onvast, wanneer de niet-Franse NR ter sprake komt. De bespreking van de situatie in Vlaanderen bevat een paar beweringen waarvoor H.-J. Loreis van de betrokken auteurs niet te veel dankbaarheid moet verwachten (en terecht). Over de trefzekerheid van de ‘losse scharrel’ in Italië, Spanje en Portugal kan ik niet oordelen. De interessantste punten in dit essay zijn voor mij: 1. het onderzoek naar het verband tussen nieuwe roman en nieuwe filosofie, meer bepaald het existentialisme, en 2. de verzuchtingen naar de NNR of totale roman. Loreis meent dat het geestelijk klimaat waaruit de Franse NR ontstond, overwegend bepaald werd door het existentialistisch absurdisme van Sartre en Camus. De antiheld en de antiwaarden die hij incarneert, stellen het Niets tegenwoordig. Van meet af aan beschouwt Loreis de NR-literatuur dus als sterk door de ‘metafysica’ geconditioneerd. Aansluitend bij het boek van Colin Wilson over de ‘buitenstaander’ (Loreis verwijst naar de Nederlandse vertaling ervan), situeert hij de registratie- en recticatietechnieken van de NR eveneens onder de existentialistische invloeden. Verder blijkt dat romanvorm en -inhoud afhankelijk zijn van véle geestesstromin- | |
| |
gen (49). Hoe verder men in het essay doordringt, des te waziger wordt de relatie tussen NR en existentialisme, dat aanvankelijk als zijn metafysische stamvader werd voorgesteld. De materie wordt allengs
onoverzichtelijk, de contactpunten worden veelvuldiger en ook meer onvast, en alles begint met alles samen te hangen. Wellicht is dat ook zo, en men zou ervoor bedanken dit netwerk van geesteshistorische, cultuur- en kunsthistorische interacties en interpenetraties te moeten ontwarren. Misschien zijn deze relaties door een gebrek aan detaillerende voorstudies vooralsnog niet te overzien. Men kan enkel achting opbrengen voor de euvele moed van H.-J. Loreis die staande te midden van het waaiend pluis van bomen, boompjes en struweel één bos heeft willen zien.
Indien de NNR wil doorbreken, moet hij een alternatief voor het oudbakken existentialisme vinden. Dat is de thesis die Loreis vooral vanaf zijn achtste hoofdstuk ontwikkelt. Het valt moeilijk te omschrijven, laat staan te definiëren welke deze nieuwe filosofie zou moeten zijn. Maar iemand als Oreste del Buono zou goed op weg zijn het romangenre te vernieuwen omdat hij ‘de brui geeft aan de verheerlijking van de existentialistische absurditeit’ (148). Wie de fakkel van de verouderde Sartre overnemen zal, is vooralsnog moeilijk uit te maken. De voorstanders van een ‘nieuw ultra-formalistisch rationalisme’? Blijkbaar niet. De structuralisten? Ook niet. Het niet-dialectische redeneren van Michel Foucault? Evenmin. Wij hebben er in feite het gissen naar, zegt H.-J. Loreis. ‘GROOT FILOSOOF GEVRAAGD, GOED LOON NAAR WERKEN’ (in kapitalen en in lachwekkende betogingstijl in de tekst, 119!). Welke filosoof schrijft ons het universele strooibiljet tegen de dreigende atoomoorlog? Welke wijsgeer schenkt ons de bevrijdende lach, teken van verzet tegen de vreselijke toekomst? H.-J. Loreis die ook na de boelijn die zo aardig overstag ging, blijkbaar niet heeft leren lachen waar het past, voegt daar met gefronste wenkbrauwen aan toe: ‘Aan dat verzet moeten we allen meedoen’ (119). In elk geval wordt in deze context de NR en het hele wijsgerige klimaat waarin hij groeide en bloeide, doodgewoon voorgesteld als ‘de triomf van het bazelende woord’. Als het inderdaad zo erg gesteld is met de hedendaagse wijsbegeerte en letterkunde, dan zou je wel op een ‘herboren God-Mens-figuur’ beginnen roepen. Het kan allemaal goed bedoeld zijn, maar wanneer ik dit geëxalteerde uitroepproza las, heb ik geglimlacht, méér dan bij het lezen van de boelijn.
Na de laborantische ijstijd van de NR wachten wij nu op de NNR die de totale roman zal zijn. Hoe deze verlosser eruit zal zien kan ook nog niet gezegd worden. H.-J. Loreis signaleert reeds een paar specimina waarmee de toekomst blijkbaar al begonnen is: Het Zomers Nihil en Grillige Kathleen (133, noot 1), Kraamanijs (137), Herzog (144) die, hoewel totale roman, toch weer niet overtuigt (145), het werk van Juan Goysitolo (147), en vooral J.-M. Le Clézio, dé profeet van de NNR. Het werk van Le Clézio, dat inderdaad de meeste contactpunten vertoont met de totale films van J.-L. Godard, zou vooruitlopen op de totale romankunst van de toekomst. Als men nu echter nagaat welke vernieuwende elementen in die totale roman opdagen, dan staat men wel wat beteuterd te kijken. De totale roman zal zijn de roman van de Hoop, de Lach en de Inhoud; een ‘malaxage des arts’ zoals
| |
| |
Loreis zelf er een probeerde in de boelijn en zoals J.-L. Godard het doet in zijn recente films; een collage-roman met foto's, advertentieteksten, notenbalken, gedichten, essayistische en dramatische fragmenten, enz. enz. Kortom, een ‘spectacle total’, genre Béjart. Het is allemaal nog niet duidelijk hoe de toekomst zal beantwoorden aan deze profetie, maar één ding is zeker, aldus Loreis (en dat kan hij niet vaak genoeg herhalen in de loop van zijn essay): de verteller-alweter is dood. Men zou ook deze profetie voor lief nemen, ware het niet dat plots op de voorlaatste bladzijde, dus in de buurt van de apotheose ‘a joy for ever’, een naam uit de lucht viel: de naam van niemand minder dan Laurence Sterne, de goeie ouwe vader van Tristram Shandy, ook al een totale roman genoemd, blijkbaar wegens de aanwezigheid in de tekst van een notenbalk. Wie had dat durven dromen? Dus Le Clézio, naast Godard, op weg naar Laurence Sterne, de goeie ouwe auctoriële verteller die met het alwetend vertellerstandpunt speelt als een dreumes met zijn knikkers?! On aura tout vu. Maar je kan nooit weten.
Ik deel Loreis' pessimisme i.v.m. de huidige zgn. kritieke toestand van het verhalend proza niet. De hoogconjunctuur van de NR is voor mij geen ‘laborantische ijstijd’ (geweest?). Laten wij dit fenomeen in se trachten te begrijpen in zijn historische context, zonder dat wij ons onder de druk van een misplaatst crisisgevoel ertoe verplicht achten het fenomeen als zodanig te oordelen of te veroordelen. Ik zou daarom de NR serener en irenischer, anders gezegd: minder polemisch, minder opgeschrikt behandeld willen zien dan H.-J. Loreis het deed. Bovendien ben ik van mening dat de criticus of historicus best de illusie late varen dat hij in de toekomst zou kunnen kijken. Maar vermits Loreis het toch doet, is men wel verplicht hem over dit ijs van één nacht even te volgen.
Ik heb de indruk dat H.-J. Loreis het fenomeen NNR dat blijkbaar al onder ons is, veel te extern bekijkt, al zijn goede hoop op de nieuw-nieuwe filosofie ten spijt. Notenbalken, foto's, assemblages van kranteknipsels, advertentieteksten, actualiteitsberichten, statistieken enz. kunnen toch maar secundaire aspecten van de verlossende NNR zijn. Een ‘malaxage’ van de kunsten en van de literaire genres met het oog op een ‘récupération totale (...) du monde des choses’ (117), zoals naar het oordeel van sommige commentatoren Le Clézio die tegenwoordig nastreeft, lijkt mij al een essentiëler doelstelling te zijn. Al moet men eraan toevoegen dat de critici en literair-historici, nu men de vermageringskuur van de NR niet verder wenst te zien doorvoeren, blijken terug te grijpen naar een materiële expansie van het romangenre, en dat met externe middelen die allereerst de roman als boek, als papieren materie, opvullen en laten aanzwellen. Ik meen te mogen betwijfelen of dit een duurzame oplossing kan zijn. En wat te zeggen over de roman van de Hoop (à la Karl Jaspers), van de Lach (zoals de boelijn), van de Inhoud (na de saturatie door de vormexperimenten van de NR-doolhofliteratuur)? Wat betekent zo iets concreet en in literaire termen? Weinig, naar mijn gevoel. Loreis moet bovendien tot zijn niet geringe verbazing aanstippen dat de verteller hier en daar weer van achter het hoekje komt piepen. Ik meen als slotsom van dit alles op mijn beurt te mogen aanstippen dat de hele NNR-profetie die (bij vergissing?) zelfs steun zocht bij Laurence Sterne, illuster voor- | |
| |
beeld, voor mij als zeer ouderwets voorkomt. Met een beetje historisch inzicht achterhaalt men vlug dat de zgn. totale roman, zoals hij hier werd omschreven, al eeuwen en eeuwen geleden moet geschreven zijn, o.m. door Cervantes, door Rabelais, door Grimmelshausen en dichter bij
ons door Multatuli in zijn Max Havelaar, waarin wel geen notenbalken voorkomen (al heeft het niet veel gescheeld, cfr. de liederen van Saïdjah), maar wel een dramatisch fragment, brokstukken in essayvorm, statistieken, verhandelingen, palabers, gedichten, liederen, portretten, preken, redevoeringen en... een visitekaartje, netjes in een lijstje. Van een collage-roman gesproken, daar heb je er een, als de Don Quijote soms mocht worden afgekeurd voor de dienst!... Nu wil ik zelf de klok niet reactionair terugdraaien met een air van: ‘ach, dat hebben we allemaal al wel gehad’. Geenszins! Dat zou iemand doen die om het verleden zit te jammeren, de NR niet kan nemen voor wat hij is en op een nieuwe God-mens-figuur gaat roepen. Laat het heden heden en de toekomst toekomst zijn. Niemand kan voorspellen wat komen zal. Makkelijker is het, tenminste bij benadering te weten wat al geweest is.
Marcel Janssens
| |
Sprakeloos, stil, onuitsprekelijk
Dit is de verklaring die Wouter Kotte zijn bundel ‘Afthenkt’ (Manteau, 1967) meegeeft. Deze titel slaat in de eerste plaats op de eerste afdeling van de verzameling: ‘Afthenkt, een cyclus’. In 17 gedichten worden hier binnen een raamgebeuren verschillende aspecten van de stilte naar voren gebracht. Kernwoorden, waarrond deze thematiek geweven wordt, zijn: ‘dood, begraven, nevels, stilte, nachtelijk duister, mist, vergeten worden, nacht, slaap, ijlheid, sneeuw, naamloos, zwijgen, verinnerlijking, wit’ e.d. Beter dan elke omschrijving tonen deze woorden in hun gevoelswaarde de sfeer van de poëzie van Kotte. Deze vage, maar intens beleefde werkelijkheden dragen zijn voorkeur weg. Typisch daarbij is nog dat de beleving ervan gesitueerd is in een onwerkelijk decor, en uitgesproken in een harmonisch klinkende, profetisch gestemde taal. De aanvangssituatie van de cyclus stelt ons de dichter voor als een angstig mens, opgesloten in zijn kwetsbare huls, en bedreigd door ‘een meterhoge sprinkhaan (...) met hemelholle hongerogen’. Hij verweert zich krampachtig, schiet het ondier overhoop, maar slaagt er niet in, zich daardoor van de druk van het eisende leven te verlossen. Hij besluit het eerste gedicht dan ook met de woorden: ‘Vrees ik nog leven in de dood?’ (p. 9) Dit aanvangsgedicht is voor mijn gevoel het gaafste van de hele cyclus, zowel wat de persoonlijke doorleving als de poëtische uitdrukking betreft. Het lijkt mij een graad van werkelijkheidswaarde te bezitten die wij in de volgende verzen niet onverdeeld terugvinden. Inderdaad, wat volgt is grotendeels een gemythologiseerde (en daardoor artificiële) reactie op deze diepe beleving.
Het tweede gedicht begint als volgt:
‘De vijfde dag kwam Afthenkt.
waaraan hij zijn kennis wet.’ (p. 10)
| |
| |
Daarmee zitten we volop in een kunstmatige, allegorische wereld. Afthenkt, personificatie van de stilte met al zijn associaties, begint te spreken en leidt de dichter naar het noorden, ‘waar nevels de werkelijkheid bekleden’. De taal die Afthenkt spreekt zit vol bijbelse reminiscenties in ritme en toonaard. Haar wereldvreemdheid doet soms geforceerd aan, hoewel zij schijnt te passen bij de irrealiteit van de hele situatie. Het fundamentele gebrek van de gekozen taalbehandeling komt het best tot uiting in nr. IV (p. 12): ‘Ik volgde Afthenkt op zijn weg naar het noorden. Zwijgzaam ging hij mij voor; hij leidde de eenhoorn en heimelijk onderzocht ik zijn voetspoor, maar zijn gaan was onwankelbaar als een mysterie, rechtlijnig als geloven. Ik was kwaad van weetgierigheid.’ Hoe bekoorlijk en virtuoos deze regels ook klinken, toch kunnen zij de lezer geen voldoening schenken, omdat zij niet blijven boeien. Zij bestaan enkel bij de gratie van de nogal gemakkelijke ritmische golfbeweging. Dat heeft ongetwijfeld zijn waarde, de waarde van meesterschap over de taal als mogelijkheid tot zang en ritmisch evenwicht, niet als opgave tot zinschepping.
Gedrieën zetten zij zich in ‘het woud Gedenken’, en de eenhoorn begint zijn onderricht, soms nogal pedant:
naar de stilte, onuitsprekelijke
stem van het universum.’ (p. 14)
Zijn toespraak is een hulde aan de nacht en de stilte, en ‘die andere tweeling: dood en slaap.’ Dit thema wordt telkens in de verschillende gedichten onder verschillende vormen en met telkens andere nuances, hernomen en uitgewerkt. Nu eens heeft hij het over ‘speeksel van de vogels’, of over de sneeuw, ‘geurloos als ondergekoelde mandarijnen’, dan weer over ‘de taal van de mist, (...), een verinnerlijking van de werkelijkheid’. Stilaan wordt zijn betoog meer gecentreerd op de dood, gedaanteverwisseling, ‘splitsing van atomen’ e.d., gesitueerd in een kosmisch perspectief. Langs de beleving van eenzaamheid, stilte, onuitsprekelijkheid, zoekt de dichter opname en integratie in de kosmos.
De eenhoorn belooft het:
‘Slechts deze voorspelling:
wanneer de lichten van dit heelal uitdoven,
zullen wij schitteren in een andere materie.’ (p. 21)
Om dit te bereiken moet de mens zich eerst verzoenen met zijn eigen nietigheid en vergankelijkheid:
‘Weeg de as van je sigaret
en je hebt je stoffelijk levensverhaal.’ (p. 23)
Zo komt hij uiteindelijk tot een onvergankelijkheid, dank zij een positieve visie op de vergankelijkheid:
zal zich langzaam met de aarde vermengen (...)
Ongemerkt zul je doordringen in de poriën van het heelal.
Misschien zal iets van hart, hand, oog
na miljoenen jaren schitteren in een ster (...)’ (p. 24)
Deze uiteenzetting, om aan te tonen hoe de poëzie van Kotte hier het stramien volgt van een logisch betoog. Het is overduidelijk dat in deze verzen de zin aan de expressie voorafging. Hierdoor wordt de boven beschreven taalschoonheid ontmaskerd als een inkleding in woorden in plaats van een schepping door woorden. Zijn heimwee naar het absolute, naar integratie spreekt aan door de vorm waarin het gegoten is, maar grijpt niet aan door
| |
| |
het mysterie dat er moest in verweven zijn.
Na deze cyclus volgen nog 20 losse gedichten die meestal dezelfde kenmerken vertonen. Soms nochtans stijgen zij boven de gepoëtiseerde gedachten uit; bijv. in ‘Istanboul’ (p. 33); maar steeds keert de dichter terug tot alle mogelijke variaties van zijn grondthema, uitgedrukt in het motto van de bundel, een vers van Novalis:
‘Trägt nicht alles was uns begeistert
Heel de poëzie is een poging om deze overtuiging en beleving in woorden te omschrijven, vast te leggen, onschadelijk te maken. Hij spreekt over het onuitsprekelijke, maar tracht nooit het uit te spreken.
Hugo Brems
| |
Tieners
Bij de uitgeverij Desclée De Brouwer verscheen een bloemlezing met als titel: ‘Gedichten van tieners uit Noord en Zuid’. Zij is samengesteld door Jos De Haes uit de 2349 inzendingen voor een poëziewedstrijd, ingericht door de NRU en de BRT. De auteurs waren op het ogenblik van de inzending allen tussen 15 en 20 jaar oud.
We kunnen dan ook aannemen dat deze bundel een ruim beeld geeft van de poëziesmaak van de hedendaagse jeugd.
Revolutionair is die allerminst. Wel zeer heterogeen, wat niet te verwonderen is, gezien de grote diversiteit van de poëzieproduktie der laatste jaren. Wij hebben hier te maken met gedichten van een generatie die gevormd is in een literatuuronderwijs dat uiteraard zeer uiteenlopende stromingen beschrijft en die anderzijds is opgegroeid in een klimaat van poëtische experimenten en wisselvalligheid. Het lijkt dan ook normaal dat hun voorkeur niet zal bepaald worden door enige vastomlijnde traditie, maar wel door een meer toevallig ervaren verwantschap met een of ander aspect van hun wel zeer heterogene achtergrond. Dat er van geen nieuwe inzichten sprake is, wil ik voornamelijk op rekening schuiven van de te jeugdige leeftijd van de auteurs.
Even heterogeen als de achtergrond, is de kwaliteit van de gedichten. Opvallend daarbij is, dat velen erin slagen een enkele strofe of enkele versregels intens poëtisch te schrijven, te midden van een grotere massa zwak en gezocht vulsel.
Enkele gedichten reiken boven de andere uit. Het zijn vooral die welke ontstaan zijn uit de onmiddellijke levenservaring van de auteurs, bijvoorbeeld als reactie op het leven in de school, o.m. ‘Schoolimpressie’ van Frans Baan:
of ‘Proefwerk Grieks’ van Ruth Smulders, dat nog te weinig geconcentreerd is, maar toch een kern van poëtische visie bevat. (p. 32)
Als ik enkele namen moest noemen, zou mijn voorkeur naast voornoemden uitgaan naar Lut Decorte, Dirk Kroon, Patricia Lasoen, Ed Bas (met ‘Verbranding), Hans van der Heijden, Jos van Hest, Peter van Zonneveld, Rosemarie Verschueren en Peter Wijninga.
| |
| |
Het is vanzelfsprekend onmogelijk hierop enige voorspelling te baseren. Wel kunnen wij zeer voorzichtig een meer algemene voorspelling formuleren voor de toekomst van de Nederlandse poëzie.
De algemene indruk is, dat er een evolutie plaatsvindt van de barokke beeldoverladenheid der experimentelen naar een meer directe uitdrukkingswijze, mede onder invloed van de zakelijkheid van de ‘nieuwe stijl’. Voor zover we hier kunnen nagaan, blijft de belijdenislyriek, rechtstreeks of meer geneutraliseerd, echter nog steeds centraal.
| |
Verdriet
‘Vreugde en ander verdriet’ is een verzenbundel van Bert Demyttenaere waaraan men zich gemakkelijk laat vangen. Hij is prachtig uitgegeven door het ‘Grafisch Bedrijf Schoonbaert’ te Sint-Andries-Brugge en verlucht met hallucinante tekeningen van Toon Saelens.
Juist deze uiterst gave presentatie laat een even originele en eigen poëzie vermoeden. Deze indruk wordt bevestigd door een eerste, oppervlakkige lezing van de gedichten. Bepaalde verzen en wendingen treffen door hun eigenheid, door de poëtische en toch onmiddellijk vatbare uitdrukkingswijze? b.v.:
‘met pasen doet god de zon luiden
de meisjes worden vol bloemen gedaan’
Het gedicht gaat zo nog een strofe verder om dan plotseling onderbroken te worden door een mededelende klacht:
dat ik met pasen eenzaam blijf’
Daarna hervindt het gedicht niet meer zijn oorspronkelijke kracht. Het blijft als geheel hybridisch en heterogeen.
Dit is het gebrek van de meeste verzen uit deze bundel. Sommige zijn als geheel zwak, al te vlak, zoals b.v. ‘de stappen staan in de sneeuw’ op p. 12. Andere, meestal korte gedichten, zijn als geheel geslaagd. b.v. op p. 13:
‘ik geef je de gesloten kruik
De tot nu toe besproken gedichten horen thuis in het eerste gedeelte van de bundel? ‘De gewoonste’, met als motto een tekst van P. Van Ostaijen: ‘De gewoonste woorden zult gij herhalen, zij hebben de diepte van zee en orgel.’ Het is duidelijk dat Demyttenaere ernaar gestreefd heeft deze raad in te volgen. Hij is er echter slechts zeer ten dele in geslaagd. De bedoeling van Van Ostaijen wordt trouwens al dadelijk tegengesproken in het tweede gedicht, dat een onmiddellijke aanwezigheid van de gevoelens van de dichter opdringt:
ik verwittig je nette handen
De eenzaamheid, het hoofdthema van deze cyclus wordt trouwens herhaaldelijk expliciet beklemtoond: ‘ik voel me minder eenzaam met jou’ (p. 7), ‘maar ik vrees/ dat ik met pasen eenzaam blijf’ (p. 8),
| |
| |
‘verenigd/in hun eenzaamheid’ (p. 10). ‘zat ik alleen bij mezelf/deze verzen te dromen’ (p. 11), ‘...altijd alleen/verdrinke;’ (p. 14) enz...
Deze tendens tot confessie, die juist schijnt voort te komen uit een pijnlijk gevoel van isolement, wordt tegengewerkt door de drang naar poëtische omhulling, die dan weer verzen voortbrengt als:
dicht in mijn lichaam te vallen
of:
om de tijd uit zijn dijen
zijn gedachten krampachtig gestrekt
waarvan het poëtisch effect weer onmiddellijk wordt tenietgedaan door de volgende strofe:
‘toen liep een bloeddruppel
Dergelijke goed bedoelde maar poëtisch nietszeggende fragmenten doden overal in de bundel de ontroeringskracht van het woord.
Een tweede reeks gedichten is getiteld ‘Poeties verslag’ en heeft als aanleiding een reis naar Italië. Over het algemeen zijn deze verzen beter, maar vaak te lang uitgesponnen en daardoor niet intens genoeg. Bijv.: ‘centraal massief van auvergne’ op p. 29.
Heel anders is de laatste afdeling, getiteld? ‘Met knikkers spelen’. Het is een serie humoristische, ironische verzen, vaak melancholisch, maar met steeds hetzelfde euvel, als in de voorgaande afdelingen. Eén ervan is het citeren zeker waard:
De tegenstelling tussen beide strofen is hier zo bijzonder treffend omdat zij op verschillende plans tegelijkertijd aanspreekt. Zowel op dat van de realistische verbeelding als op dat van het gevoel. Evengoed door het ritme als door woorden klankkeuze.
Dergelijke poëtische eenheid bereikt Demyttenaere jammer genoeg maar al te zelden. Mocht hij zich concentreren op de ontginning van zijn klaarblijkelijk zeer rijk taalscheppend vermogen, dan kunnen wij van hem nog heel wat verrassends onder ogen krijgen.
Hugo Brems
| |
Monografieën over Vlaamse letterkunde
In deze bekende reeks, thans in opdracht van het departement van Nationale Opvoeding en Cultuur uitgegeven door Helios te Antwerpen, verschenen als nieuwe nummers:
32. Hugo Verriest wordt ingeleid door
| |
| |
Stijn Streuvels, die de pastoor van Ingooigem het best heeft gekend en reeds vroeger over hem uitvoerig heeft geschreven. Goede bloemlezing. Interessante foto's.
33. Firmin Van Hecke wordt sympathiek en met veel kennis belicht door Bert Decorte. Van Hecke is gaandeweg uit de schaduw van K. van de Woestijne weggegroeid naar een eigen taal- en gevoelswereld, die gekenmerkt blijft door oprechtheid en eenvoud. Talrijke historischbiografische bijzonderheden, tot op heden onbekend.
34. Jan Frans Willems werd in de jongste jaren het voorwerp van omvangrijke historische publikaties van de hand van Dr. Ada Deprez. In deze monografie geeft de assistente Neerlandistiek aan de Gentse universiteit een synthetische en overzichtelijke schets van Willems' leven en werk gevolgd door een typerende bloemlezing.
35. Herwig Hensen werd reeds vroeger bestudeerd door wijlen Prof. F. Closset. Het verheugt me dat de nu overleden hoogleraar te Luik nog de tijd werd gegund om een inleiding tot leven en werk van Hensen voor een ruimer publiek te schrijven. Deze inleiding is uitmuntend voor zover ze geest en zin van Hensens werk belicht, bovendien kostbaar omdat ze talrijke biografica behelst, verlucht met foto's. Hensen houdt zich ver van het openbare literaire leven en over zijn werk wordt weinig geschreven, doch wanneer het rumoer van de literaire markt is verstomd, zal blijken dat hij een der belangrijkste Vlaamse auteurs, een der weinige groten is in onze tijd.
36. Bert Decorte wordt ingeleid door Erik van Ruysbeek, die van zijn inleiding een dieper gravend essay heeft gemaakt, dat de dichter in wezen en evolutie wil duiden. Bio-bibliografische gegevens, foto's en vooral een goede bloemlezing laten de uitmuntende dichter volledig tot zijn recht komen.
37. Julien Kuypers speelde in het Vlaamse literaire en culturele leven een vooraanstaande rol. In de jongste jaren werden zijn sociaal-historische studies door gegadigden fel opgemerkt. Eigenaardig genoeg heerst rond zijn bellettrisisch werk meestal stilte. Gerard Walschap heeft de taak op zich genomen het leven en werk van Kuypers in hun geheel te schetsen. Hij heeft er werk van gemaakt en het werd een grondig, prettig leesbaar boekje, door foto's en bloemlezing veraangenaamd.
38. Alfred Hegenscheidt heeft tot op heden in de Vlaamse literatuurgeschiedenis nog geen volledig beeld gekregen. Heel wat documentatie bleef tot op heden ontoegankelijk. De toneelschrijver Jozef van Hoeck, auteur van deze monografie, heeft zijn best gedaan, maar jammer genoeg blijft zijn portret, literairhistorisch gezien, steeds onvolledig. Van Hoeck spant zich op boeiende wijze in om Hegenscheidts werk van uit onze tijd kritisch te beoordelen - en dat werd wellicht in dit soort monografieën van hem verwacht -, doch de historicus verwacht van hem vergeefs dat hij de Van-Nu-en-Strakser in de geesteswereld van zijn tijd situeert (zoals ik in mijn boek over Vermeylen gepoogd heb te doen). Al met al toch een boeiend werkje, met mooie foto's verlucht, bovendien met goede bibliografie en bloemlezing.
39. Achilles Mussche krijgt een zeer duidelijke en volledige karakteristiek in een inleiding van Raymond Herreman. Ze zijn jeugdvrienden, gebonden door vele herinneringen en enkele overtuigingen. Overigens zijn er tussen het werk van Mussche en Herreman toch vele verschil- | |
| |
len. Met de sympathie, die Herreman als mens en schrijver kenmerkt, komt hij ertoe een rustig-objectief beeld van Mussches werk te geven. Dit is de voornaamste verdienste van deze schets, die door pittige historische details en foto's wordt geanimeerd. Goede bloemlezing.
40. Alben van Hoogenbemt wordt voor het voetlicht gebracht door B.F. van Vlierden, die in een uitvoerig opstel een fundamentele, zelfs psychologische, interpretatie van Van Hoogenbemts oeuvre poogt te geven, helaas zonder voldoende inductie of tekstanalyse. Een echt ‘essay’, dat aan de tekst zou moeten getoetst worden. Gelukkig ook enkele biografica en foto's, alsmede een - veel te beperkte - bloemlezing.
41. Maurice Gilliams is in onze letteren een afzonderlijk en uitzonderlijk talent, tevens een moeilijk te doordringen schrijver, die door de kritiek tot op heden slechts zelden werd gediend op een niveau dat hem waardig is. Ook Pierre H. Dubois, die hem een monografie schenkt, maakt er zich met oppervlakkige bespiegelingen van af, die gelukkig toch getuigen van goede smaak.
42. Hubert Lampo heeft in Paul Hardy een uitmuntende inleider gevonden met een realistische intelligentie, die blijft bij de literaire feiten en ze bondig en synthetisch poogt te interpreteren met chronologische overzichtelijkheid. De literaire pedagoog die Hardy vaak en graag is, is voor zulk werk de geschikte man. Ook bibliografie, bloemlezing en foto's maken er een prettig en leerrijk boekje van.
A. Westerlinck
| |
Ontmoetingen
Deze reeks, uitgegeven door Desclée De Brouwer, bracht weer enkele nieuwe nummers op de boekenmarkt.
61. Odön von Horvath (1901-1938) is voorzeker in de Europese letterkunde geen eersterangsfiguur, veeleer voor velen een onbekende. De jonggestorven Hongaars-Oostenrijkse toneelschrijver, tevens auteur van enkele prozaverhalen, wordt bij het Nederlandse publiek geïntroduceerd door Andries Poppe, wiens levensrelaas uit de beste bronnen mocht putten en die bovendien geest en stijl van de schrijver zeer goed karakteriseert. Voor mij een interessante kennismaking.
62. Adriaan Van der Veen, de vijftigjarige Nederlandse prozaschrijver, wordt geportretteerd door Martin Mooy. Het is een serieuze studie geworden, eerst een uitvoerig levensrelaas, daarna een grondige karakteristiek van de romans en verhalen, ten slotte - meer analytisch - de bespreking van enkele thema's. Een ernstig werk.
63. Leo Vroman is een der beste doch tevens moeilijk te benaderen hedendaagse dichters in Nederland. Even grondig als Mooy over Van der Veen, schrijft L.H. Pelzer over deze boeiende dichter. Zijn eerste verdienste is dat hij door een uitvoerig relaas van Vromans leven heel wat aspecten van zijn poëzie, die intens met zijn persoonlijk leven verbonden blijkt te zijn, verheldert. Even boeiend is het overzicht van Vromans werk, dat langs vele concretiserende citaten de symboliek van de dichter in grote mate verklaart. Ten slotte biedt Pelzer een
| |
| |
zeer uitvoerige bibliografie van en over Vroman, die de bewonderaars van het werk veel hulp kan bieden. Een uitmuntend werkje.
64. Marnix Gijsen wordt het onderwerp van een studie van Gerard Verbeek, die veeleer als essay dan als didactisch-systematisch exposé is opgevat en reeds een initiatie met de werken van Gijsen veronderstelt. Meer dan met de esthetische waarde houdt Verbeek zich bezig met de ‘Lebensdeutung’, en de psychische trekken in Gijsens werk. Een intelligent boekje, ook al zal niet ieder met alle standpunten van Verbeek akkoord gaan.
65. Gabriele d'Annunzio ligt, geestelijk en esthetisch, ver van ons, ik bedoel ver van onze tijd (en zeker van mij). Toch heeft hij in het impressionistisch-symbolistisch tijdvak zijn plaats bewaard, zoals ieder literair-historicus weet. J.E. van Ackere roept zijn figuur op, zijn speciaal leven, en karakteriseert vluchtig zijn werk in een opstel van een goede 40 bladzijden. Hij doet dit in de nooit vervelende conferencierstijl die hem eigen is.
66. Jos De Haes wordt heel wat grondiger bekeken door Willy Spillebeen, en hij verdient het. Spillebeen blijkt een scherpzinnig criticus in wording te zijn. Wat hij over De Haes schrijft, springt niet buiten de sporen van wat de ernstige kritiek tot op heden over De Haes heeft geschreven, maar het is steeds door persoonlijke analyse of grondige documentatie gefundeerd. Een uitmuntend boekje voor wie de rijke, wel niet hermetisch maar toch moeilijke dichter die Jos De Haes is, begrijpend wil genieten.
67. Franz Kafka wordt ‘ontmoet’ door Frans Grillet. In 68 bladzijden een overzichtelijke kijk geven op leven en werk van Kafka is niet gemakkelijk. Rustig geschreven, zakelijk en nuchter, is dit een goede inleiding geworden, weliswaar zonder enige stijlglans of oorspronkelijkheid, maar als eerste kennismaking nuttig.
68. Cyriel Buysse krijgt een persoonlijker ontmoeting met Marc Galle. Galle heeft met A. van Elslander in de jongste jaren een en ander gedaan om de Buyssekennis vooruit te helpen. Ook in deze ‘Ontmoeting’ tast men dat hij Buysses werk grondig kent. Nu Buysse opnieuw literaire belangstelling verwerft - merkwaardig genoeg vooral door herdrukken bezorgd door katolieke uitgeverijen! - is deze korte studie ten zeerste geschikt om schrijver en werk dichter bij de romanlezer te brengen.
A. Westerlinck
|
|