| |
| |
| |
Lieve Scheer / Een vergissing van Lampo
Van Hubert Lampo verscheen De heks en de archeoloog (uitg. Meulenhoff-Diogenes, Amsterdam-Antwerpen). Een onthutsend boek, noch min noch meer.
Laat ik beginnen met het verhaal te resumeren. Kris Waterschout, een ‘vermaard’ archeoloog, die in binnen- en buitenland veel waardering oogst, komt in een toestand van ontreddering aankloppen bij zijn vriend psychiater, Paul Grijspeert. Deze geleerde zielkundige, ook al een beroemde universiteitsprofessor, die bovendien nog voor het Parket werkt, heeft de ‘voortreffelijke inval’, zijn vriend-patiënt al zijn herinneringen en inwendige belevenissen te laten opschrijven. Hoe zonderling die ook zijn: aan de beroemde archeoloog, zo doceert de beroemde psychiater, scheelt niets. Hij is het slachtoffer geworden van krachten die elders dan in de psyche thuishoren. Als je die conclusie voorbarig en weinig gefundeerd vindt, denk er dan aan dat je aan 't lezen bent, in De heks en de archeoloog. Je ziet dan dat alles klopt, enfin de bewering van de psychiater ligt ten minste in de lijn van de titel.
Brandend van belangstelling volgt de professor de evolutie van het ‘geval’, en stelt weldra vast dat hij trots kan zijn op een paar ‘vrij merkwaardige resultaten’ die zijn ‘geïmproviseerde methode’ heeft opgeleverd. Tussen de notities van Waterschout, die voor een groot deel handelen over zijn verhouding tot Gilberte Schoonkint, schuift hij intussen zijn eigen aantekeningen - nee, geen psychiatrische doorlichting van het geval, maar omslachtig verhalende stukken over zijn gesprekken met de patiënt of met anderen aan wie hij het ‘enorm boeiend geval’ met naam en toenaam voorlegt. Af en toe laat hij ook tijdens de breedsprakige uiteenzettingen van zijn vriend de magnetofoon lopen, en na herhaaldelijk beluisteren voegt hij het opgenome eveneens tussen de aantekeningen. Al deze inspanningen dienen opdat er uit deze ‘merkwaardige samenwerking’ een adembenemend dossier zou kunnen groeien.
‘Gesneden brood’ voor een publikatie, meent een van de bekenden aan wie de praatzuchtige zenuwarts het dossier in handen geeft, - ware het niet dat de patiënt een vriend is. Maar nee, om de lezer die de hele tijd literatuur ruikt, te
| |
| |
bezweren, laat Lampo de dokter herhaaldelijk neerpennen dat zijn en Waterschouts geschriften voor persoonlijk gebruik dienen. Zie je de dokters zulke waarschuwingen al neerschrijven in al hun dossiers? Dat doet mij denken aan het verhaal van de gek die op zijn enveloppen schrijft ‘lege envelop’.
Enfin, als je het dossier verder doorworstelt, kun je nog heel wat geleerde en verdienstelijke personen zien defileren en tenslotte wordt met veel pedant geschreeuw ‘wetenschappelijk’ uit de doeken gedaan, wat je reeds wist vóór je aan het boek begon: dat de oorzaak van Kris' moeilijkheden een authentieke heks is. Daarmee is de zaak rond en is voor de auteur het ogenblik gekomen om de dame Schoonkint met kunst- en vliegwerk uit het boek te laten verdwijnen.
Al goed dat de personages elkaar wederzijds zoveel lof toezwaaien, want buiten hen zal geen zinnig mens het doen. Lampo heeft echter zijn maatregelen genomen. Wie met bezwaren wil komen tegen bijv. de figuur van Grijspeert, wordt ontwapend door de opdracht: ‘Aan prof. dr. Paul Ghysbrecht, dr. Lucien Appel, en dr. Paul Janssens, die geen van allen uitstaans hebben met het onwetenschappelijk aspect van deze roman’. De oningewijde lezer wordt door de academische titels overbluft, terwijl de nederige formulering fungeert als veiligheidsmaatregel tegen diegenen die er meer van weten. Het ruikt wat te sterk naar charlatanisme.
In ieder geval, dat de meegedeelde bijzonderheden over Prof. Paul Grijspeert erg doen denken aan Prof. Paul Ghysbrecht, ons allen bekend uit zijn psychiatrisch optreden in assissenzaken, is geen garantie voor de wetenschappelijke beslagenheid van Lampo's zenuwarts. Dat zou voor de literaire waarde ook niet zoveel belang hebben, als, gelijk uit de inhoudsopgave bleek, de roman niet zó gebouwd was dat de intrige staat of valt met diens gezag. Daarom wil ik even aantonen dat die zenuwarts, Lampo's illustere bekenden ten spijt, van psychiatrie zoveel afweet als mijn schoonmaakster.
In plaats van bijv. de vriend die bij hem solaas komt zoeken, naar een collega te verwijzen, speelt hij de onmogelijke rol van ‘vriend-psychiater’ en geeft hij Waterschout, die wel niet beter weet, de onmogelijke rol van ‘vriend-patiënt’. Alle wetten van zijn vak met de voeten tredend ontvangt hij dan de vriendpatiënt al naar gelang diens stemming in de ernstige atmosfeer van zijn spreekkamer of in zijn gezellig salon bij een fles dure wijn. Maar ja, Grijspeert is zo vergrijsd in zijn beroep, dat hij de fundamentele principes ervan vergeten is. Trouwens, de licht ontvlambare zenuwarts doet niets om zijn ‘nieuwsgierigheid’, zijn ‘fanatieke’ ijver, zijn ‘brandend’ verlangen, dat hem ‘geen rustig uur’
| |
| |
meer laat kennen, te kalmeren, stelregel die hij in de eerste de beste handleiding kan vinden. Niets is trouwens zo noodlottig voor een therapie als de hartstochtelijke wens van de arts, zijn patiënt te redden. Dat wordt op zijn beurt oorzaak van weer een andere beroepsfout, die Grijspeerts wat grijze karakter een schril kleurtje komt bijzetten: partijdigheid. Denk bijv. aan de fraaie uitval tegen ‘die loopse teef van een Gilberte Schoonkint’. Verder heeft Lampo's psychiater geen beter beeld van zijn eigen rol dan de man uit de straat, als hij samen met zijn patiënt meent dat zijn taak erin bestaat Gordiaanse knopen te ontwarren. Vandaar die dwaze bandopnamen, de grote klemtoon op het dagenlang herkauwen van de materie, en het belachelijke overschatten van het ‘dossier’; hij treedt werkelijk op alsof zijn taak als psychiater erin bestond om, naar Waterschouts woord, een ‘psychisch optelsommetje keurig te laten kloppen’. Ik zou nog andere beroepsfouten kunnen vermelden, maar dit moge volstaan om aan te tonen dat de illustere Paul Grijspeert niet meer is dan een carnavalsdokter. Zijn talloze professorale uitspraken, dat er met zijn patiënt niets aan de hand is en dat hij diens vreemde verhalen woord voor woord gelooft, hebben dan ook niet het minste gezag, en daarmee stuikt het hele knutselwerk van de intrige in elkaar.
Er moet gezegd dat er in het gegeven van de verhouding tussen Waterschout en de mysterieuze vrouw iets zat. Lampo had er een voortreffelijk verhaal van een tachtig bladzijden van kunnen maken. Maar het is jammer dat hij dit magisch-realistische gegeven in een zwaarwichtige psychiatrische spiegel heeft willen bekijken, zonder te merken dat hij alleen maar een lachspiegel gebruikte. Dat hij intussen een paar accuraat-koude sexpassages invoegt en zijn werk probeert te kruiden met platte uitdrukkingen en branietaal om... een jongere generatie te behagen, maakt zijn werk nog hybridischer.
Jammer ook dat Lampo gemeend heeft te moeten wedijveren met de ingewikkeld gestructureerde zelfondervragingen van die jongeren. Ergens in zijn boek laat hij zich bij monde van Grijspeert spottend uit over de structuur van de psychiatrische biechtromans, die hem in onze letterkunde zijn voorafgegaan; maar geen van de bedoelde boeken is zozeer ‘met snot en blauwsel ineengedriegd’ (p. 72) als De heks en de archeoloog. Het steekt zo stuntelig in mekaar dat je geen moment in het verhaal kunt geloven. Nadat we acht hoofdstukken lang de indruk gekregen hebben dat twee simultane ik-verhalen elkaar afwisselend aanvullen, vernemen we op het einde van het achtste hoofdstuk dat àl wat we gelezen hebben eigenlijk deel uitmaakt van een dossier dat iets zoals een schriftelijke dialoog moet verbeelden tussen twee personen. De opdracht
| |
| |
tot die schriftelijke dialoog komt pas in hoofdstuk acht. Daar wordt dan vreselijk gegoocheld met wat ‘voorafgaat’ en eigenlijk pas ‘naderhand’ tot stand kwam, zodat de psychiater in de periode waarover hij schrijft niet wist dat wat wij weten, die de vorige hoofdstukken lazen, en dat wat hij weet terwijl hij schrijft. Dat zou dan allemaal misschien nog te slikken zijn geweest, als Lampo geen simultane verteltechniek had gehanteerd in deze stukken, die achteraf vanuit de herinnering van de vertellende iks blijken geschreven te zijn. Zo worden zonder de minste aarzeling van de kant van die terugblikkende vertellers allerlei zintuiglijke details en tot in de puntjes uitgewerkte gesprekken ingeschakeld. Het gevolg is dat de lezer vreemd opkijkt als hij bijv. ineens hoort over een ‘onderhavig’ dossier midden in een dialoog waar in simultane vertelstijl pas het plan tot dat dossier wordt opgevat. Dat deze dokter overigens vanuit een tijdstip waarop hij meer greep heeft op de patiënt, opschrijft hoe hij zich gedroeg tijdens de eerste gesprekken, welke tactieken hij toen gebruikte, enz. is de reinste onzin. Een zenuwarts die zo zou handelen, gesteld dat hij er de tijd toe heeft, ware een ziekelijk narcist.
Maar ook elders hangt Lampo's roman aaneen van ongeloofwaardigheid, op zo'n stuntelige manier dat men het overbodig vindt erover te gaan betogen. De hele uitbouw van de hoofdstukken doet niet in het minst aan als een schriftelijke aanvulling voor iemand met wie men het meeste reeds mondeling heeft besproken, of als een schriftuur om zelf tot inzicht te komen. Integendeel, van begin tot einde zijn zij gericht op een buitenstaander. Hoe dwaas zou het immers zijn, in een geschrift ter informatie van een persoon de gesprekken die men tevoren met hem heeft gehad, gewoon maar op te tekenen, het bier te beschrijven dat men samen heeft gedronken, het uitkloppen van de pijp te vermelden, enz.? Was het nu nog geweest om dieper op zoek te gaan naar de verborgen belevingen van tijdens dat gesprek! Maar nee: Kris schrijft naar de psychiater een simultaan verhaal in de ik-vorm en hij laat er de psychiater in optreden in de hij-vorm. Ook dat zou psychiatrische bedoelingen kunnen hebben, ter objectivering en confrontatie met de visie van de dokter bijv., maar dat blijkt hier niet het geval. Men voelt het maar al te goed: heel Waterschouts geschrijf is niet gericht tot Grijspeert, maar tot de lezer.
Ook in de delen van de psychiater heeft Lampo niet in het minst rekening gehouden met hun functionaliteit en dus met hun geloofwaardigheid. Het is een feit dat een psychiater zijn eigen reacties op het verhaal van zijn patiënten moet controleren, maar wat komt het verslag of liever het simultane verhaal van zijn eigen bezigheden met letterlijke weergave van telefoongesprekken en
| |
| |
contactnamen, met al de formules en wendingen waar men in de sociale omgang rijkelijk gebruik van maakt - wat komt zoiets doen in het dossier van een patiënt?
Trouwens - en hieruit blijkt de dwaasheid van heel de opzet: hoewel Lampo de structuur van onze jonge literatoren heeft willen afkijken of eventueel verbeteren - de manier waarop hij ze hanteert laat blijken dat hij niets heeft gesnapt van de menselijke en filosofische draagwijdte ervan. In ‘De verwondering’ van Hugo Claus bijv. weerspiegelt de gelaagde structuur een veelheid van gezichtspunten, waardoor de werkelijkheid en vooral het eigen innerlijk verschijnt als iets dat de mens in zijn onuitputtelijke gecompliceerdheid ontsnapt. De ingewikkelde structuur drukt er het verlorenheidsgevoelen uit van een tastende, zoekende, ‘verwonderde’ mens in een wereld die per se onkenbaar is. Lampo echter hanteert de dubbele structuur gewoon als een vulgaire en overtollige truc. Het verdelen van de vertellersrol over Grijspeert en Waterschout is een zuiver uitwendig verschijnsel. Het gaat hier niet om een uitdiepende confrontatie van verscheidene standpunten, maar heeft alleen te maken met formele en dus overbodige willekeur.
Qua structuur is De heks en de archeoloog dus een opgeblazen mislukking. En dan heb ik nog gezwegen over het feit dat Kris tweemaal midden in zijn ikverhaal van verteltechniek verwisselt en over zichzelf begint te vertellen in de derde persoon. Dat Lampo zijn voorzorgen genomen heeft tegen eventuele kritiek daarop door het gezag van Herman Teirlinck in te roepen, verbreekt de epische illusie alleen maar nog meer. Dat dit overschakelen psychiatrische zin zou hebben wordt wel beweerd, zoals er zoveel beweerd wordt in het boek, maar we krijgen er niets van te zien. Dan heb ik ook nog gezwegen over het kunst- en vliegwerk van de bandopnamen, waar het weerom alleen om een uitwendige verwisseling van standpunt gaat, zonder dat Lampo verteltechniek of stijl enigerwijze aanpast. Gezwegen ook over de boekse inslag en de vele beweringen van de twee vertellers dat hun geschriften niet voor publikatie bestemd zijn, wat de lezer alleen nog maar bewuster maakt van het feit dat we met literatuur te maken hebben. Welk zinnig mens vindt het nodig in geschriften die voor hemzelf bestemd zijn iets te schrijven als ‘Het vertrouwelijk karakter van dit dossier verleent mij de kans om...’ of ‘Moest het mijn bedoeling zijn, een roman te schrijven, dan ware het mij hier blijkbaar te doen om een passage waarin...’. Het is duidelijk dat Lampo hier niet voldoende afstand kan nemen van zijn eigen auteurssituatie om zich in te leven in zijn schrijvend personage. Toevallig, zonder ernaar te zoeken, ontdek je trouwens kleine con- | |
| |
crete fouten die erop wijzen dat Lampo het overzicht over zijn eigen werk kwijt is, zoals bijv. wanneer Grijspeert de naam Schoonkint vermeldt vóór Waterschout die ooit heeft gebruikt of wanneer Waterschout juist zoals Grijspeert spreekt over ‘dit dossier’, alsof hij het bij de hand had.
Als laatste grote structuurfout moet ik vermelden het gebrek aan suspense en de overtollige vertragingen die veroorzaakt worden door het feit dat de lezer, geleid door de titel, de draagwijdte van de gebeurtenissen onmiddellijk doorheeft, terwijl de vertellende personages pas met een hele achterstand tot het juiste inzicht komen. Daardoor krijgen we een vervelend nakaarten. Ik denk bijv. aan het herkauwen van het incident met de hengst (166) of aan de belachelijke opwinding van Waterschout als hij eindelijk doorheeft wat de lezer al bladzijden tevoren wist - dat de garagehouder en de man van de Quakerdoos dezelfde zijn (275). Ook telkens als Grijspeert nieuwe personages in het geval inwijdt, wordt er heel wat overbodig herkauwd met gesprekken als ‘Ken je professor Waterschout, de archeoloog?’ ‘Ik heb een paar bijzonder boeiende boeken van hem gelezen en hem ook wel eens op een receptie ontmoet. Is hij ziek? Wat scheelt hem?’ - ‘Hemzelf niets...’ Een eindje verder hetzelfde: ‘Je herinnert je vermoedelijk Kris Waterschout nog wel?’ - ‘Dat spreekt vanzelf’ - ‘Er is met hem toch niets aan de hand, hoop ik?’ - ‘Niet direct met hemzelf...’ waarna wij nogmaals situaties opgedist krijgen die we al weten.
Zulke dode plekken zijn ten overvloede in het boek te vinden. En dat ligt niet aan de psychiatirsche bedoeling van het ‘dossier’ - was dat maar waar geweest! - maar enkel aan het feit dat Lampo te omslachtig is om zich aan een structuur op verscheidene plans te wagen. Waarom heeft hij met zijn talent, dat bewezen heeft hoe geschikt het is om een lezer episode na episode in een gebeuren in te wijden, toch een structuur willen hanteren die het moet hebben van reflexiviteit en centripetale uitdieping?
Dat Lampo geen benul heeft van wat dit laatste juist is, blijkt ten overvloede uit de stijl. Het gemis aan intellectuele spankracht poogt hij op te vullen door met altijd maar nieuwe werkwoorden te spreken over intellectuele arbeid. Het boek zit volgepropt met inleidingen als ‘ik weet dat’, ‘ik ben er niet in geslaagd er mij zelf van te overtuigen’, ‘duidelijk besef ik’, ‘daar ik er niet aan twijfel dat’, ‘nu ik mij inspan om mij dit ogenblik weer gedetailleerd te herinneren, kan ik er de indruk niet onderhouden dat’. Alleen mensen zonder stijlgevoel of mensen die zelf zo omslachtig zijn, doorzien de dikdoenerij daarvan niet, en kunnen onder de indruk van dit woordgeronk menen dat we hier met een ‘bewustwording’ van de personages te doen hebben. Het zoekend bezinnen,
| |
| |
het piekerend ronddraaien, of de plotselinge inzichten en ook de vele gemoedsbewegingen die een zelfverkenning begeleiden, het zou rechtstreeks hoor- en voelbaar moeten zijn in de sidderingen van het ritme, het flitsen van de beelden, de veranderende zinsbouw, in het hele pulserende leven van de stijl. Niets daarvan echter bij Lampo. Overal krijgen we dezelfde taaie, betogende, dorre boekentaal.
In het volgende fragment bijv. is al wat ik cursiveer ballast. ‘Terwijl wij voorbij de eerste huizen van de voorsteden reden informeerde ik “Wat doe je met de wagen?” Ik hoopte een voorwendsel te vinden om nog niet dadelijk afscheid te nemen en aldus nog even rustig de mogelijke schommelingen van zijn humeur gade te kunnen slaan. “Het lijkt mij verstandig hem nu dadelijk de reparatieplaats binnen te rijden. Dan ben ik er zeker van dat de rotzooi morgenvroeg weer in orde wordt gemaakt. Ik kan niet lang zonder auto, weet je. De garage is in het midden van de stad.” - “Dat komt prachtig uit”, zei ik. “We kunnen daarna nog iets warms drinken of bij mij thuis een borrel achteroverdrukken.” Het was een meevaller, dacht ik, dat hij mij door een binnensmonds gegrom zijn instemming betuigde. Even had ik gevreesd dat hij me zou afschepen.’ (pp. 52/53).
Als men zo op elke bladzijde van deze roman de gewichtig betogende wendingen zou schrappen, zou hij voor een vierde minder dik maar veel directer geworden zijn.
Daarbij krioelt het in dit boek van waarschijnlijk uit onvermogen om dit boek te schrijven ontstane topzware zinnen, met onnederlandse afschuwelijk-lange voorbepalingen die - ik zal hem even naschrijven - misschien nog ooit ter herkauwing kunnen worden voorgezet aan naar moeilijke, ter ontleding aan hun leerlingen voor te zetten zinnen op zoek zijnde schoolmeesters, of aan, op het verwerven van een betere, hun ten goede zullende komen taalbeheersing, beluste scholieren. Dat ik hier niet overdrijf moge blijken uit een paar voorbeelden: ‘Het leidde mij niet ééns af van mijn door zijn concreet karakter enig sympathiserend opzien barende uitweiding over een alledaags, allen bekend onkruid als de weegbree (ik had mij de moeite getroost er een exemplaar van mee te nemen), waarvan het eeuwen trotserende stuifmeel in een monstertje veengrond onder de microscoop als betrouwbaar bewijs voor de aanwezigheid van prehistorische nederzettingen kan worden aanvaard.’ (126) of: ‘Op hetzelfde ogenblik zette de kastelein de bolvormige glazen voor ons neer, waarvan wij de door de kenners van lokale brouwsels - een lichtbruin bier met hoge rijpingsgraad en een schuim als lichte slagroom - fel geprezen inhoud de voor- | |
| |
keur boven de aanvankelijk overwogen filterkoffie hadden gegeven? (63). Wie in zulke stijl iets ziet, moet de eerste lessen in schrijven nog krijgen.
Misschien wordt die ook bekoord door de omslachtige pleonasmen en stilistische tegenstrijdigheden die Lampo's taal vertroebelen. In een bewering als: ‘Vroeg of laat zou hij toch over de brug komen, of ik heette niet Paul Grijspeert, overlegde ik roekeloos’ (51), had er in combinatie met roekeloos besloot moeten staan i.p.v. overlegde. En in de volgende zin: ‘Terdege van het risico bewust dat ik aan nauwelijks meer dan een strohalm houvast hoopte te vinden...’ (67) had risico mogen wegblijven; de nauwelijks meer dan konden we ook missen terwijl het terdege bewust niet in woorden moest worden meegedeeld maar door de manier van schrijven moest te raden zijn; door een uitroep bijv.: ‘Het was een strohalm waaraan ik houvast zocht, maar toch...’.
De ingewikkelde structuur en de eis tot reflexiviteit zijn Lampo echter zo boven het hoofd gegroeid, dat hij zijn effecten niet weet te kiezen. Let bijv. op het samengaan van pleonasmen en tegenspraak in het fragment dat ik laat volgen: ‘Toen zijn gezicht eensklaps theatraal door de koplampen van een zich voorbijzuigende tegenligger werd verlicht, viel het mij trouwens op, hoe gespannen zijn trekken er onder die bedrieglijke zelfbeheersing weer uitzagen maar zijn bleekheid kon ook aan een door de onverwachte klaarte van de sodiumlichten veroorzaakt effect te wijten zijn’. Viel op in combinatie met zag eruit is een beetje des Guten zuviel, terwijl de uitspraak over Kris' bedrieglijke zelfbeheersing in tegenspraak is met de bewering dat het vermoeide uitzicht ook aan de vreemde belichting zou kunnen liggen.
Voor wie nog niet voldoende overtuigd is, voeg ik hier nog een taaltuintje aan toe zonder één bloemetje maar vol omslachtig woekergewas. ‘Niettemin houd ik met de mogelijkheid rekening dat het Paul Grijspeert zou kunnen interesseren als ééns te meer een in de tekst zélf verwerkte voetnoot bij deze aantekeningen, die er uiteraard van wemelen, wanneer ik er terloops aan toevoeg dat ik met zulke invallen, en dan op een veel serieuzer manier, wel vaker te maken heb gehad.’ (96). De lezer merkt zelf het onkruid der inleidende hoofdzinnen, de welig tierende voorbepaling, de parasiet terloops, die op het begrip voetnoot is gaan woekeren, terwijl het eens te meer als een wilde scheut op een verkeerde plaats is uitgekomen. Let ook op de onnatuurlijke derde persoon Paul Grijspeert in een stuk dat voor de vriend bestemd is. En eigenlijk kon heel deze zin gerust gemist worden: het is niets dan stilistische navelkijkerij: dat het om een voetnoot gaat, kan de lezer zelf wel vaststellen, dat de tekst van zulke noten wemelt eveneens, en dat de steller met mogelijkheden rekening
| |
| |
houdt, zullen we op eigen kracht afleiden. Hoeveel oprechter was tegenover al dit woordgeronk een zin geweest als: ‘Misschien interesseert het je Paul, ik heb zulke invallen dikwijls’.
Intussen heeft de lezer al kunnen vaststellen dat De heks en de archeoloog krioelt van stofferige muffe schrijftaalwoorden. Nog dwazer is het echter dat Lampo meent zijn stijl te kunnen redden door er dan maar een paar ‘godverdommes’ of ‘rotzoois’ of ‘ouwehoeren’ of ‘opdonders’ of andere platte wendingen tussen te strooien. Dat maakt deze stijl pas volledig halfwas, lachwekkend hybridisch, een hoogtepunt van onnatuur. Te midden van de kanselarijzinnen vol paraderende ‘derhalves’ of deftige ‘alsmaars’ en pedante ‘evenwels’ komen ineens ‘fokstieren van kerels’ en ‘kalveren met vijf poten’ de hele ceremonie bederven. De ronkende ‘vooralsnogs’ en eerbiedwaardige ‘bijsters’ verliezen hun gezicht tussen de ‘bullebaks’ en de ‘gesmeerde bliksems’ terwijl naast de ernstige ‘derwijzes’ en de vergrijsde ‘bijaldiens’ een man als een ‘klein vet stinkdier’ zijn biertje zit te drinken.
En dan heb ik nog niet vermeld, mijn beste mesjogge confraters en ouwe schavuiten in de wetenschappelijke stijlkunde, hoe het onbewuste ‘aan Grijspeerts jasje staat te trekken’ (p. 11)! Hoe de diagnose die hij ‘uit de mouw’ heeft geschud, ja, ja... ‘door de knieën dreigt te gaan’ (p. 198)!! Welke prachtbeeldentaal ontwikkelt de psychiater sprekend over een periode in zijn leven: ‘Zonder haar bij de uitoefening van mijn beroep principieel als een Procrustesbed te beschouwen, waarop iedere medezeggingschap der verbeelding tot de wurgingsdood is voorbestemd, wens ik er geen geheim van te maken, dat ook mijn orthodoxwetenschappelijke visie op de verschijnselen het bovendien niet zonder kleerscheuren heeft doorstaan’ (p. 10). Maar ja, deze zenuwarts beleeft ook een ‘ontnuchterende koude douche van zelfkritiek’ en zijn diagnose wordt ‘tot de spreekwoordelijke dode mus herleid’ (p. 214). Geen wonder dus dat hij ‘de leeftijd op kousevoeten ziet aankomen’!! Dat de... ‘verraderlijke belletjes in zijn achterhoofd rinkelen!’ En dat dat heerschap-psychiater ‘watertandt’ (smaakgewaarwording) van ‘liederlijke voorpret’ (zinnelijk) als zich een ‘analyse’ (wetenschappelijk-geestelijk) aankondigt. Nochtans heeft hij ‘zijn neurologische kap nooit volledig over de psychiatrische haag gegooid.’ Heel deze santenboetiek van stijlfiguren is op één bladzijde, p. 21, te vinden. Daarmee is de beeldspraak van het hele boek getypeerd, en op dat stuk, zoals ook nog op diezelfde bladzijde staat, ‘vaag ik officieel mijn spade af’.
Tenslotte moet ik de aandacht vestigen op de onpersoonlijke sjablonentaal. Of de dokter aan het woord is of Waterschout, of ze spreken of schrijven, de stijl
| |
| |
blijft taai, dor, omslachtig en onecht. De achtbare confraters mogen elkaars optreden nog zo prijzenswaardig vinden, hun liefde van een hoog geestelijk niveau, hun geschiedenis verbijsterend, hun leed schrijnend, hun wantrouwen een bittere kelk die tot op de bodem moet leeggedronken worden, al die oude rommel laat mij koud. Zelfs de bandopnamen zijn een gestrompel van grijze stadhuiszinnen, vijf, zes, zeven, tot tien regels lang, terwijl de bleekneuzige, verdufte clichés je er overal uit aanstaren.
Dit moge volstaan om te bewijzen dat De heks en de archeoloog een trieste mislukking is. Deze roman mist alles wat goede literatuur typeert: een geloofwaardige intrige, eenheid van inspiratie, oprechtheid van toon, een degelijke structuur, een aangepaste en leesbare stijl. Men hoort alleen het onvermoeibaar pathetisch gedoe rond een personage dat tegen een doodgewone straathond over zichzelf begint te oreren als over ‘de laatste overlevende en diepst vernederde sterveling uit de ijstijd’.
Het spijt mij zulke kritiek te moeten schrijven, omdat Lampo enkele goede boeken heeft geschreven, met wel eens een hoogtepunt. Indien sommige jongeren, naar wordt beweerd of naar hij wellicht meent, tegen hem een verguizingscampagne op touw zetten, dan distantieer ik mij daarvan. Maar ik vind dit boek een mislukking. Het kan misschien in het literair klimaat van een klein landje waar de kritiek heel wat leugentjes aaneenlijmt of met bloemetjes gooit, voor een goed en geaccepteerd schrijver nuttig zijn te weten dat zijn boek niet door iedereen wordt gewaardeerd.
|
|