Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113 (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113

(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 313]
[p. 313]

Boekbesprekingen

Krabben en strelen

De krabben, de tweede roman van Willy Spillebeen (Desclée de Brouwer, 1967, 143 blz.) is klein van omvang maar des te rijker aan inhoud. De eerste helft van het boek wordt haast uitsluitend gevuld met overpeinzingen en herinneringen van de immobiele hoofdpersoon Iwein Possemier, lijkkistenmaker van beroep. Hij kreeg een telefonische oproep van een dame die aan de andere kant van de stad in de Erensstraat woont. Hij herinnert zich vaag haar stem en meent dat hij wegens een sterfgeval bij haar thuis ontboden wordt. Voor hij de autorit aanvangt, zit hij bij hem thuis met zijn krabben van handen op de knieën een heel stuk van zijn verleden te herkauwen. Dit proces van recapitulerende zelfondervraging zet hij voort tijdens de korte autorit in het dooiweer. Als hij aankomt in het huis van de vrouw, die zijn vroegere geliefde Frieda blijkt te zijn, wordt het flashbackprocédé nog aangehouden, maar de verteller doet een beroep op een nieuwe techniek om verder zijn verleden en zichzelf te peilen, nl. het gesprek met Frieda. In het laatste deel van de roman neemt hij zijn toevlucht tot een vrij conventionele verhalerstruc, de lectuur van de levensbiecht van Tobias Crabs. Deze Tobias was ons reeds uit het eerste deel van de roman bekend als de jeugdvriend die Iweins leven bepaalde en grotendeels vergalde. Iwein voelde zich lange tijd schuldig aan Tobias' dood, maar deze blijkt ten gevolge van Iweins verraad niet overleden te zijn. Hij werd Frieda's echtgenoot. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door met zijn getormenteerde psyche al schilderend af te reageren. Hij stierf twee jaar geleden.

De structuur van het boek, waarvan ik de belangrijkste geledingen heb geschetst, komt mij voor als zijnde niet helemaal geintegreerd. Het eerste deel werd als een soort stream of thought uitgewerkt. De flashbacks worden handig ingebouwd in de chronologische afwikkeling van het hoofdverhaal. De omgeving zelf legt associatieve schakels en rakelt het verleden in Possemiers bewustzijn op. Zo verspringt de bewustzijnsstroom, tijdens de autorit, van de vrachtwagen die op zijn wagen komt ingereden, naar de tank die tijdens de oorlog op hem inreed; het burgerlijk interieur van Frieda doet hem mijmeren over zijn eigen verburgerlijking; tijdens het samenzijn met Frieda bloeien de herinneringen aan hun vroegere verliefdheid en aan de oorlog en de repressie open, enz. enz. Zo is het verleden altijd in het heden aanwezig, zo is dit boek één graven naar zichzelf in de opgehoopte lagen van de tijd. Het boek toont een proces van bewust-wording, van zichzelf-worden door zelfkennis en op het einde breekt een verlossend inzicht door de nevels. De krab-

[pagina 314]
[p. 314]

ben verbeeldt een zoektocht naar de authenticiteit, gespreid over vele stadia van troebele zelfverminking en leugenachtig zelfverlies. De schrijver hield de stream of thought uit het eerste deel echter niet vol. Hij opteerde voor de m.i. gemakkelijke oplossing van de combinatie van divergerende gezichtshoeken. Deze variëteit van getuigenissen en belijdenissen - Iwein zelf, de vrouw Frieda, het geboekstaafde levensverhaal van Tobias - verruimt en differentieert natuurlijk de blik op het centrale gegeven, maar ik heb de juxtapositie van heterogene verhaaltechnieken - experimentele en traditionele, zo men wil - ervaren als niet helemaal geslaagd. Men zou het boek kunnen herschrijven volgens traditionele verhaalconventies als daar zijn: de rechtlijnige chronologie, de klassieke psychologische introspectie, de alwetendheid van de verteller. Er zou van het boek in die vorm natuurlijk niets meer overschieten. Maar in zijn huidige vorm kwam het mij ook voor als iets te halfslachtig en daarom ook als iets te geforceerd.

Belangrijker is echter de idee of, zo men verkiest, de symboliek van het boek. Allereerst van de ‘krabben’. Deze krabben hebben een tweevoudige betekenis. Sinds zijn kinderjaren, toen hij in een in aanbouw zijnde huis door glas viel, heeft Iwein Possemier lelijk verminkte handen, die hij zijn ‘krabben’ is gaan noemen. In zijn handen draagt hij als een gestigmatiseerde een uiterlijk teken van zijn innerlijke verminking. Hij werd zo door het leven geschonden dat hij de verminking als een vast principe van het menselijk lot beschouwt. Zijn geschonden handen, voorwerp van bespotting in de kindertijd, gooiden hem op zichzelf terug en sloten hem buiten. Ze zijn het symbool van zijn gedoemd-zijn tot eenzelvig piekeren en liefdeloze eenzaamheid, ook in zijn huwelijk. Daarnaast worden de krabben ook in verband gebracht met zijn dubbelganger, die trouwens Tobias Crabs heet. Deze had mooie handen, handen om meisjes te kietelen. Tobias zegt echter in zijn levensbiecht ook van zichzelf dat hij als een krab zijdelings door het leven kroop en dat hij zich met artificiële dekschilden te vergeefs trachtte te pantseren tegen de naakte authenticiteit. Iwein en Tobias zijn ook als krabben zijdelings langs mekaar geschoven, hun hele leven lang mekaar hatend. De ene was door de andere bezeten, ze pijnigden en bevuilden elkaar, maar in feite hebben ze elkaar gezocht en bemind. Iwein gebruikt Frieda nog om zich op Tobias te wreken, maar hij beseft daarna dat zijn wraak de zelfverminking nog verscherpt, terwijl alleen de liefde hem kan genezen. Tot dat inzicht komt Iwein wanneer hij zichzelf heeft onderkend in de ziel van zijn dubbelganger, zijn levende schaduw Tobias. De suffe, lege, schuwe lijkkistenmaker, die te midden van het leven steeds in de dood vertoefde en er ook naartoe leefde als naar een ontlasting van het absurde lijden, vindt in de liefde en in de hoop een stimulerend impuls om toch maar naar een toekomst te leven. Op dat ogenblik is hij rijp voor een wedergeboorte uit het reinigende water, vanuit de deemoedige zelfkennis naar de hoop toe. Met dit boek affirmeert Willy Spillebeen zich ongetwijfeld als een soliede aanwinst voor ons verhalend proza.

M. Janssens

[pagina 315]
[p. 315]

Theun de Vries

Onder de titel W.A. Man bundelde Theun de Vries drie oorlogsverhalen (De bezige bij). Het titelverhaal dat in 1945 een staatsprijs voor verzetsliteratuur kreeg, speelt zich af voor de bezetting. Met bijna klinische nauwkeurigheid ontleedt de auteur hoe Frans Dijkgraaf, een jongen van de kleine middenstand, een krampachtige minachting opvat tegen het armoedige volkje van de arbeidersbuurt waar hij met moeite boven uitsteekt. Gedreven door rancune komt hij er tenslotte toe zich dieper en dieper in de hitlergezinde N.S.B. te laten betrekken. Tot hij op zekere dag door de cynische uitlatingen van zijn mentor zijn vergissingen inziet. Maar het is te laat. Tegen wil en dank wordt Frans gedwongen tot verraderlijke activiteiten die de invallende Duitsers het werk moeten vergemakkelijken. Daarna blijft er hem niets over dan walg tegenover zichzelf.

De pook voert een rechtschapen grijs dametje ten tonele in de ellende van de hongerwinter. De ontbering verdwaast haar tenslotte zo sterk dat ze met een kachelpook naar haar Duitse bovenbuurvrouw strompelt, om zich door moord de lang ontbeerde mondvoorraad te verschaffen. Boven op de trap echter, voor ze haar plan ten uitvoer kan brengen, valt ze dood.

In Roest komt oud-verzetsman Rottenbelt na de nederlaag van Duitsland terug uit een gevangenenkamp. Als hij ontdekt dat het enige waar hij nog naar verlangde, zijn zuster en haar rustige huisje, van de aarde weggeveegd zijn, wordt alles in hem wezenloos en leeg. Een aanknoping met het leven vindt hij niet meer. Getekend door de vernederende dwangarbeid tussen oud ijzer meent hij dat het roest nooit meer weg kan uit de poriën van zijn gezicht en handen. Daarom voelt hij zich alleen nog thuis op afbraakterreinen waar hij in dienst van een sloper verder kan gaan met het schikken van oxyderend metaal. Daar leidt hij dan zijn eenzelvig en steeds wezenlozer bestaan. Alleen is er de schamele troost om de solidariteit der medearbeiders die hem zijn hut uit oud ijzer helpen optrekken. En een andere maal flakkert iets in hem op, wanneer een paar eenvoudige mensen handtekeningen inzamelen voor een petitie tegen de bom. Ik wil me niet lang bezighouden met het aantonen van de waarde van deze verhalen. Op W.A. Man en De pook valt niets af te dingen. Ze zijn voortreffelijk gestructureerd en de nuchtere stijl, die wars is van effectzoekerij, past uitstekend bij het engagement dat de keuze van het gegeven heeft bepaald. Ook Roest is beklemmend echt, maar de arbeid op de drie oudijzerkerkhoven is te lang gerekt en het slot bevredigt niet.

Wat interessant is na de lectuur van deze niet meer zo jonge prozastukken is, bij wijze van contrast, hun verhaaltechniek even te toetsen aan wat men nu zoal moet in acht nemen, wil men in het literaire nieuws komen. Ik zal dat niet doen om het ene af te wijzen voor het andere, maar om de relativiteit te laten inzien van beide vormgevingen als spiegel van twee volstrekt verschillende mentaliteiten.

Terwijl vele hedendaagse auteurs zich het liefst terugtrekken voor een innerlijke verkenningtocht van een wezen wiens identiteit steeds meer problematisch wordt, schrijft De Vries een kroniekachtig relaas vanuit een duidelijke stelling van buiten af. Noch lezer noch verteller worden door het vertelde opgeslorpt, het verhaal schijnt

[pagina 316]
[p. 316]

hen zelfs niet nodig te hebben om te bestaan. Het dient zich aan als een gebeuren dat afgelopen is vóór de lezer begint te lezen. De auteur is de verslaggever, die de afloop van tevoren kent, die verbanden legt, aantoont, uitlegt, illustreert.

Talrijke stijlwendingen weerspiegelen dit van buiten af stelling-nemen. Let op de vele inchoatieve wendingen. ‘In Frans begon een vage haat tegen de oproerlingen te groeien’ of ‘Er kwam een avond waarop Frans in de stamkroeg van de N.S.B. verscheen.’ Dat taalgebruik wordt gehanteerd vanuit een auteur die het verdere verloop reeds kent en ons attent maakt op de continuïteit van wat met zijn helden gebeurt. Let ook op de wijze waarop de schaarse dialogen ingelast worden, niet filmisch-simultaan, maar als de bondige en terloopse illustratie van de berichtgeving door de auteur. Dit blijkt bijv. uit het aanbrengen via een voltooid verleden tijd en het vlugge overschakelen naar de onrechtstreekse rede: ‘(Frans' ouders) wisten, dat iedereen de N.S.B. haatte; zij haatten ze zelf. ‘Duitsland maakt ons allemaal nog ongelukkig, het zoekt om oorlog’, zo was Frans' vader bij een van zijn spaarzame, spraakzame vergramdheden uitgevallen, en Frans trok voor de zoveelste maal van leer tegen hem met wat hij van Meyrinx hoorde of wat hij van zijn kranten en brochuren leerde: dat er jeugdige volkeren zijn...’, enz. Let tenslotte op de structuur van de alinea's waarbij de eerste zin meestal een synthetisch bericht geeft, - wat volgt is dan een uitleg, een bevestiging van die eerste mededeling.

Al deze facetten zijn daarbij de weerspiegeling in het klein van wat de auteur met het hele verhaal bedoelt: zoals hij zijn gebeurtenissen en dialogen heel terloops inschuift als toevallig gekozen illustratiemateriaal, geput uit een veel grotere voorraad, zo ook doen deze drie verhalen samen aan als een toevallig gekozen map, als een kleine greep uit de overvloedige documentatie die de auteur te zijner beschikking heeft om ons van zijn stelling te overtuigen. Met het relaas van de W.A. Man heeft De Vries meer bedoeld dan de lotgevallen te vertellen van het individu Dijkgraaf, en in het verhaal van het hongerende dametje gaat het om heel wat meer dan om de particuliere gebeurtenissen uit het leven van Eva Ruytendaal. Ook de geschiedenis van Rottenbelt - alleen de wat al te opzettelijke naamgeving getuigt ervan - is exemplarisch bedoeld. Theun de Vries interesseert zich niet voor het onvervangbare innerlijk van individuele personages maar voor verhoudingen en stromingen binnen in de mensenmaatschappij, waar machthebbers zijn en onderdrukten, waar rancune heersen en geweld en winstbejag en waartegenover als enige positieve kracht de solidariteit staat van hen die weinig hebben en weinig kunnen, ook al vormen zij een meerderheid. Zoals men ziet hangt deze ‘oude’ verhaaltechniek samen met een heel andere soort wereldbeleving, zodat ook de kunst een heel andere functie krijgt. In de literatuur die het nu doet, kiest de auteur vanuit zijn aandacht voor het chaotische binnen voor een gesloten vormgeving; De Vries echter neemt de lezer bij de hand om hem doorheen de vele opeenvolgende stadia van zijn klaar naar de objectiviteit gerichte berichtgeving te brengen waar hij hem hebben wil. Zonder tendentieus te zijn, doen deze verhalen telkens impliciet een beroep op onze solidariteit. En De Vries' prozawerk bewijst dat ook deze wereldbeleving en deze techniek, die door onze tijd ergens naar de vergeethoek zijn geduwd, het ontstaan kunnen geven aan goede literatuur.

L. Scheer

[pagina 317]
[p. 317]

Nog eens B. Roest Crollius

B. Roest Crollius werkt verder aan de uitbeelding van zijn fascinerende ethisch-religieuze problematiek in zijn korte roman Het alibi van Egidius, een uitgave van Heynis te Amsterdam. Het kan voor de lezer die Roest Crollius wenst te blijven volgen, een beetje vermoeiend zijn altijd weer geconfronteerd te worden met dezelfde muizenissen, hetzelfde gepieker, het eendere malen van dezelfde molen. Men kan de schrijver eveneens ten laste leggen dat hij geen geboren epicus is, m.a.w. dat hij er zo moeizaam in slaagt zijn geobsedeerd gepieker buiten zichzelf te projecteren in objectieve romaneske structuren. Dit bezwaar is zeker gegrond. Het tweede deel van deze kleine roman toont nog eens aan hoe slepend zijn manier van schrijven kan worden, wanneer de schrijver, als het ware binnensmonds mompelend, zich niet langer om een lezer lijkt te bekommeren en geen moeite meer doet om de draden van zijn vertelling bij elkaar te houden. Op het einde van zijn roman wordt een poging gedaan om - binnen het kader van de hoofdvertelling - een persoon tegenwoordig te stellen door diens verhaal te vertellen. Van het verhalen zelf zou de magisch-bezwerende kracht moeten uitgaan, waarmee een dode tot leven kan gewekt worden of waardoor ten minste een levende zich met een dode vriend volledig zou kunnen identificeren. Welnu, op dat moment precies ervaart de lezer dat er met het vermogen tot verhalen bij Roest Crollius iets moet schorten. Op dat cruciale moment, waar de kracht van het verhalen in een beslissende proef moet getest worden, verzwakt de roman deerlijk. Wij weten nu al lang dat B. Roest Crollius meer een lyrisch-meditatief schrijverstype is. Verbeelding heeft hij genoeg, dat heeft De heilsleer van Juffrouw François getoond. Maar hij voelt zich het meest in zijn element, wanneer hij de ethisch-religieuze problemen die zijn geest blijkbaar beheksen, mijmerend kan uitschrijven in een litanie-achtig proza, dat eerder om mee-denken dan om mee-leven verzoekt. Daarin ligt zijn zwakheid, maar ook zijn kracht. Hij blijft voor mij een van de boeiendste schrijverspersoonlijkheden die wij tegenwoordig hebben, alleen al omdat hij, naar het me voorkomt, het schrijverschap zelf als een doem moet ervaren. Hij is immers een onverlosbare piekeraar en zijn schrijven voedt zich aan die existentiële nood aan bezinning, waarvan hij zich wel nooit zal kunnen los-schrijven. Het schrijverschap lijkt voor hem geen therapie te zijn, maar een telkens stoïcijns herhaalde ritus van uitzichtloze zelfondervraging en zelfkwelling. Dit schrijverschap lijkt mij authentisch door zijn onverbreekbare verbondenheid met de existentie. Misschien kan men dat van weinig schrijvers zeggen.

Waarover handelt Het alibi van Egidius? Een predikant uit Apeldoorn pleegde op kerstnacht zelfmoord. Zijn lijk wordt aan de kaai te Scheveningen gevonden. Zijn vriend voelt zich verantwoordelijk voor die zelfmoord, omdat hij met een bezoek en een gesprek de dominee wellicht had kunnen redden. De vriend, die, net als Egidius, was weggebleven, maakt nu in omgekeerde richting de treinreis die de dominee van Apeldoorn naar Scheveningen ondernam. Op die reis wordt de dominee zijn Egidius, nl. de persoon naar wie hij verlangt en met wie hij zich ten slotte tracht te identificeren. Hoe langer de reis duurt, hoe meer de vriend de dominee wórdt. Op het einde congrue-

[pagina 318]
[p. 318]

ren de beide persoonlijkheden bijna volledig. De vriend heeft zich door zijn liefdedaad van zijn Egidius-dubbelganger losgemaakt en beleeft weer een gezuiverd geluk, dat zo groot is dat hij het aan niemand vertellen kan.

Zoals zoveel werk van B. Roest Crollius de laatste tijd, heeft ook dit werk een mythische dimensie. Twee mythen worden erin uitgebeeld, natuurlijk omgedicht in de trant en de toonaard van de schrijver: die van de zondeval en die van de verlossing. Op de zondeval, meer bepaald het eten van de boom der kennis, wordt voortdurend gealludeerd. De mens die heeft leren spreken in plaats van naar de goden te luisteren, heeft het vuur uit de hemelen gestolen. Zijn spraak heeft hem stom gemaakt: er bestaat geen taal waarmee wij zonder leugens zouden kunnen communiceren. Voor deze fatale leugen heeft de dominee gecapituleerd. Bovendien heeft de Waarheid, anders gezegd: de onkenbare God, zich achter de wolken teruggetrokken. De verlorenheid van de zondige mens is volledig; zijn lot is het, onverlosbaar te zijn en tegen de zwijgende sterren op te schreeuwen. Maar er is een verlosser: de liefde. Dit is de tweede mythe. Er is in Roest Crollius' boeken altijd ergens een Messias- of Christus-figuur die, hoezeer ook omgedicht of zelfs geperverteerd tot hansworst of hoer, het kruis op zich neemt en de erfschuld zoenen wil door zich te offeren, één voor allen. Zulks gebeurt ook in dit boek. De zoektocht naar Egidius, die op kerstnacht zijn laatste daad van waarheid stelde, is voor de vriend een daad van zelfoffering in liefde. Er werd tussen Apeldoorn en Scheveningen één rechtvaardige gevonden die de énige daad stelt die de mens van de zondigheid van Prometheus verlossen kan, nl. de daad van liefde. Waar alle woorden falen, was hij wellicht het dichtst bij het Woord, het Onzegbare. Men kan daarvan denken wat men wil, maar mij fascineert dat.

M. Janssens


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De krabben

  • over W.A.-man (onder ps. M. Swartreger)

  • over Het alibi van Egidius


auteurs

  • Marcel Janssens

  • Lieve Scheer