| |
| |
| |
Albert Westerlinck / Gesprekken met Walschap. IV
9. Een mens van goede wil
Er is een hemelsbreed verschil in stijl en compositie als men deze roman vergelijkt met uw vorig werk. De schriftuur is rustiger en breder. U vertelt in den brede met lange anekdotische uitweidingen, zijdelingse details en zelfs nevenintriges. Een snelle, rechtlijnige dynamische constructie is er niet meer. Het boek is dan ook heel wat volumineuzer en het verloopt trager dan men van u gewoon is, niet meer zo streng organisch als vroeger. Was u zich daarvan bewust?
Ja. Ik had met dit boek een heel bijzondere bedoeling. Ik wilde de landgenoten die zich aan mijn werk hadden geërgerd, overtuigen van mijn rechtschapenheid. Ik wilde met een zelfportret de lasterlijke voorstelling die van mij werd verspreid corrigeren. In het beeld van Thijs wilde ik doen uitschijnen dat ik gedreven werd door een passie voor rechtvaardigheid en slechts prestige en macht zocht om weldaad te bewijzen aan mijn dorp.
Om nu dit zelfportret gewilliger te doen erkennen en het prestige dat ik bij een ruimer publiek wilde veroveren, door mijn boeken te vergroten, en dit in sneller tempo, deed ik welbewust een toegeving aan mijn persoonlijke literaire opvattingen en verhaalde het leven van een beminnelijke dwaas, die zijn dorp bemint en werft om de liefde van zijn dorp, met de bredere, milde omhaal die men vindt in traditioneler proza, en waarvoor mijn dorp toegankelijker was dan voor mijn ongenadige gebalde tragiek.
*
Zijn er nog andere motieven die aan dit boek ten grondslag liggen?
De toenmalige opkomst van het fascisme heeft ook een rol gespeeld. Ik wilde via Thijs zeggen tot het in die dagen oprukkend fascisme, dat ik minder in systemen dan in de welgezindheid van mens tot mens geloof, en tevens beken- | |
| |
nen dat ik geen klare voorstelling had van wat ik bereiken wilde, rekening hield met mijn mislukking, maar bereid was tot het offer van mijn leven, zoals met Thijs geschiedt.
*
Uw verhaal is dus tevens getuigenis én belijdenis?
De onderschatting in de jongste decennia van de ‘vertellers’ en de overschatting van de ‘belijders’ komt voort uit de onachtzaamheid voor het patent feit dat ook de verteller belijdt. Er bestaat natuurlijk een vertelkunst die gewoon het leesvoer levert waar een ruim publiek om vraagt. Maar wanneer Rembrandt, terneergeslagen door de dood van Saskia, het somber en aangrijpend Landschap met een molen schildert, zucht hij zijn verdriet uit, en als Shakespeare kort na elkaar zijn sombere koningsdrama's schrijft, is het omdat hij een periode van depressie doormaakt, waarvan wij weliswaar niet de concrete motieven kennen, bij gebrek aan biografische gegevens, maar waarvan de zeer persoonlijke onmiskenbare smartkreten deze treurspelen hun artistieke waarde en intensiteit geven. De lyrische inslag van elke roman van allure, de persoonlijke geïnteresseerdheid van de romancier voor het lot van los van hem levende personages, bepaalt grotendeels de artistieke waarde van zijn werk. Schijnen uw vragen soms meer op de schrijver te zijn gericht dan op zijn boek, het is, naar mijn gevoelen, juist hun verdienste, dat zij wijzen op de essentiële correlatie tussen schrijver en werk, waarvoor de aandacht dreigt verloren te gaan in de beoordeling van de verhaalkunst.
*
Na een reeks romans waarin u psychisch en ethisch-geladen levenswaarheid op dramatisch immanente wijze voorstelde zonder duidelijke ‘boodschap’, betekent Een Mens een wending naar de ideologisch getinte probleemroman met neiging tot wereldbeschouwende tendens.
Ja, hier behandel ik voor de eerste maal de verhouding van de mens tot zijn omgeving, de maatschappij. Ik herinner mij dat Achilles Mussche er een welomlijnd socialistisch programma in miste en noteerde dat alleen met goede wil in maatschappelijk opzicht niet veel te bereiken valt. Ik was toen nog niet de overtuigde democratische socialist die ik later ben geworden en het accent dat ik legde op goede wil hield een afwijzing in van de toenmaals doordringende
| |
| |
fascistische systematiek. Ik heb mij trouwens later ook onthouden van uitgesproken socialistische tendens omdat de snelle evolutie die zich voor mijn ogen ontrolde, de typisch socialistische literatuur over het sociale onrecht en de verkommering van het proletariaat vóór haar tijd deed verouderen.
*
Er blijkt in een groot deel van uw later oeuvre een sterke neiging te zijn tot wereldbeschouwend getuigen.
Dat ligt in mijn aard, mijn werk bewijst het. En ook afgezien daarvan, kunst moet het wezenlijke van mens en leven uitdrukken. Ik heb geschreven om iets wezenlijks te zeggen en al had ik opera minora nodig ter verpozing, ik geef daarom niet mijn diepe minachting op voor het schrijven uitsluitend om de kunst. Door een boek moet voor mij een menselijke stuwing stromen die mij overtuigt dat het moest geschreven worden.
*
De hoofdfiguur Thijs is weer een volksjongen, of beter gezegd, iemand die gesproten is uit een primitief, verarmd en verwilderd gehucht dat buiten de georganiseerde dorpsgemeenschap leeft.
Meerdere personages uit mijn boeken komen uit afgelegen gehuchtjes van mijn geboortedorp, de ‘bessembaan’, de ‘weikens’ of ‘de vet’. In ons dorp waren dat misprezen gehuchtjes en wie vandaaruit het leven ingaat neemt het allerlaagste vertrekpunt.
*
Is dat symbolisch voor uw eigen levensvisie?
Zoals ik als schrijver, vanuit een secundaire dorpsparochie wilde en kon doordringen tot de intelligentsia van mijn volk, zo werkt Thijs Glorieus zich, vertrekkend vanuit een misprezen gehuchtje, langs een grote hoeve, het leger en de stad, op tot een der aanzienlijken van zijn dorp. Ik hield deze intieme opgangsdroom van mij niet meer voor uitzonderlijk, maar eerder typisch menselijk, sinds mijn vrouw mij bekende dat zij als klein meisje ervan droomde met een leurderskarretje in het leven vooruit te komen door ijverig zorgen en sparen.
*
| |
| |
Voor het eerst in uw schrijversloopbaan distantieert u zich als romanschrijver duidelijk van uw held, niet volledig maar toch meermaals. U ziet hem, van boven uit, als een paradoxaal mengsel van deugden en gebreken. Enerzijds: uithoudingskracht, moed, dienstvaardigheid, edelmoedigheid, rechtvaardigheidszin, vrijheidszin. Anderzijds: naïviteit, wijsneuzigheid, leugenachtigheid, opschepperij tot megalomanie toe. Soms sympathiseert u, soms ziet u hem warm-humoristisch, soms ook meer op afstand ironisch. Wat is uw bedoeling geweest bij het blijkbaar bewust accentueren van deze twee aspecten?
De sterke zelfportret-inslag van het verhaal stelde mij bestendig op mijn hoede voor heroïsering en dwong mij Thijs bij tijd en wijle, zoals U het noemt ‘van buiten uit’ te zien. Het zal u niet verwonderen dat ik mij in mijn omstandigheden niet zelden met zelf-spot en zelf-medelijden doende zag. Dit viel mij des te lichter, daar niet het karakter, maar de levensloop van Thijs volledig van de mijne verschilde, zodat ik noch de neiging, noch de indruk had rechtstreeks autobiografisch te schrijven. In mijn ogen is Thijs een groot man en vertoont elk mens, naargelang hij groter is, die mengeling van kinderlijke, komische, dweperige en heroïsche tegenstrijdigheden.
Waar hij hier en daar ook karakterieel van mij afwijkt, volg ik hem met het enthoesiasme van de romanschrijver, die voelt dat hij niet belijdt, maar schept. Dat is de heerlijke vreugde van de epiek.
*
Thijs is blijkbaar een nieuwe Don Quichot met idealisme en potsierlijke irrealiteitszin, prachtige eigenschappen en belachelijke gebreken zoals (mutatis mutandis) zijn voorganger uit de Spaanse 17de eeuw. Heeft deze visie op uw held voor u algemeen wereldbeschouwende betekenis?
Ik geloof inderdaad dat Don Quichot een algemeenmenselijke figuur is, in die zin dat elk mens op hem gelijkt en er meer op gelijkt naargelang hij van groter statuur is.
*
Ziet u ook u zelf een beetje in dit perspectief?
In hoever ik zelf op hem gelijk laat mij op mijn leeftijd onverschillig. Anderen mogen dat uitmeten indien het hun belang inboezemt. Welke gelijkenis zij ook
| |
| |
mogen ontdekken, ik zal er mij nooit over schamen. Ik vrees geen ogenblik dat zij in mij een Sancho Panza zullen ontdekken, het enige dat mij zou teleurstellen.
*
Is het terwille van de nogal grote dosis hoogmoed dat u de sympathieke Thijs de familienaam Glorieus hebt gegeven?
In de Haantjeslei, niet ver van mijn huis in de Lemméstraat, die haar naam geërfd heeft van de eenmaal befaamde Antwerpse architect Lemmé, werd een café gehouden door A. Glorieus. Ik heb zonder enige aarzeling mijn Thijs die naam gegeven, niet zozeer om hem als hoogmoedig te brandmerken, dan wel om hem wegens zijn gloriositeit te eren.
*
Roza is een jonge vrouw, die u vooral uitbeeldt in haar vrij onbeschaamde seksuele gretigheid naar de jonge Thijs. Was u er zich van bewust dat u met zulk seksueel realisme in een boek waarin u zich ‘van goede wil’ noemde, weer bezig was de openbare katholieke opinie van die tijd te irriteren?
Mijn bedoeling met het boek was toenadering te zoeken tot het geërgerd publiek, door mijn goede bedoeling in het licht te stellen, doch helemaal niet door mij van mijn zogezegde zonden te beteren. Op het stuk van verruiming der Vlaamse romankunst naar een realiteit die er tot dan toe geen ingang mocht vinden, heb ik nooit een duimbreed willen toegeven, wat het mij ook mocht kosten. Nadat ik vorige boeken geschreven had, waarin ik mij meer dan eens afvroeg, niet zozeer hoever ik in de erkenning van de werkelijkheid mocht gaan, maar hoever ik er in moést gaan, om te komen tot ‘un art avec toutes ses dents’, heb ik mij niet eens meer afgevraagd of ik de normale en gezonde Roza mocht beschrijven in haar erotische appetijt, want ze had immers duizenden Vlaamse zusters.
*
Roza is een der vele gelovige personages in uw werk, die met een gruwelijk schuldgevoel blijven rondlopen en hun schuld imaginatief nog opdrijven tot wanhoop, omdat ze niet kunnen en durven ‘biechten’. Ik raad bij u een haast onoverkomelijke weerzin tegen de biecht, vanuit uw eigen aanleg.
| |
| |
Ik zie dit drama van Roza niet zodanig als probleem van mij alleen. Overtuigd zijn dat men een zonde moet biechten en het niet durven, is, naar mijn mening, een psychische foltering waarmee de overweldigende meerderheid der katholieke Vlamingen van mijn leeftijd minstens eenmaal heeft geworsteld met onuitwisbare intensiteit. Ik ben er diep van overtuigd dat de biecht, zij het als sacrament beschouwd, of als bekentenis afgelegd tegenover een mens in een biechtstoel, altijd een pijnlijke en beschamende vernedering is. Ik begrijp natuurlijk goed dat een intiem gesprek met een vertrouwd persoon een bezwaard gemoed kan verlichten dat aan zulke mededeelzaamheid behoefte heeft, maar op verre na niet alle christenen kennen deze behoefte en de twee andere condities intimiteit en vertrouwdheid met de partner, worden zelden of nooit vervuld in de biechtstoel. Het idee dat alles kwijtgescholden is als men een kruisje gekregen heeft en een tientje of een rozenkrans gebeden, weegt bij geen redelijk mens op tegen de bitterheid, dat men voor een zonde die men heerlijk vond en niet zo gemeen, een liefde, een drift die te machtig werd, een drang zoals honger en dorst, als een misdadiger op de knieën moet zitten voor een vreemde man die men nooit voor een spontane confidentie zou uitkiezen. Ik denk dat de meeste gevallen van geloofsafval beginnen met niet meer te biechten.
*
Nu moeten wij het even hebben over die zeer eigenaardige nonkel Dolf, een type dat in uw later werk nog verschijnen zal met andere namen. Hij is een vrolijke, verstandige, vrijgevige jonggezel, vindingrijk en gewiekst in het geldverdienen, maar ook avonturier, zwerver, opschepper, rokkenjager, en ook in andere opzichten amoralist. Hij doet mij in vele opzichten denken aan de August-figuur in de bekende trilogie van Knut Hamsun. Is dit juist, of hebt u dit personage uit eigen verbeelding of observatie geput?
Ik ken de beroemde August van Knut Hamsun natuurlijk zeer goed, maar hij gelijkt in mijn ogen meer op Thijs Glorieus, die er ten slotte niet op gelijkt, dan wel op Dolf. Voor deze figuur heb ik meer gedacht aan een man die ik zeer goed gekend heb, en aan wie het eigen was te verschijnen en te verdwijnen, niet zonder enige verwoesting achter te laten.
*
Waarom heeft deze man op u, psychisch, een zo blijvende indruk gemaakt?
| |
| |
Vanaf mijn jongelingsjaren was ik om zijn levenswijze sterk begaan en heb ik voor een innerlijke verwantschap met hem gevreesd, te meer daar ooit een ouder familielid op verwantschap tussen mijn karakter en het zijne heeft gewezen.
*
Hebt u voor het portretteren van Dolf nog andere werkelijkheidsindrukken gehad?
Ik heb mij voor Dolf ook gespiegeld aan volkstypen die ik in meer dan één exemplaar heb aangetroffen. Ik heb van jongsaf opgemerkt dat in een dorp, rond een vaste kern van gezinnen die, rudimentair gezegd, volgens de cathechismus leven, enige vrijgevochtenen of nog niet gekerstenden zwerven, die zonder er een leer op na te houden, van God noch gebod, partij noch beginsel weten, goed noch kwaad, en doen wat hun bevalt, of wat ze niet kunnen laten. Het zijn geen typische misdadigers, velen doen niets strafbaars. Op een misprijzen van de weldenkenden na, dat hen als een lijfgeur omringt, zijn zij totaal ondoordringbaar gesloten. Zij hebben mij altijd geïntrigeerd. Een instinctmatige bewondering en genegenheid voor hen heb ik nooit kunnen afleggen. Ik denk dat zij in alle werelddelen en rassen voorkomen en ik heb mij ingebeeld dat ik ze ook in Kongo, Zuid-Amerika en China heb ontmoet.
*
Zijn er in deze roman daarnaast nog min of meer gewijzigde werkelijkheidselementen?
Wat ik de Walhoeve noem, is in Londerzeel de Kruishoeve, maar ik heb ze in mijn verbeelding niet enkel verbouwd doch ook met andere mensen bevolkt. Een vrouw met name Cato heb ik tot boerin van de Walhoeve gemaakt. In werkelijkheid was ze een vrouw die ik niet persoonlijk gekend heb, maar waarvan moeder vertelde dat ze de laatste jaren van haar leven van honderd meter ver naar onze winkel kwam met een stoel, waarop ze steunde en onderweg rustte, een verhaal dat ik bijna niet kon aanhoren en dat mij deed betreuren te laat geboren te zijn om voor die vrouw wielen onder haar stoel of een specifieke rolstoel te maken, waarmee ik haar zou gehaald en gebracht hebben. Heel wat van mijn romans spelen zich af op de Kruishoeve, bijvoorbeeld De Verloren Zoon. Er waren te Londerzeel maar twee grote hoeven.
| |
| |
*
Buiten het wisselend spel van fantasie en werkelijkheid, speelt in de romanschepping ook het stemmingsleven zijn rol. Zijn er ook stemmingsbeelden die u bij het schrijven van bepaalde passages inspireren en begeleiden?
Bij mij zijn het bepaalde stemmingsbeelden en ook herinneringsbeelden uit mijn prille jeugd. Wil ik een geluksmoment van mijn personages beschrijven, dan komt in mij het beeld op van een zonsondergang langs de beek te Londerzeel waar ik als kind tussen het hoge koren liep en tussen het zoemen der miljoenen muggen, of dan zie ik ook het beeld van een watermolen tussen Londerzeel en Malderen, waar het bijzonder eenzaam en vredig was. Bij het schrijven van droevige passages hoor ik geregeld het luiden van de doodsklokken, eindeloos-eentonig-droevig, over Londerzeel. Als ik een schrijnende passus schrijf, zie ik voor mij hoe een jonge man zijn oude oom mishandelde door een fototoestel op zijn hoofd in gruizelementen te slaan, een feit dat ik als kind heb meegemaakt. Als ik een onuitstaanbare situatie te schrijven heb, hoor ik in mij een hoge, langgerekte viooltoon die ik in mijn jeugd heb gehoord en waarvan ik nog steeds doodsbang ben, zodat ik vandaag nog alle vioolspel ontvlucht.
*
Spelen kleurbeelden ook een rol in uw epische creatie?
Mijn boeken zijn in verschillende toonaarden geschreven. Er is bijvoorbeeld een duidelijk verschil van toon tussen Celibaat en Een mens van goede wil. Die verschillen beleef ik af en toe in kleuren. Geel bijvoorbeeld of blauw. Ik heb soms het gevoel gehad als ik een onafgewerkte roman een paar maanden liet liggen, dat ik niet meer in de kleur van het vorige kon voortwerken.
*
Keren wij terug naar uw roman. Een even eigenaardige figuur, op dat ogenblik nieuw in uw werk, is de kapitein. Hij is de eerste figuur in uw werk (als ik Soo de Kommer niet meetel) die na lang nadenken agnosticus is geworden. Dit is iets geheel anders dan de houding van Leo bijv., die geobsedeerd wordt door afkeer van het kerkelijk ‘establishment’. De metafysische twijfel, die reeds Waldo teisterde en deed ronddolen, is hier doorbroken en overwonnen. Ook Thijs zal na twijfel in de kazerne (‘op zoek naar een zin van alles, dien hij
| |
| |
voelde niet te kunnen vatten’) tot praktisch ongeloof komen. Over zijn familie zegt u trouwens: ‘over het geloof zijn die van Glorieus om ter gauwst uitgepraat’. Wijst deze houding van de kapitein en Thijs op een evolutie in uw eigen gedachtenleven?
Ja, de kapitein was op dat ogenblik een man naar mijn hart. De vereenzaming waarvoor ik een ingeboren neiging heb, wordt door de afvalligheid van het geloof der vaderen en der naastbestaanden vanzelfsprekend in de hand gewerkt. Zij leidt tot de weemoedige en berustende meditaties, die de kapitein zo kwistig ten beste geeft voor zijn ordonnans, die zijn confident wordt. Thijs is geen partner voor een dialoog, hij neemt de monologen op in een trouw gemoed dat ze beaamt.
Indien er één wereld is waarmee ik niet vertrouwd ben, dan is het de militaire. De kapitein is dan ook een ten helen uit verzonnen figuur, die ik desondanks dadelijk zeer helder zag. Indien, in mijn ogen, een kapitein iets niet doet, is het filosoferen en dubben. Die tegenstelling tussen de echte kapiteins en de mijne kwam mij zeer gelegen om de genegenheid voor elkaar van die twee eenzamen, de meester en zijn knecht, tot uiting te brengen.
*
De twijfel en zijn uitkomst in het agnosticisme dompelen de kapitein in een diepe melancholie, een even diep pessimisme. Zij doen hem twijfelen aan de zin van het leven en van de cultuur (‘redeneren is een trieste zaak’). De zelfmoordgedachte duikt bij hem op. Hoe ziet u het verband van agnosticisme en levensnegatie bij de kapitein?
Het verlangen naar de dood, als bevrijding uit een harde, warrelige wereld en een leven vol angst en pijn, en dit verlangen sporadisch of periodisch verhevigd tot een soort flirt met de zelfmoord, kan bij bepaalde naturen ook niet door het vurigste geloof worden geweerd. Ik kan mij werkelijk niet voorstellen dat er één mens zou zijn die er zijn hele leven immuun voor blijft. Velen ontkennen dit met klem, omdat zij het niet durven toegeven. Ik blijf er vast van overtuigd dat elk mens vrij bestendig, met de geestesmiddelen waarover hij beschikt, de grenzen van ruimte en tijd en van het leven aftast. Daartegenover ziet de kapitein het geluk in de natuur, het eenvoudig leven buiten.
Zulke tegenstelling tussen de innerlijke onrust en het leven buiten (dat ik in Volk en De Dood in het Dorp niet als zó heel eenvoudig voorstel), leefde wel
| |
| |
in mij. Ik heb herhaaldelijk mijn heimwee naar dat idyllisme waargenomen bij andere ontwikkelden die uit het volk stamden. Ik denk nu slechts aan een bejaard hoogleraar, wiens vurigste verlangen het was, weer op het dorpsplein op zijn rug in het gras te kunnen liggen. Nu hij wist wat belang heeft, zei hij, en wat niet, verkoos hij alleen nog dat. Hij ligt nu op zijn rug onder het gras.
*
Gaandeweg ziet men in uw werk sterker de tegenstelling tussen de twee sferen: dorp en stad. In deze roman krijgt die zeer duidelijk scherpe vorm. U zelf bent zoals Thijs uit uw dorp arm vertrokken om uw geluk in de stad te zoeken.
Ja, in Thijs, die zich in de stad met de verkoop van melk laat beetnemen en het met een misprezen handel in lege flessen door noeste vlijt tot welstand brengt, heb ik wel glimlachend een gelijkenis gezien met een schrijver die het daar tot iets brengt. Ook hij was teleurgesteld in de verkoop van melk...
*
Roza verheerlijkt uw held als volgt: ‘Thijs, dàt is een christen’ tegen de pastoor in. Ter Braak noemde deze roman een christelijk boek, evangelisch-consequent in ‘onmaatschappelijke zin’. Ziet u Thijs als een ondogmatische christen of veeleer als idealistisch humanist?
Ik zie Thijs noch als ondogmatische christen, noch als idealistisch humanist, maar gewoon als een rechtgeaard mens. Daarmee bedoel ik niet dat hij niets van een christen of een humanist bezit, maar dat deze gezichtspunten voor hem niet bestaan, hem niet leiden. Hij volgt gewoon de drang van zijn altruïstische natuur. Hij doet niets voor Onze Lieve Heer, niets om welk beginsel ook. Zulke mensen bestaan. Roza bedoelt niet dat hij een christen is, maar dat hij beter is dan de christenen en als ik niet vreesde krediet te verliezen als verstandig mens in de ogen van de doorsnee lezer, die de intelligentie meet aan de graad van pessimisme, zou ik met convictie half-confucianistisch poneren dat een gezond, goed gevoed en onbedreigd mens boven alles tot goedheid is geneigd.
*
De verhouding tussen het dorp en uw held is uiterst gespannen. Van dorpse zijde uit is er slechts vijandigheid: achterklap, lastertaal, kwaad vermoeden, lichtvaardig oordeel, zelfs geweldpleging. Anderszijds wordt Thijs nooit begre- | |
| |
pen en is hij fundamenteel eenzaam. Schuilt daarachter volgens uw opvatting een algemeen-menselijke symboliek, t.w. dat de mens fundamenteel eenzaam is en dat de idealisten, zelfs de uitzonderlijke mensen, moeten verguisd worden zoals met zoveel profeten is gebeurd, of ligt daarin ook ten dele een persoonlijke symboliek?
Ja, ook deze symboliek hebt u juist geraden. Excuseer dat ik er niet nader op inga. Ik zou uw woorden slechts kunnen herhalen en erover uitweiden kan ik niet zonder een zekere indecentie. Ik heb eenzaamheden doorgemaakt waarin ik niet kon standhouden zonder de starre wil om creatief mijn weg te gaan, die mij af en toe als zelfverblinding of hoogmoed voorkwam. Geprikkeld door de oppositie, werd ik meermaals zo woest dat ik ertoe bereid was ten allen prijze zelfs in mijn kwaad te volharden. Ik zeg dit zonder berouw. Indien ik in mijn leven iets heb gedaan en indien dit iets goeds was, dan was het juist wat ik deed tegen aller advies in, met de krachten die worden beschouwd als mijn gebreken.
*
Het slot geeft een zonderlinge indruk. In de laatste circa 30 bladzijden wordt de verguisde idealist plotseling ‘een machtige zich ontfermend over de velen die blijven waar ze waren’. Buiten deze verbluffende triomf, geniet hij nog een huwelijk met Roza. Maar dit grootse aureool wordt dan even spoedig verbrijzeld door een plotselinge dood in dienst van anderen. Twee extremen, één triomfalistisch, één tragisch, beëindigen uiterst snel dit lange boek. Wat het eerste betreft, Ter Braak zag dit als uiting van ‘idealiserende romantiek’. Is dat juist?
Ter Braak is een der intelligentste critici die geregeld over mijn boeken hebben geschreven. Wij werden met elkaar spontaan bevriend in de redactie van Forum. Ik heb geen bezwaar tegen zijn ‘idealiserende romantiek’. Voor een schrijver die zo vaak beticht werd van het tegenovergestelde, klinkt het bijna vleiend. Overigens is het vanouds algemeen bekend dat mensen die zich in den vreemde vanuit een ouderlijke hut te lande uitzonderlijk hoog hebben opgewerkt, innerlijk als het ware gedwongen worden naar de heimat terug te keren en daar met hun rijkdom en macht te pralen.
Voor de tweede zonderlinge indruk, de dood van Thijs in de vlammen, baseerde ik mij op de manifeste aantrekkingskracht die én het levensgevaar én de heldhaftigheid op de man uitoefenen. In alle oorlogen, alle rampen en haast
| |
| |
dagelijks in de kranten vindt men daar bewijzen van. Het omkomen van redders die te laat mensen uit een brand willen redden, is niets uitzonderlijks. Ik geef echter toe dat, indien deze bladzijden op u een zonderlinge indruk maken, zij door mij niet goed genoeg geschreven werden. Ik herinner mij goed dat ik bij het schrijven zelf uw bezwaren had en ze ontweek met de argumenten hierboven, in plaats van de bladzijden te herschrijven. Men hoeft immers geen maître ès arts te zijn om zulke buitenissige feiten geloofwaardig voor te stellen.
*
U schrijft over Thijs in de slothoofdstukken: ‘Dit is nu wat hij van jongsaf vaag maar onweerstaanbaar verlangd heeft: een betere wereld, waarin hij zich uitdeelt aan allen, een wijs en machtig man die orde schept, vrede en geluk.’ Is dit niet een beetje uw eigen levensdroom?
Dit is inderdaad, maar dan in zijn paasbeste kleren, de droom van een jongen die goed leerde en later nog veel meer leren moest.
*
Celibaat is als literair werk sterker, Een mens... minder sterk. Anderzijds trekt mij in Een mens... toch de humane inhoud aan, gezien in heel de stroming van mens-en-maatschappij-vernieuwende kunst die het expressionisme, het unanimisme en het vitalisme beoogden. U zelf had u toen reeds fel ingezet voor de pacifistische beweging (‘Geen oorlog meer’), de sociale problematiek, enz. Spreekt het boek u zelf op dit ogenblik, van dat standpunt uit, nog aan?
Na meer dan dertig jaren hebben de persoonlijke belijdenis van het boek en de sociale stellingname voor mij niet veel belang meer, maar denk ik met toenemende warmte aan de mens Thijs Glorieus. Ik denk dat hij geleefd heeft en ik weiger mij af te vragen of dat wel zeker is.
*
Hebt u speciale herinneringen aan dat boek?
Over geen enkel ander boek ontving ik zoveel brieven van lezers en haast al die lezers bleken zichzelf voor mensen van goede wil te houden. Ik heb dat altijd als zeer belangrijk beschouwd voor de kennis van de mens. Menig onbetwistbaar detail bewees dat het meer was dan inbeelding en zelfs wanneer men
| |
| |
alles toeschrijft aan zelfverheerlijking, zou het nog heel wat betekenen dat Thijs het sterktst tot het gemoed van mijn lezers sprak.
| |
10. Bejegening van Christus
Wanneer ik Waldo niet meereken, is Bejegening van Christus het eerste boek waarin uw geloofscrisis centraal wordt gesteld. Ze was reeds voelbaar in Een mens... en tijdschriftartikels van die jaren, maar in Bejegening... is ze het éne centrale thema.
Ik voelde mij niet als een zoeker die in een cirkel loopt waarin ik op mijn vertrekpunt zou terugkeren indien ik lang genoeg leefde, maar als iemand die een evolutie doormaakt, waarvan het eindpunt verder van het vertrekpunt is gelegen dan alle punten van de afgelegde weg, en dus meer dan eens de indruk heeft dat hij voorgoed is beland. Ook ik had die indruk toen ik Bejegening... schreef. Ik was tot een intellectueel rustpunt gekomen, omdat ik toen zeker wist dat het christendom, ja Christus zelf, geen antwoord heeft op de vragen die uit de kern zelf van zijn leer oprijzen in hem die ze aandachtig bestudeert. In die zekerheid schreef ik het boek.
*
De smartelijke fasen die men er in vindt stammen dus uit uw herinnering?
Ik was in intellectueel opzicht tot klaarheid gekomen maar was de emoties nog niet vergeten en kon ze herbeleven.
*
Waarom is deze ideeënroman vroeger verschenen in Duitse vertaling (1935) dan in het oorspronkelijk Nederlands?
Twee vrienden die mijn werk geregeld in manuscript lazen, smeekten mij het niet uit te geven. Tegelijk met hen las ook de Duitse vertaalster het werk en het kwam niet eens in haar op, dat enig deel van het Duitse publiek er aanstoot aan nemen zou. De reden waarom mijn vrienden de publikatie in het Nederlands inopportuun achtten, gold voor Duitsland dus niet en toen de
| |
| |
Duitse vertaling eenmaal was verschenen, had een inheems verzet tegen de publikatie van de oorspronkelijke tekst geen zin meer. Daarbij beschermde het onthaal in Duitsland mij tegen de Vlaamse scherprechters. Ik herinner mij o.m. een lovende recensie in Stimmen der Zeit, het tijdschrift der Duitse jezuïeten.
*
Uw stijl verschijnt hier weer in een nieuwe gedaante. U hebt die stijlvernieuwing ongetwijfeld nagestreefd.
Ik was er me van bewust dat ik in de Vlaamse letterkunde, die volgens Vermeylen ‘more brains’ nodig had, ging schrijven over een probleem dat zij nog niet had behandeld, althans niet zo expliciet. Ik was er ook zeker van dat dit probleem niet verouderen kon, noch door het vinden van een oplossing, noch door het veranderen van tijd en personen waarin ik het dramatiseerde. Daarom wilde ik ook schrijven in een klassieke niet te dateren stijl, die minstens honderd jaar lang leesbaar zou blijven.
*
De roman is niet allegorisch zoals Waldo, anderzijds is hij ook niet zuiver historisch. Hij is wel symbolisch. Wat de epische voorstelling betreft hebt u historisch-Palestijnse tonelen, landschappen, figuren vermengd met Vlaamse en eigentijdse elementen, zoals Vermeylen in De wandelende Jood en Felix Timmermans in vele verhalen hebben gedaan.
In verhouding tot de inhoud van het boek was de historische inkleding volkomen onbelangrijk. Zij zou mij heel wat documentatie hebben gevraagd en hoe meer deze mij zou hebben afgeleid van onze traditionele voorstellingsvormen, des te meer zou zij mijn boodschap hebben gestoord. Het was helemaal niet omdat Vermeylen, Timmermans en de Vlaamse primitieven het mij hadden voorgedaan, helemaal niet omdat ik dit procédé verkoos boven dat van de historische getrouwheid, maar gewoon omdat ik geen andere stoffering bij de hand had en door die te gebruiken de eeuwendurende actualiteit van de ontmoeting met Christus beklemtoonde, dat ik bijv. sigaren met een duif op het bandje en dergelijke anomalieën in het verhaal betrok.
*
Over de Ahasverusfiguur, die de eerste hoofdstukken in beslag neemt en aan
| |
| |
het einde ook een bijrol speelt, hebt u vroeger, in Hooger Leven van 1927, reeds een lang verhaal geschreven. Het zou me niet verwonderen als deze Asveer, die in rusteloosheid en opstandigheid verwant is met Waldo, u reeds zeer vroeg zou hebben geboeid.
Tijdens mijn kloosterstudie begon ik nog vóór Waldo aan een lang verhaal, waarin de Wandelende Jood op al de grote momenten van de geschiedenis van het christendom zou opduiken en een belangrijke rol spelen. Toen Asveer vanaf Golgotha zijn tocht moest aanvangen, viel ik stil bij gebrek aan historische kennis. Wat ik in mijn lade liggen had herschreef ik voor een Bejegening van Christus. Er waren daarin drie mensentypen: Asveer, die rechtvaardigheid zoekt, Johannes die blind gelooft en Nicodemus, die hunkert naar waarheid. Ik zei u reeds dat het voor mij een raadsel is hoe ik als overtuigd gelovige een Waldo kon tot bestaan roepen. Het is voor mij niet minder verbazend dat ik als jonge kloosterling een Asveer schiep die marxistische rechtvaardigheid opeiste, toen ik nog helemaal niet wist dat daar een verontwaardigde afwijzing mee gepaard gaat van de liefdadigheid, waarmee de christenen zo dwepen. Later heb ik zelf heel wat tijd nodig gehad om de gegrondheid te begrijpen van anticaritatieve argumenten die ik zelf als jongeman in de mond van Asveer had gelegd.
*
Het verwondert me minder nu wij geconstateerd hebben dat u als kind reeds opstandig uw eigen ‘orthodoxie’ ging verheerlijken, tegen uw vader, dus a fortiori als jongeling tegen uw oversten en hun courante opinie.
Mogelijk.
*
Die Asveer is inderdaad een harde man, zonder enige liefde, maar bezeten door één drift: rechtvaardigheid. Hierdoor zal hij aandacht voor eigen gewin verliezen, zelfs alle bezittingen prijsgeven om in stugge eenzaamheid te dromen van een bevrijd Judea, een rechtvaardige wereld zonder slaafse onderworpenheid aan God en tirannen. Hij draagt zoals Thijs een absolute droom, maar een andere. Eeuwenlang zal hij zwervend die droom nastreven. Het evoceren van zulke non-conformistische en absoluut-gedreven karakters blijkt u te bevallen.
| |
| |
Elk personage van een auteur, gehaat of bemind, is natuurlijk geschapen naar zijn beeld en gelijkenis en u opent op dit ogenblik mijn ogen voor het feit dat non-conformisten die tot het absolute worden gedreven inderdaad in mijn werk veelvuldig voorkomen.
*
Uw drie hoofdkarakters, Asveer, de blinde Johannes, Nicodemus zijn alle drie rechtlijnig, strak, totalitair.
Ik moet er u toch op wijzen dat ik tot deze rechtlijnige karakterisering van de rechtvaardigheidseiser, de waarheidszoeker en de blind-gelovige niet ben gekomen door enige bewuste of onbewuste preferentie, doch uit noodzakelijkheid des middels. Het christendom, primo, leert niet hoe de wereld moet worden georganiseerd, het leert geduld met een slecht georganiseerde wereld, straffeloosheid voor de misdadiger, liefde voor de vijand, liefdadigheid voor de arme. Dat betreft Asveer. Het christendom, secundo, had reeds ten tijde van Christus geen antwoord op de vragen die een toenmalige theologant zich kon stellen. Nicodemus spreekt namelijk niet als een moderne agnosticus, maar als een Palestijnse godgeleerde uit de eerste eeuw van onze jaartelling. Het chistendom, tertio, bevredigt enkel en alleen de blind-gelo venden, waarvan het dan ook dwepers maakt. Dit betreft de derde figuur. Het is de radicale verscheidenheid van deze drie standpunten die de gedrevenheid van Asveer en zijn twee tegenspelers heeft bepaald.
*
Een belangrijk aspect van Asveers karakter is wrevel en woede tegen de mensheid omdat zij zich door religie laat brengen tot vrees voor straf, tot onderwerping, goedgelovigheid, en aldus wordt gealiëneerd, zoals Feuerbach en de links-Hegelianen de godsdienst zagen. Zoals de anarchistische Ahasveer van Vermeylen blijft de uwe ‘hoogmoedig, zelfstandig en vrij denken’ en met wrokkende opstandigheid neerkijken op de ‘domme’ massa die de bedwelming van godsdienst boven de werkelijkheid blijft verkiezen. Hebt u zich bij die traditionele visie van de negentiende eeuw aangesloten of drukt Asveer iets persoonlijks in uw levensvisie uit?
Ik stond helemaal los van die links-neohegeliaanse kritiek op het christendom, die u in uw boek over Vermeylen en diens Wandelende Jood hebt aangewezen.
| |
| |
Asveer heeft zijn ideeën en karakter sedert de eerste versie in mijn jeugd, waarin hij de hoofdfiguur worden moest van een historisch overzicht. Beide werden mij ingegeven door de kern van de legende, het weigeren van een glas water aan een terdoodveroordeelde die weldoende door het land was gegaan. Dit was slechts verklaarbaar bij iemand die in de leer van Christus een verderfelijk systeem zag. Toen ik Asveer weer gebruikte als figuur voor Bejegening... was hij daar volledig op zijn plaats als representant van de wereldrechteisers. Zonder van hem te houden was ik het met hem eens. Van jongs af wordt de christen Vlaming geleerd dat het evangelie cum grano salis moet gelezen worden wanneer geschreven staat dat de rijke jongeling zijn fortuin onder de armen moet verdelen, de rijke haast niet in de hemel kan geraken, wie met het zwaard omgaat met het zwaard zal vergaan, en dies meer. Er wordt hem gezegd dat Christus de kerk heeft gesticht opdat ze zijn leer op onfaalbare wijze zou interpreteren. Ik kon dus van in het begin Asveers kritiek op Christus begrijpen. De grote meerderheid van het joodse volk was het er mee eens en de hele christelijke beschaving bewijst hoe wereldvreemd deze prediking was. Met één woord, Asveer drukt gedeelten van mijn eigen visie uit, zonder Feuerbach of neohegelianen.
*
Van het zesde hoofdstuk af komen wij in de centrale sfeer van de roman, wanneer wij Nicodemus aantreffen te Jeruzalem. Het is alsof het boek hier eigenlijk begint en dat de vorige hoofdstukken er als het ware zijn aangehaakt. Is dat zo?
Ja, om Nicodemus was het mij te doen. Asveer en Johannes waren er slechts volledigheidshalve bij nodig. De zin en het belang van hun standpunt hingen in grote mate af van het antwoord op de vragen van Nicodemus, die onberoerd bleven en onafhankelijk van de twee anderen. Ik voel ook nu nog zeer goed het stijlverschil dat ik niet heb kunnen wegwerken, voornamelijk bij de dood van Asveers vrouw en van zijn vader.
*
Wie in uw romans de situatie van de held tegenover zijn omgeving ontleedt en overschouwt, constateert dat de spanning geleidelijk sterker wordt. Hier staan we voor een climax, een frontale botsing. Nooit werd een romanfiguur in uw werk slechter door zijn milieu ontvangen. Op de eerlijke twijfel van Nicodemus
| |
| |
reageren de hogepriesters zonder enig begrip of medelijden, ze overstelpen hem met verwijten, woeste dreigingen, vermaledijdingen. Nicodemus van zijn kant verliest alle genegenheid en eerbied voor hen. Hij gaat hen zien als verslaafden aan wijn, vleiers van de rijken, hardvochtigen jegens de kleinen, hovaardigen, machtswellustelingen, huichelaars. Bovendien jagen de priesters de willoze en opzweepbare gelovigen tegen hem op, zodat dezen, als een fascistische bende, hem komen uitjouwen en zijn huis vernielen. Voor wie het boek symbolisch ziet, geen fraai beeld van het kerkelijk ‘establishment’! Houdt deze visie verband met de vele moeilijkheden die u in die jaren van kerkelijke zijde hebt ondervonden?
Zeker. Ik heb dat sedert lang vergeven maar ik zal wel nooit meer de principiële verontwaardiging kwijtraken voor wat ik netjes punt voor punt kan opstellen: 1. de brutale ongenadigheid van een stand die zich overbewust was van zijn gezag en macht; 2. de zelfzekerheid in letterkunde, waarin zijn incompetentie ten ogen uit sprong; 3. dezelfde doordrijverij in huwelijkskwesties, waarin hij ervaring miste en niet het minste begrip aan de dag legde voor pijnlijke problemen en de evidente staat van het wereldbevolkingsvraagstuk; 4. de bemoeizucht waarmee hij door allerlei proosterij geheel het sociaal leven wilde beheersen.
Toch mag u niet vergeten dat Bejegening een roman is die zich afspeelt in de sfeer van Christus en dat dit antiklerikalisme mij dus minder rechtstreeks bezielde dan de beschuldigingen die Christus zelf in het evangelie uitbrengt tegen de clerus van zijn land. Zonder dit perspectief zou ik namelijk gevreesd hebben dat mijn antiklerikalisme niet toepasselijk was op het joodse establishment.
*
Wanneer wij de twijfelpunten van Nicodemus bekijken, komen het voortbestaan van de ziel en de wetenschappelijke bewijsbaarheid van de Openbaring op de voorgrond als de meest essentiële. Komen zij met uw toenmalige twijfels overeen of niet?
Ja, en wel in de rangorde die u aangeeft. Maar vergeet niet dat ik niet mijn autobiografie schreef, en wel als een van twijfel verloste een boek wilde schrijven, waarin ik me concentreerde op de objecties die de theologant Nicodemus in zijn tijd formuleren kon. Hij kon bijvoorbeeld in mijn ogen toen nog niet twijfelen aan het bestaan van God zelf. Dit essentiële punt van mijn twijfels
| |
| |
komt dus niet rechtstreeks ter sprake. Het eerste punt dat u noemt, twijfel aan het voortbestaan van de ziel, het probleem dat reeds expliciet wordt behandeld in een der alleroudste geschriften van Egypte, het ‘gesprek van een levensmoede met zijn ziel’ kon wel zeer zeker Nicodemus hebben gekweld. Het is een twijfel die wel eens zo oud zou kunnen zijn als de overtuiging van het voortbestaan. Hij is natuurlijk duizendmaal belangrijker dan de bewijsbaarheid van de Openbaring, die al haar belang verliest zodra het voortbestaan is geëlimineerd. Ik geef de twijfel omtrent de Openbaring echter het enorm belang dat hij voor een joods schriftgeleerde destijds moet hebben gehad, d.w.z. veel meer dan hij had voor mij.
*
De twijfel van Nicodemus is zuiver speculatief op de dogma's gericht, doch ik heb toch de indruk dat deze man iets van de geboren twijfelaar in zich heeft. Tegenover hem stelt u als antipool de argeloze, poëtische, lieve, ongeletterde Johannes, die het eenvoudig, naïef geloof belichaamt en van wie u waarschijnlijk om symbolische redenen een blinde hebt gemaakt. Nicodemus daarentegen moét denken en beschouwt dit als lot en pijn: ‘doen, niet denken, geloven, niet twijfelen’, zucht hij. Is hij een twijfelaar door aanleg, en is het volgens u zo dat denken noodzakelijk leidt tot twijfel en onzekerheid?
Johannes is vanzelfsprekend om symbolische redenen blind, al helpt deze blindheid hem ook om niet te zien wat hem waarschijnlijk ten dele zou bekoelen. Nicodemus is iemand die niet alleen van nature, maar ook van ambtswege moet nadenken. Ik ben ervan overtuigd dat zo'n man, in het corset van de godsdienst van zijn tijd en van om het even welke godsdienst, onvermijdelijk twijfelen moet.
*
Hoe moet dan de laatste volzin: ‘Twijfelen tot de jongste dag’ worden begrepen? Klinkt dit niet als een soort noodlot voor de denkende mens?
Die laatste volzin van het boek zou ik nu niet meer schrijven. Ik meen dat Nicodemus, zonder zekerheid omtrent het voortbestaan en zonder twijfel aan het bestaan van God, het niet verder kan brengen dan tot een levenslange twijfel, waaruit hij slechts onherstelbaar geschonden, door een wilsakt, tot het geloof zou kunnen terugkeren, maar ik zou nu niet meer de indruk willen wekken dat
| |
| |
het consequent gebruik van de natuurlijke rede niet tot rust en zekerheid kan leiden. Ik had dit bezwaar tegen mijn slotzin reeds toen ik hem neerschreef, maar meende dat ik de figuur van Nicodemus in zijn concrete situatie zuiver moest houden. Helaas, de vereenzelviging van de schriftgeleerde met de schrijver is althans in die slotzin niet te vermijden.
*
Wanneer ik de twijfelcrisis van Nicodemus niet op dogmatisch plan maar menselijk bekijk, word ik vooral getroffen door zijn immens innerlijk lijden, waarop u als verteller ook voortdurend de nadruk legt. Termen als lijden, kwelling, onrust, afmarteling, wanhoop, vloek, verdoemenis komen herhaaldelijk voor. Het is een feit dat de twijfel niet noodzakelijk zulk geweldig emotioneel lijden met zich brengt. Beschouwt u dit als een echt-doorleefd gebeuren of is dat enkel een literair middel om het karakter en lotgeval van uw held in het verhaal dramatischer te maken?
Geloofstwijfel en totale ontkerstening verlopen bij een steeds toenemend aantal gelovigen zonder drama. Ik ben echter ook lang niet het enige voorbeeld van een gelovige bij wie het met onnoembaar leed gepaard ging. Bovendien vraag ik me af of het bij een joods schriftgeleerde, die naar het hogepriesterschap werd gestuwd en die leefde in de religieus bewogen periode waarin Christus en andere subversieven het volk bewerkten, niet onvermijdelijk en familiaal, sociaal en kerkelijk vertroebelde tragedie moest worden. Ik zie werkelijk niet in hoe ik, buiten die dramatische sfeer, een placiede, gelijkmoedige Nicodemus, het schandaal van zijn Vaticaan, geloofwaardig had kunnen voorstellen.
*
Nicodemus spreekt in zijn sterk emotionele monoloog tot Christus niet enkel in zijn eigen naam, maar ook in naam van de mensheid. Hij spreekt namens ‘de miljoenen die geleefd hebben in vrees en... de miljarden ongeborenen wie het Raadsel zal folteren’, in ‘duizenden jaren van onzekerheid en angst’, namens een ‘zoekende, gefolterde mensheid’. Hij smeekt de Messias ‘de volkeren te verlossen uit hun twijfel’, zich klaar te openbaren voor de talrijken ‘voor wie God kwelling is. Geef hun een teken. Neem hun doodsangst weg.’ Gelooft u inderdaad in deze smart der miljoenen?
Ik zou u willen antwoorden met een citaat uit het zeer mooie boekje van Guy
| |
| |
de Pourtalès, ‘Nietzsche en Italië’: ‘Tout être, qui voit faiblir en soi un amour dont il a longtemps vécu, appelle à son secours la mort. Mais elle vient rarement sur commande. Il faut donc vivre, hélas, survivre. Le blessé se relève, panse comme il peut sa plaie, et fuit. “Voyagez” lui dit-on. Il part avec son ombre. Peut-être le rencontrerez-vous des mois ou des années plus tard, guéri. Apparemment guéri. Mais, au fond, personne ne se remet jamais d'un amour flétri. Ce n'est pas le même être que vous avez revu. Pourtant, c'est lui, ses yeux, son sourire, sa main. Mais il est tout enveloppé de cette “solitude sonore” dont parle St. Jean de la Croix, où ses réalités muettes ont pris une voix différente.’ Ik denk ook aan een lijvig boek dat ik niet onder de hand heb, Het geloof van een ketter, geschreven door een joods hoogleraar uit Amerika, die rationalist werd en bevestigt dat niemand het geloof van zijn vaderen en naaste familieleden kan afzweren zonder een panische angst door te maken. Ik geef gaarne toe dat sedert de tweede wereldoorlog de ontkerstening in Vlaanderen, vulgair gezegd, van een leien dakje loopt. Er schijnt zelfs een tegenovergesteld angst- en schaamtecomplex te ontstaan bij diegenen die nog katholiek zijn en aan de ketters maar steeds willen te verstaan geven dat zij het zo goed als niet meer zijn. De ontleding van dat massapsychologisch verschijnsel zou ons ver voeren.
*
Op die menselijk-psychologische kant van het karakter van Nicodemus zou ik met u nog wat dieper willen ingaan. De godsdienstige twijfel brengt Nicodemus in een toestand van levensonzekerheid, zelfs van totale levensontworteling. Hij gaat zich eenzaam voelen in ‘een aan alle einders peilloos firmament’ dat geledigd is, en wordt daardoor radeloos; hij vervalt in neerslachtigheid zodat het leven hem niets meer zegt. ‘Onuitsprekelijke weemoed omsingelde hem’ en hij verlangt naar de dood. Vervuld van eenzaamheidsgevoel en angst, wordt hij door zelfmoordgedachten als opperste verlokking geobsedeerd. Mag ik over deze associatie van geloofsverlies met doodsangst en zelfmoordgedachten, die in uw werk meer dan eens voorkomt, mijn mening zeggen? Ik zou dat willen doen omdat ook buiten verband met godsdienst, de zelfmoord meer dan eens in uw werk verschijnt.
Ik meen dat godsdienstverlies (of gelijk welk verlies) niet op zichzelf, per se, tot zulke levensnegatie en zelfuitwissingswens kan leiden, Wanneer dat wel gebeurt, ligt dit aan een speciale psychische situatie van het subject, doordat de godsdiensttwijfelaar of godloochenaar in de godsdienst een toevlucht heeft
| |
| |
gezocht vanuit een gevoel van onveiligheid. Een eerste oorzaak van dit onveiligheidsgevoel kan in een onbeschermde kindertijd te vinden zijn. Wie zich als kind ongeborgen gevoeld heeft, eenzaam, onbegrepen, bedreigd, en ondanks veel hunker naar goedheid, blootgesteld aan angst en gevaar, moet het latere leven ingaan met een groot gevoel van onveiligheid. Indien hij gelovig is, zal hij, vanuit zijn eenzame frustratie, aan God vasthangen als aan een absolute en noodzakelijke oplossing van zijn bestaansvraag. God is in dat geval de almachtige, maar ook - vanuit de eenzaamheid en angst - de alles eisende. Wanneer die God - of zijn symbolisch milieu: de Kerk - dan in twijfel wordt getrokken, komt het bestaan zélf op losse schroeven te staan, en dit besef van uiterste bestaansonzekerheid uit zich op het emotionele vlak in de meest extreme gevoelens van bestaansvlucht: zelfmoord, krankzinnigheid, enz. Ik denk daarbij aan al wat u over uw kindertijd hebt gezegd. En wanneer ik aan het kind in uw werk denk, dan gaat mijn gedachte bijvoorbeeld onwillekeurig naar Tor. Het is geen toeval dat de jonge Tor, die zich - terecht of ten onrechte, dat komt hier niet ter spraak en heeft niet het minste belang - in zijn kindertijd onbegrepen, onbemind, ongeborgen heeft gevoeld, later zelfmoord pleegt, al komen in dit geval de eis en repulsie van het Godsmilieu niet aan bod om die zelfmoordwens te bevorderen.
Een tweede oorzaak van het onveiligheidsgevoel die de katholiek, in twijfels of verkapt ongeloof, tot uiterste vertwijfeling kan brengen, is zijn sociologisch milieu. Ter Braak merkte n.a.v. Sibylle op, dat de katholieke kerk als groep op haar leden en onderhorigen een veel zwaardere druk uitoefent dan andere kerkgemeenschappen. In de protestantse kerken kan men zich losser tegenover de rituele groepspraktijken, vrijer tegenover de groepsethiek en -dogmatiek verhouden, en zich toch niet verdrukt voelen. In de katholieke kerk is de groepsdruk zo sterk dat de desolidarisatie zich niet extern durft vertonen, maar zich volledig intern voltrekt tot wat Ter Braak een innerlijke ‘uitholling’ noemt. Ik geloof dat die visie juist is (ik heb ze hier trouwens verder geëxpliciteerd dan hij doet). Het gevolg is dat bij de twijfelaar of loochenaar vanwege de macht der groepsdiscipline zware spanningen kunnen ontstaan tussen individueel geweten en anderzijds autoriteitsvrees, groepsgewoonte, religieuze familiedwang. Dit schept natuurlijk angst- en schuldgevoelens, die voor een katholiek verschrikkelijker kunnen zijn dan voor een protestant of ander gelovige. Doch ik geloof niet dat dergelijke spanningen, hoe pijnlijk ook, kunnen leiden tot zelfmoordneiging of krankzinnigheid, tenzij warmeer in de persoon - in casu Nicodemus - die deze spanningen met het milieu moet doorstaan, een fundamenteel ge- | |
| |
voel van bestaansonzekerheid aanwezig is. Waar de oorzaak van dit primordiaal gevoel van bestaansonzekerheid ook mag liggen, in de kindertijd of in een later ontstane depressietoestand, in elk geval schuilt zij in een ontstentenis van egokracht door tekort aan geborgenheid en vertrouwen.
De vraag die ik u voorleg is belangrijk en betreft heel wat van uw werken. Maar om ons voorlopig te beperken tot Bejegening..., het komt mij voor dat de symboliek van het verhaal zelf mijn interpretatie van het zelfmoordmotief waarschijnlijk maakt. Ten eerste: u laat de geloofstwijfels van Nicodemus beginnen op het ogenblik dat zijn vader in zijn bijzijn sterft. Dit verlies schokt hem dus als volwassene buitenmate en zet alle levensvertrouwen op losse schroeven, ook het wederzien van zijn vader (probleem van het voortbestaan der ziel), ook het bestaan van God. Ten tweede, Nicodemus verschijnt verder als een passief, weerloos, lebensunfähig melancholicus, een Hamletiaanse piekeraar, die zelfs een vrouw niet open in de ogen durft kijken, en steeds maar aan de Godsvraag blijft vastbengelen als aan het enige ‘to be or not to be’. Ten derde, in zijn gesprek met Christus komt zijn sociale gedwongenheid wel sterk tot uiting wanneer hij zijn verloren geloof ziet als zijn sinds jaren gekoesterd ideaal, roeping, loopbaan, enz.
Excuus voor die lange uiteenzetting. Zeg mij eenvoudig wat u er juist en onjuist in vindt, of dat u er liever aan voorbijgaat.
Ik zal trachten op deze ontleding zo diep mogelijk in te gaan. Daartoe moet ik duidelijk onderscheid maken tussen de schrijver en zijn werk. Het kan al niet anders of elke figuur van de schrijver is zijn vlees en bloed, zoals elk kind vlees en bloed van zijn ouders is. Ook de keuze van zijn onderwerp is zijn vlees en bloed. De schrijver van Bejegening..., en ik blijf bij dat boek en de elementen die u erin aanwijst, is iemand die, zo ver als hij zich herinneren kan, de dood als een verlossing beschouwt, waarnaar hij verlangt en zich vaak aangetrokken voelt door de zelfmoord. Dit is mijn constitutionele staat en nu ik sinds vele jaren vreedzaam zonder geloof leef, heb ik hem intact behouden.
Heb ik nu in het geloof een veilige toevlucht gezocht, zo is dat geloof mij ook voorgesteld, daarom moest ik, zegde men mij, juist geloven. Heb ik mij aan God vastgeklampt en aan de Kerk, dat was wat ik doen moest en mij werd ingehamerd dat ik letterlijk alles verloor wanneer ik Kerk en God losliet. Heb ik er mij meer dan anderen aan gehecht, dan was dat niet door een overdreven angst of bedreigdheid, maar door een diepere religiositeit, waardoor ik beter christen was en waar ik om geprezen werd. Is ten slotte de maatschappelijke
| |
| |
druk op de katholieken sterker dan die van andere kerkgemeenschappen op hun aanhangers, dan wijst dit erop dat het groter leed van de katholieke afvallige niet aan enig tekort van hem moet worden toegeschreven. Met één woord, zoals het mij, meer dan een halve eeuw geleden, werd voorgesteld, was het volstrekt normaal dat ik er een toevlucht in zocht, waarvan de vervluchtiging mij, die er ook maatschappelijk sterk mee verbonden was, zeer diep ontredderde. Dit werd als normaal beschouwd. Volgens de algemene katholieke overtuiging kon ik rust noch duur meer vinden zolang ik niet terugkeerde tot de ware schaapstal.
Ik wijs dus uw ontleding niet af. Het is zeer goed mogelijk dat ik door een vergroot gevoel van onveiligheid een groter veiligheid heb gezocht, er mij krampachtiger aan heb vastgeklampt en mij ongelukkiger dan anderen gevoeld bij het verlies ervan, maar dat waren dan eigenschappen die de Kerk elke mens toewenste en die hem verre van onevenwichtig, integendeel: beter christen, maakten. In haar ogen en in die van haast elke gelovige is juist de katholiek die zijn geloof zonder strijd afwerpt minder normaal. Dit over de schrijver, wat nu de romanfiguur betreft...
*
Excuus omdat ik u onderbreek. U verschuift het probleem naar het milieu en ik moet toegeven dat het milieu u daarvoor wel argumenten in de hand speelt, maar toch is dit naar mijn gevoel een rationalisatie, want de meesten die de Kerk de rug hebben toegekeerd, hebben daarvan zulke terugslag niet beleefd. Uw antwoord blijkt mij te bewijzen dat uw binding met de Kerk bijzonder felle emotionele componenten had, dat zij misschien een verschuiving is van eens uw kinderlijke aanhankelijkheid tegenover de vader. In die zin zou het te begrijpen zijn dat, wanneer de grote, machtige vaderfiguur wegvalt, vernietigd wordt door de dood, de hele wereld die door hem geopend en rechtgehouden werd, ineenstort. Vandaar natuurlijk: zware emotionele crisis en zelfmoordverlangen.
Dat is mogelijk. Maar wat de zelfmoord betreft, nog dit: wie met dit verlangen en die neiging behept is, pakt er niet mee uit, geïntimideerd als hij wordt door de meerderheid die pronkt met haar levenslust en hem een trieste sire vindt, maar nu u mij vriendelijk gedwongen hebt kleur te bekennen, wil ik graag de verdediging van die trieste sires op mij nemen.
*
| |
| |
Ik vind dit een mooi antwoord, u hebt volkomen het recht te zijn wie u bent. Maar ik heb u onderbroken, want u zou het hebben over de epische waarachtigheid van de hoofdfiguur.
Is elk boek, elk personage vlees en bloed van de schrijver, dan wordt toch de navelstreng doorgesneden en het was steeds mijn zorg en trots als epicus dat mijn figuren hun eigen leven konden leiden. Zo is ook in mijn ogen Nicodemus van de drie figuren rond Christus de best verantwoorde en de minst buitenissige. Gezien met de strengheid die u Nicodemus aanmeet, is Johannes te naaste bij een snul en heeft Asveer niet veel redenen om zo fanatiek een volksprediker te blijven haten die, manifest failliet lijdend, met zijn kruis op weg is naar Golgotha.
De crisis van Nicodemus begint aan het sterfbed van zijn vader. Wat is er natuurlijker dan dat hij zich afvraagt wat er met zijn vader is gebeurd? Wie ter wereld heeft zich dat bij het lijk van een dierbare niet scherp afgevraagd en wie ter wereld werd door het afsterven van een dierbare niet fel geschokt, ook wanneer hij niet twijfelt aan het hiernamaals? Wat is nu natuurlijker dan dat een theologant er, langs het probleem van het voortleven, hem gesteld in dagen van rouw, toe komt heel zijn wereldbeschouwing opnieuw onder ogen te nemen? Hij kan niet anders. Hij kan zich wel vromer uit die crisis heroprichten, hij kan ze niet ontwijken.
Judith verzaakt hij niet uit angst voor het leven met haar, maar omdat het huwelijk een conditie is tot het priester- en hogepriesterschap, dat hij als agnosticus niet op zich wil nemen. Deze weigering wordt de oorzaak van een volksmanifestatie.
In zijn nachtelijke dialoog tot Christus laat hij horen hoezeer de sociale uitgeslotenheid hem bedroeft. De kern echter van deze belijdenis is een smeekbede om licht voor de ontelbare miljoenen die in de toekomst met zijn twijfel zullen worstelen.
*
Volkomen akkoord. Ik heb de epische waarachtigheid, hoe men ze ook voorstelt, niet betwijfeld; het ging mij om de symboliek achter de epische feiten en houding.
Ik begrijp uw methode wel.
*
| |
| |
Is die neiging van Nicodemus om te spreken in naam van het nageslacht en miljoenen ook niet te verklaren uit uw neiging naar grote verantwoordelijkheid, naar grootheid kortweg en profetisme, die meer dan eens sinds Waldo in uw werk opduikt? Waarom bent u niet tevreden met uw eigen levenstijd, en hebt u de neiging die tot de onmeetbare toekomst te verlengen?
Voor mij is dit zogenaamd profetisme, het gevoel dat ik dit alles niet alleen voor mezelf doorstond, een grote morele kracht geweest.
*
In de laatste hoofdstukken, ik bedoel de monoloog van Nicodemus tot Christus gericht, meen ik weer dat sterk emotioneel gedragen, dramatisch pathos te horen dat af en toe in Waldo doorklonk en dat u wel eens in plechtige ogenblikken eigen is. Als u zo schrijft of spreekt, heeft de felle emotiviteit in u het bedwang overwonnen.
Deze monoloog is geschreven aan een klein tafeltje tussen een open balkondeur en een venster van een familiehotelkamer op de zeedijk van Wenduine, op het ritme van het ruisen van de zee, in een diepe ontroering die mij de dagen door bijbleef. Ik wou u, die zoveel aandacht wijdt aan mijn werk, graag laten aanvoelen wat het voor mij betekent dat een lezer mij met innigheid over die nacht met Christus spreekt. Eenmaal heb ik in een oor gefluisterd dat ik werkelijk in het brandende braambos ben geweest en werkelijk met Christus alleen in de nacht.
*
Hebt u die monoloog voor u zelf geschreven of voor uw lezers? M.a.w. hebt u die bladzijden geschreven met uw naakte ziel tegenover Christus of als een vertegenwoordiger van de mensheid?
Beide.
*
Er blijft aan het slot van het boek een grote afstand tussen het standpunt van Nicodemus, die voorstander is van de menslievendheid, de zelfonthechting voor andermans welzijn, de zachtheid, en anderzijds de visie van Asveer, die met harde, revolutionaire rechtvaardigheidsdrift het geweld predikt en zegt: ‘Gij
| |
| |
wilt een wereld van valse liefde, ik een toekomst van Recht.’ Zegt die scherpe tegenstelling U vandaag nog iets?
Hier desolidariseer ik mij andermaal én van Asveer én van Nicodemus. Zij vertegenwoordigen ieder een duidelijk onderscheiden standpunt dat men tegenover Christus en zijn leer kan innemen. Mijn persoonlijk standpunt was bij het schrijven van dat boek, en is nu nog, een combinatie van beide stellingen. Voor mij is de prediking van Christus verouderd en irreëel. De naaste liefhebben om God en God meer dan de naaste, heeft nu geen zin meer. De wereld ordenen door elkaar lief te hebben zoals hij dat aanbeval, door de rijken hun bezit te doen wegschenken, het onrecht te dulden, zich te laten slaan en alles te vergeven, is irreëel. Er moet gestreefd worden, met kracht en zo nodig met geweld, naar een rechtvaardige ordening, die de liefdadigheid overbodig maakt, maar beheerst wordt en ingegeven door de naastenliefde. De bron en de stuwkracht van de rechtvaardigheid is naastenliefde.
(wordt voortgezet)
|
|