| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Literatuur voor schoolgebruik of daarbuiten
In de reeks Literaire Verkenningen onder leiding van M.J.G. de Jong zijn een paar nieuwe deeltjes verschenen.
Met waarachtige zorg door Dr. E. de Jong handelt over De toneelschrijver Herman Heijermans. Na een heel korte schets van de evolutie van het toneel tot ‘statisch’ drama omstreeks 1900, met als exponenten Maeterlinck, Strindberg, Tsjechov, komt de auteur bij Heijermans terecht, een van de geslaagde vernieuwers in verband met dit ‘statische’ toneel. Na deze korte introductie, helder en didactisch van opzet, volgt een keuze van teksten. Een typische schooluitgave zonder veel pretenties.
Heel wat boeiender, ook voor de liefhebber buiten schoolverband, is de uitgave Hugo Claus, experiment en traditie, verzorgd door Prof. Dr. J. Weisgerber, met een mooi analytisch-synthetisch opstel over de carrière van Claus en vooral over de belangrijke facetten van zijn werk, die hier heel intelligent tot een geheel worden verbonden. De aantekeningen en de bibliografie die het werkje besluiten, zijn werkelijk de moeite waard. Zeer verzorgd werk.
Landen, steden... mensen, van de hand van M.J.G. de Jong gaat over R. Blijstra, Literatuur en architectuur. Een heel klein snuifje inleiding, vijf theelepeltjes interview, en daar wordt de lezer alvast maar op het consumeren van de teksten losgelaten. Nu bestaat er in onze letterkunde wel heel wat beters dan het hier gebloemleesde. Hebben verjaarde kritische opstelletjes, gezapig polemisch, en ver van briljant of origineel van vorm - denk bijv. aan het achterhaalde stuk over Van het Reve, De avonden of over Van Schendel - een andere dan documentaire waarde? Hoe men met zulke voze rapen in deze tijd van televisie en ontspanning, engagement en sociale problemen, nog een paar zieltjes tot Vrouwe Letterkunde zou kunnen lokken, is me niet erg duidelijk. Maar ja, misschien zijn er andere meningen?
L. Scheer
| |
Van Veldeken-symposion
Wie Gabriele Schiebs in 1965 verschenen beknopte, maar door zijn volledigheid prachtige monografie - een allesomvattende status questionis van de Veldekenstudie - gelezen heeft, weet dat over de Maaslandse dichter het
| |
| |
laatste woord nog niet gezegd is. Het kan ons dan ook niet verbazen dat Prof. Dr. G.R. de Smet er in 1970 in geslaagd is een vijftigtal belangstellenden in de Veldekensproblematiek te Gent samen te brengen, voor wie niet minder dan een twaalftal geleerden uit het Nederlandse, Duitse en Franse taalgebied hun laatste bevindingen bekendgemaakt hebben. Deze bevindingen betreffen de meest verschillende facetten van het onderzoek: naast daterings- en uitgavekwesties werden invloeden, poëtische en algemeen-culturele aspecten uitvoerig behandeld en besproken. De referaten en discussies werden thans door de organisator bij de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen (Henric van Veldeken. Symposion Gent 23-24 oktober 1970, Verslagen en lezingen, 206 blz., 225 fr.) gepubliceerd.
De uitgave bevestigt ten volle de woorden van Prof. J. van Dam die door Prof. De Smet met instemming in zijn inleiding worden aangehaald: ‘Na dit symposion zal er geen Veldeken-probleem meer zijn; men zal alleen nog maar van Veldeken-problemen spreken.’ Wat niet belet dat met dit symposion de studie van onze (?) oudste dichter weer een flinke stap vooruitgeholpen werd.
Lode Roose
| |
Bredero's kluchten
Bijna gelijktijdig met een editie van de kluchten van Bredero door Dr. C. Kruyskamp in het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’ brengt de reeks ‘De Werken van G.A. Bredero’, die onder de hoofdredactie van Prof. G. Stuivelink in 1968 bij Tjeenk Willink-Noorduyn te Culemborg werd opgezet, een uitgave van dezelfde teksten door Dr. Jo Daan. Deze heeft zich vroeger reeds op het terrein van de Bredero-studie verdienstelijk gemaakt door de gecommentarieerde tekst van de Klucht vande Koe te bezorgen. In haar uitvoerige inleiding behandelt Jo Daan verschillende aspecten die de vier door haar uitgegeven teksten (Vande Koe, Symen sonder soeticheid, Den Molenaer, en Den Quacksalver) gemeenschappelijk vertonen en bespreekt zij ook elke klucht in het bijzonder. G. Stuiveling voegt hierbij een grondige studie over de bouw van de kluchten, waarin hij aantoont hoe de zo-natuurlijk-aandoende teksten een weloverwogen compositie bezitten.
Hoewel ook Den Quacksalver een aantal van de kenmerken die men in de andere spelen aantreft, schijnt te vertonen, blijft men toch sceptisch tegenover de toekenning van deze tekst aan de Amsterdammer. De eerste uitgever Cornelis van der Plasse heeft de klucht als werk van Bredero laten doorgaan. Latere onderzoekers hebben het auteurschap betwijfeld. Ook wij zijn geneigd het werk van Bredero's nalatenschap af te schrijven, vooral omdat de grofheid en het volkomen gebrek aan goede smaak in dit spel geenszins met de aard van Bredero's overige geschriften overeenstemt. Wie de boertige liederen van onze dichter overloopt - en wij hebben ze bij deze gelegenheid nogmaals gelezen - vindt nergens onder deze teksten een uitlating die zich in onwelvoeglijkheid met Den Quacksalver kan meten. Bredero is beter dan zijn faam; deze reputatie van zich weinig-generend auteur berust ongetwijfeld vooral op Den Quacksalver en niet op de lie- | |
| |
deren in het genre dat zich nochtans gemakkelijk tot ontsporingen in de richting van het scatologische had kunnen lenen - men denke aan de rederijkersrefreinen in het sotte - en waar Bredero, die zo fel protesteerde tegen de uitgave onder zijn naam van niet door hem geschreven ‘oneerlycke en ontuchtige Liedekens’, steeds aan genoemde verleiding weerstaan heeft. Tegenover onze twijfel staat het getuigenis van de tijdgenoot Van der Plasse en het probleem zal wellicht nooit opgelost worden.
Jo Daan besluit haar editie met uitvoerige ‘aantekeningen’ die bij de tekstverklaring onder de verzen geen plaats konden vinden en levert ons ook in ‘bijlagen’ de tekst van het Antwerpse kluchtboek waaraan Bredero waarschijnlijk zijn stof voor de klucht van de koe ontleend heeft, somt daarin ook de werken op die bronnen voor Den Molenaer kunnen zijn geweest, behandelt er enkele taalverschijnselen en geeft tot slot een ‘beknopte bibliografie in chronologische volgorde’.
Een geslaagd en mooi uitgegeven deel, in een reeks waarvan wij de voltooiing met ongeduld tegemoet zien.
Lode Roose
| |
Twee Clauwaert-boeken
Bij de Clauwaert te Leuven verscheen een korte roman van Prosper de Smet, In het partijlokaal (166 blz.). Het gegeven deed mij denken aan kunstenaarsromans van Theun de Vries, die ideologisch met Prosper de Smet verwant moet zijn. De Smet schetst de situatie in een Gentse arbeiderswijk ongeveer een halve eeuw geleden. Deze situatieschets komt naar mijn gevoel heel goed over, vooral daar de schrijver het tijdsbeeld herschept in een sfeervolle, af en toe poëtische toonaard. Hij geeft niet toe aan miserabilistische effecten, maar legt in zijn verhaal over arme mensen in het heetste van hun strijd voor een materieel en cultureel menswaardiger bestaan, een grondtoon van sympathie, deernis en weemoed. In dat milieu van uitgebuite paupers staat een muzikaal begaafd jongetje op, Siegfried, het kind van Wôgenirre, de revolutionaire syndicalist uit het partijlokaal en Wagner-fan. De moeizame opgang van de violist Siegfried symboliseert naar ik meen in de geest van de schrijver de mogelijkheden en moeilijkheden van de culturele ontplooiing van een klasse die allereerst voor haar sociale en economische ontvoogding moest vechten. Door de verstrengeling van deze twee motieven, die in de letterlijke en figuurlijke zin samenkomen ‘in het partijlokaal’, suggereert de schrijver wellicht dat de sociale ontvoogding van de verdrukten der aarde maar half werk blijft, indien zij er niet in slagen te participeren aan cultuurgoederen die enkel binnen het bereik van de sociale elite zouden blijven. Anderzijds laat hij zonder getheoretiseer en alleen met epische middelen uitschijnen dat het eerste de noodzakelijke onderbouw blijft van het tweede. Hier geraakt een begaafd kind van het volk, met middelen van het volk en gesteund door een solidaire buurtgemeenschap, aan zijn eerste viool... Misschien een te romantisch en utopisch idee? Prosper de
| |
| |
Smet heeft het geval echter nooit onverdeeld roze uitgebeeld. Het boek eindigt even weemoedig als het begon. Daartussen, zo zou Achterberg zeggen, ‘valt een ideaal aan scherven’. De auteur illustreert impliciet het failliet van een mooie droom die in de eerste jaren van de socialistische beweging in alle partijlokalen door enthousiaste zendelingen luidkeels werd verwoord, maar waarvan de realisatie gedwarsboomd werd door historische omstandigheden, en ook door de inertie van de achterop blijvende massa zelf. Inmiddels behandelde Prosper de Smet een paar thema's die in de mode zijn: sociale belangstelling, protest tegen de verdrukking, integratie van de kunst in de maatschappij. Een paar fleurige feuilleton-taferelen (bijv. rond de bijfiguur Raymond de Worstelaar, de sterkste man van Gent) schaden m.i. de gaafheid van zijn boek. Maar over het algemeen blijft dit een lezenswaardig verhaal dat, hoe melodramatisch ook soms in bepaalde fragmenten, geciteerd mag worden in onze huidige maatschappijgerichte literatuur.
Jaak Stervelynck, die door zijn eigen produktiviteit dreigt voorbijgebeend te worden, schreef ook een nieuwe roman, Bach, cognac en rozen (191 blz.), een psychorealistisch verhaal over een jonge vrouw in een psychische en ethische crisissituatie. Dergelijke onderwerpen gaan de auteur heel goed af en hij spint dit telkens weer uit met rijk psychologisch doorzicht en veel feeling voor het verborgen drama. Met zin voor poëzie ook, want er is in zijn schriftuur een neiging naar poëtische versiering die hem doet vergulden of opkrikken wat in se te rauw of te banaal zou blijven. Ook hier is er weer de schilder Simon die de kunstenaarsproblematiek in het psychodrama mengt, en de drieledige titel (Bach, cognac, rozen), die als leidmotief in het ik-verhaal van de hoofdpersoon optreedt, suggereert ook wel die intimistische en artistieke belijdenisatmosfeer van het boek. Met deze roman heeft de schrijver zijn thematiek wel verruimd.
De aanwezigheid van de broer-kloosterling Theo introduceert de hedendaagse geloofsproblematiek in de roman. De gewetensvragen van de vrouw worden geconfronteerd met de dramatische geloofstwijfels van de broer. Over het hele boek hangt een weeïg klimaat van menselijk falen, waarmee de zelfvertroetelende vertroosting van Bach, cognac en rozen een wankel tegenwicht vormt. De kracht van de auteur ligt in zijn fijnzinnige observatie van psychische en ethische knelpunten die de hedendaagse lezer ongetwijfeld diep kunnen raken, maar de vlotheid die hij zich eigen maakte, lijkt mij in zijn geval evenzeer een gevaar als een zegen. Zijn vorig boek, Het tuinfeest, vond ik beter. Misschien is hij nu in staat, eens een boek te laten rijpen, waarvan wij gaan zeggen: ja, dàt is het!
M. Janssens
| |
Aster Berkhof over Zuid-Afrika
In coëditie met de Standaard Uitgeverij verscheen bij het Davidsfonds een lijvige roman van Aster Berkhof, Het huis van Mama Pondo (354 blz.). Het boek heeft waarschijnlijk zijn lengte tegen zich, anders heeft het alle eigenschappen om een
| |
| |
bestseller te worden: het hete hangijzer van een actualiteitsvraagstuk, een overweldigende centrale figuur (mama Pondo), ingrediënten van gruwel en sensatie, een buitengewoon levendige epische stijl.
Na een reis door Zuid-Afrika heeft Berkhof zich over het apartheidsprobleem gebogen. Hij laat het fictieve personage David Tegula vertellen over de uitroeiing van zijn zwarte familie, gevestigd in Sophiatown, het zwarte getto van Johannesburg. De gebeurtenissen (geromanceerde historische feiten) spelen zich af in het begin van de jaren 1950. Achtereenvolgens worden de leden van de familie in een close-up-hoofdstukje voorgesteld: enkele zonen die hun manhaftig verzet tegen de officiële politiek duur moeten betalen, de dochter Sandra, die met de Antwerpse journalist Pierre Van Bergen huwde, en vooral Mama Pondo, die tot haar dood het boek beheerst. Vooral via de blanke journalist schetst Berkhof in het eerste derde van zijn roman de situatie van de zwarten. Discussies over de rassensegregatie komen geregeld op gang, we wonen meetings bij en horen speeches van historische figuren. In dit deel komt het boek voor als probleemroman. Het dient gezegd dat Aster Berkhof de situatie en het probleem uiterst vlot en altijd ingebouwd in narratieve structuren uit de doeken doet. Na een paar hoofdstukken wordt de roman op de eerste plaats gebeurtenissenverhaal. Ik heb de indruk dat Berkhof in het tweede deel van zijn boek niet vies is van schokkende taferelen, zoals ik me er enkel herinner uit onze Dipenda-literatuur. De bestiale uitdunning van de familie Pondo en van een hele volksgemeenschap met hen, grenst aan het onwaarschijnlijke en ongeloofwaardige. De onderwijzer Anthony Sezela zegt over de deportaties van zwarten: ‘Wij zullen nooit de buitenwereld kunnen laten geloven wat hier gebeurt (...) Het is zo lelijk, zo onvoorstelbaar lelijk, dat je 't gewoon niet kan geloven. Als je 't vertelt, zeggen ze: neen, dat is niet waar.’ (blz. 228). Dergelijke twijfel en wrevel waren ook mijn deel tijdens de lectuur van dit bij momenten ondraaglijk-gruwelijke boek. Is het verhaal net iets té sensationeel? Wordt de ongetwijfeld reële tragiek van dit
volk niet goedkoop afgedekt door een stapel griezelanekdoten, opjuttende redevoeringen, sentimentele klachten, zowel van de personages als van de verteller David en de schrijver zelf? Vereenvoudigt Berkhof niet over-simplistisch? Idealiseert en veroordeelt hij ongepast?
Mensen die het kunnen weten en dit boek al lazen, antwoordden mij: nee. Of met de woorden van Anthony Sezela: het is zo onvoorstelbaar gruwelijk dat je 't nooit kan geloven. Het zal dan wel zo zijn, tot schande van de blanke. En wie dit boek leest, zal wel geneigd zijn geloof te hechten aan deze geromanceerde reportage. Hoe een verhaal deskundig in elkaar te steken, hoeft niemand Berkhof nog te leren. Handig varieert hij pauzen met toppen, bericht met dialoog, sentiment met thrill, lyriek met relaas. Door de opeenstapeling van gebeurtenissen in het tweede deel wordt het verhaal wel brokkeliger, maar de bindende functie van de ik-verteller en meebelever David Tegula is sterk genoeg. Wie niet opziet tegen 354 blz., zal dit geboeid uitlezen en moeten toegeven aan dat gevoel van schaamte en onbehagen dat beklijft.
M. Janssens
| |
| |
| |
4 X Andermaal
De Standaard Uitgeverij te Antwerpen brengt samen met Moussault in Amsterdam een nieuwe literaire reeks, Gemini genaamd, op de markt. De reeks wil op de eerste plaats ‘leesbare boeken’ brengen - wat in de huidige literaire constellatie een symptomatisch programma is. Over de leesbaarheid van teksten, bijvoorbeeld narratieve zoals deze reeks er wil bezorgen, kan eindeloos gediscussieerd worden. Een vraag zou kunnen zijn: leesbaar door wie? Gemini wil in elk geval teksten bieden die een wat breder publiek dan dat van de happy few kunnen bereiken. Dat wil de uitgever realiseren door auteurs te laten inspelen op actuele problemen. Of de Gemini's in die sferen zullen blijven toeren, valt nog te bezien. Om de reeks te lanceren werden een paar teksten van gevestigde namen als Gerard Walschap, Johan Daisne, Ward Ruyslinck en Jos Vandeloo gebundeld onder de titel 4 x andermaal (166 blz.). Deze bundel, die min of meer als publicitair trekpaard fungeert, situeert de reeks wel in de literaire context.
Een zeer goed verhaal is het eerder in dit tijdschrift verschenen Twaalf miljoen Gaatjes van Ward Ruyslinck. Met deze tekst schrijft hij door in de maatschappijkritische en satirische richting die hij al sinds De ontaarde slapers is ingeslagen. Hij is op dit moment zeker een van onze beste satirici. Hier gaat het andermaal over de mechanisering die de mens verknecht en vervreemdt en de creatieve zelfrealisatie in de weg staat. De gaatjesmanie die een werkman tot op de rand van de waanzin dreef, slaat over op de verteller die ook gaat delireren. Zo is de cirkel rond, zo grijpt de olievlek van de robotisering om zich heen in een technologische samenleving waarvan Ruyslinck niet nalaat de ingebouwde risico's bloot te leggen. Zijn tweede tekst in de bundel, Het onderhoud, die ik niet zo sterk vind, is weer gewijd aan de onttakeling van de individuele creativiteit, nu geïllustreerd met de bedilzuchtige afbouw van een manuscript.
Het verhaal van Jos Vandeloo, De man met de gorilla's, behandelt zowat dezelfde thematiek van het onbevredigbare geluksverlangen, echter meer op het psychische dan op het sociale vlak. Het gegeven wekte bij mij reminiscenties aan andere teksten en scenario's. Een jonggezel die op een beeldschoon circusmeisje verliefd wordt, moet tot gorilla gemetamorfoseerd worden, opdat hij altijd bij haar zou kunnen zijn. Het gegeven ligt in de sfeer van de surreële wensdroom en doet mij denken aan Kafka en aan ‘La Belle et la Bête’. Een goeie tekst, in elk geval.
Van Johan Daisne werd een bekend verhaal Venezy onder de nieuwe titel ZAZA, of het eiland in de Stille Zuidzee opgenomen. Het wordt opgedragen aan een paar kunstvrienden die er model voor stonden. Het verhaal is in de thematiek en de schriftuur van de eeuwige Daisne gemakkelijk te plaatsen, maar het is naar mijn gevoel nogal lang en romantisch-sentimenteel.
Gerard Walschap ten slotte situeert zijn tekst Nu liggen hier nog wat keitjes in het kader van het aggiornamento en de priestercrisis in de katholieke kerk. Een man laat zich zonder veel enthousiasme priester wijden, geraakt op de sukkel in de vernieuwingsperikelen van
| |
| |
de kerk en eindigt in de armen van de vrouw die zijn eerste vriendinnetje was. Walschap oefent niet direct kritiek uit op de mutaties binnen de kerk en de clerus, hij observeert eerder en rapporteert een gebeuren dat weinigen nog als aanstootgevend zal voorkomen. Misschien steekt er toch tussen de regels een zeker leedvermaak, dat wij van Walschap konden verwachten en hem gul moeten vergeven.
M. Janssens
| |
Beruchte radioteksten
Het geeft wel een eigenaardig gevoel, teksten uit een door de directie van de BRT stopgezet radioprogramma te mogen lezen in boekvorm. De BRT hevelde het middagprogramma Dagboek van Jan Geysen over naar een veel ongunstiger luisteruur, wat evenveel betekende als een stopzetting van hogerhand. Inmiddels gaf de BRT-directie dan toch weer toestemming om de teksten uit te geven. Deze teksten een jaar later door een ander laten drukken wordt wellicht als minder gênant aangezien dan ze op eigen verantwoordelijkheid via de eigen zender in een goed gefikst programma en op een uitstekend uur te laten omroepen. Nu het allemaal voorbij is, zijn de gedrukte teksten van het radioprogramma Dagboek en Mengelwerk wellicht een schadeloos entertainment geworden. Jan Geysen, producer van die satirische programma's, kon er een chronologische bloemlezing uit samenstellen en vrijuit citeren uit de correspondentie van luisteraars en uit de reacties in de pers uit de tijd toen het programma liep en vooral uit de tijd toen bekend werd dat het een laatavonduitzending moest worden. Het moet zijn, dat een gedrukt Dagboek minder gênant is dan radiofonisch. Dat is ook mijn indruk na de lectuur van de bloemlezing die Jan Geysen samenstelde onder de titel Beruchte Radio Teksten uit ‘Dagboek’ (Amsterdam / Brussel, Paris-Manteau, 1972, 159 blz.). Ik kan best begrijpen dat vele luisteraars in de maanden januari-juli 1971 tussen kwart over 12 en 1 uur aan Dagboek verhangen waren, dat het programma in Nederland goed gevolgd werd, dat het door de kritiek en de luisteraar werd geprijsd en geprezen, dat zelfs de Franstalige Belgische pers ervoor in de bres sprong. Zoals het vroegere zondagnamiddagprogramma Toost, heeft het doordeweekse Dagboek het middagmaal in gezinnen waar wegens de schooltijd van de kinderen wat vroeger gegeten moest worden, zeker op plezierige wijze gestoord. Dagboek zat mee aan, er werd meer geluisterd en gegniffeld
dan gelepeld. Dagboek en Mengelwerk brachten nu eens tedere, dan weer fikse anarchistische satire die over BRT 1 nog niet zo vaak en niet zo vaak meer te horen was. Soms goedkoop en potig, maar door de band vinnig en raak mikten zij op tere plekken. Dagboek was een démasqué van het cliché, van de valse ernst, van de fraseologie, van de hoge borst en wat al meer dat ons belachelijk maakt. Dagboek had bovendien journalistieke kwaliteit, en dat maakte het wellicht zo gênant, zoals de journalist Alain Germoz opmerkte. Met vakkundige beheersing van het medium werd elk uurtje gemixt met tal van ingrediënten die er een soort radiofonisch totaalspektakel van maakten. Daarvan is na- | |
| |
tuurlijk in de lectuur van de gedrukte teksten heel veel verloren gegaan. Zeker, het blijven ook léésteksten die nog overkomen, maar de pittigheid die uit de radiofonische montage voortkwam, is er toch wel af. De stemmen zijn weg, de timing op de band, de kostelijke collage van geluiden, de verrassingseffecten die niet op een bladspiegel te realiseren zijn. Dat is een groot verlies. Het boek komt zoveel matter en minder snedig voor. Het zal toch waar zijn dat het Dagboek op papier minder berucht is geworden.
M. Janssens
| |
Kwaak- en kruipdieren
Het succes van het prozaboek Bultaco 250 cc heeft blijkbaar dce prozaschrijver in Paul Snoek wakker geroepen. Of misschien zag alleen maar z'n uitgever er een gelegenheid in om vroeger gepubliceerd proza op te diepen en onder een nieuwe titel aangevuld uit te geven. In de jaren 1954-58 stelde Paul Snoek het bundeltje Reptielen en Amfibieën samen, een verzameling mini- of paraproza zoals Gust Gils er destijds schreef. Het genre is inmiddels wat uit de mode en sindsdien publiceerde Paul Snoek de vermakelijke en fijne kortverhalen van Bultaco 250 cc. Ik kan zijn aarzeling om Reptielen en Amfibieën opnieuw uit te geven onder de titel Kwaak- en Kruipdieren (Marnix Pocket 76, 1972, 110 blz.) begrijpen. In de collectie Nederlands paraproza mag het bundeltje gezien worden, maar Bultaco 250 cc komt uit een meer belegen vat. De korte prozastukjes die de nieuwe bundel voor het grootste deel vullen, teren meestal op nonsensicale invallen en komen door hun absurde logica in de buurt van de groteske. Snoek werkt met een aantal vaste rekwisieten als daar zijn: de burgerman, de overheden, de clerus, de welgevormde dame, een paar dieren die in het bizarre raderwerk van logica en nonsens gevangen worden. De meeste trucjes zijn ronduit nonsensicaal, sommige gaan satirisch of parodistisch te werk, enkele leveren staaltjes van zwarte poëzie. De humor spruit voort uit een speelse deformatie van de realiteit die wel niet helemaal wordt losgelaten, maar waarmee de schrijver aardig een loopje neemt. De toon is naar mijn gevoel meer snaaks en gekscherend dan humoristisch, de effecten liggen er vaak nogal dik op en gaan in nadrukkelijkheid teloor. Een paar keer verslapt de spankracht van de burleske vondst door retorische langademigheid. Wel zou het interessant kunnen zijn vanuit dit proza de raaklijnen te volgen met de poëzie uit die jaren. Die zullen er
wel zijn, zeker met Snoeks humor, ook in zijn verzen. De genietbaarste stukken in Kwaak- en kruipdieren zijn m.i. de nieuwe. Ik vermeld speciaal Paul Snoeks commentaar bij zijn eigen kikkergedicht Only for poets. Daarbij levert hij niet alleen een wetenschappelijke verklaring en een literaire analyse, hij geeft er ook nog een Franse vertaling van. Echt een subliem staal van nonsensicale humor! De letterkundige analyse is een montage van teksten die in het nieuwe tekstmilieu waarin Snoek ze onverhoeds plaatst, een onvoorziene komische kracht blijken te hebben. Dit stukje Only for poets verdient een plaats in een uitstekende
| |
| |
bloemlezing van nonsense-teksten. De wellicht even speels bedachte titel van de derde afdeling van de bundel, Letterkundig aanhangsel, wekt de indruk dat de vorige twee afdelingen, dus de sectie Only for poets en het paraproza, niet tot de letterkunde zouden behoren. Dat is een understatement te meer van de kwaak- en kruipdiervanger Snoek. Misschien bedoelt hij er ‘literairhistorisch aanhangsel’ mee. Zijn bekend opstel over De waarheid van de dichter, zijn Balans van de experimentele poëzie uit 1963 en vooral zijn speelse speech Over de verscheidenheid tussen Noord en Zuid, die hier nog net aan de staart van al die reptielen hangen, vervolledigen dit heterogeen samenraapsel van teksten. Maar de kikkerdril, het snijdend lis, het loerend oog van de reiger...: het is allemaal even snoeks.
M. Janssens
| |
Ideeen van Multatuli
Gerrit Komrij bloemleesde 184 Ideeën uit de zeven bundels Ideeën van Multatuli (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1971, 156 blz.). Er bestonden al wel een paar bloemlezingen, samengesteld volgens verschillende ordeningsbeginselen. Gerrit Komrij groepeerde de ideeën liever niet thematisch, wat om te beginnen moeilijk te doen zou geweest zijn en bovendien een vals beeld zou hebben gegeven van Multatuli's beweeglijke, uiterst impulsieve en zigzagrijke ‘denken’, dat zich kon noch wou binden aan de een of andere systemerij. Komrij volgt gewoon de chronologie van de zeven bundels en pikt eruit wat hem geschikt lijkt, blijkbaar zonder strikte selectiecriteria. Niet direct voor filologisch gebruik bestemd, maar gepresenteerd als kennismaking met de dwepende redeneermachine die zich Multatuli noemde, heeft deze bloemlezing zeker haar nut. De bundel biedt stalen van allerlei soorten multatuliaanse ideeen, zowel van puntige aforismen als van standpunten die korte verhandelingen dreigen te worden. Daartussen zitten nog parabelachtige fragmenten, explosieve anekdoten, dialogen of spotverzen, zoals de 39 grafschriften voor Thorbecke. Over dit alles ligt een sfeer van zure bitterheid, de tot tegenspraak opvorderende mentaliteit van een geniaal betweter die tegen alles was, behalve tegen Multatuli. Ik denk aan het ranzig herkauwen van de Havelaargeschiedenis, of aan zijn uitvallen tegen al de eerbiedwaardige dingen die het Volk van Nederland met hoofdletter schreef. Deze bloemlezing demonstreert dat hij als satiricus in onze 19de eeuw geen tegenvoeter had. Misschien heeft hij deze meedogenloze agressiviteit zeven dikke bundels lang volgehouden, omdat hij, met de sublieme zelfkennis die zijn geschriften kenmerkt, in de grond niets anders deed dan zijn eigen gebreken bezweren of zijn eigen demonen uitbannen. Daarmee kon hij nu eenmaal niet klaarkomen. Het beroep op Professor ZELF is belachelijk, aldus Idee 803
(hier blz. 93). Maar wat zijn deze Ideeën anders dan sarcastische colleges van dé professor ZELF bij uitstek uit onze romantiek?
M. Janssens
|
|