| |
| |
| |
De laatste ronde
Praten met acteur Willy Vandermeulen
Het theatergebeuren wordt in dit tijdschrift eigenlijk verwaarloosd. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet, want op dat gebied gebeurt er in Vlaanderen niet zo bar veel, al is er de jongste tijd toch wel enig leven in de coulissen te bespeuren. Mireille Cottenjé debuteerde succesvol in het genre, Paul Koeck had enkele tijd geleden twee goed ontvangen stukken lopen, Bert Verhoye vult eenzaam de cabaretscène, Lucienne Stassaert schrijft verder, Liva Willems werkt aan een documentair toneelstuk, en Jan Christiaens, als oudere, heeft eindelijk, na een reeks bewerkingen, een nieuw oorspronkelijk stuk klaar. Ik zal nog wel het een en ander vergeten.
Opvallend is dat het werk van al deze auteurs uitsluitend gecreëerd wordt door kleine theaters. Tussen de officiële schouwburgen en de schrijvers blijkt kortsluiting te bestaan. Enkel Walter van den Broeck, die enkele jaren geleden voor KNS-Antwerpen een stuk in opdracht schreef, maakt daar een uitzondering op - evenals enkele ouderen, zoals Herwig Hensen en Rose Gronon, maar, ik kan het niet helpen, hun werk heb ik nooit verder dan tot aan de pauze kunnen ondergaan, wat ook al een niet-geringe prestatie is.
KNS-directeur Dom de Gruyter vertelde me eens dat hij niets liever zou doen dan meer Vlaams werk creëren, maar dat de kwaliteit van wat hij toegezonden krijgt van dergelijke aard is dat hij tot tranen toe bewogen wordt. Van ellende. Hij, of regisseurs van zijn gezelschap, willen overigens geïnteresseerde auteurs met goede ideeën, maar die wat vreemd en onzeker tegenover het genre staan, ook graag met raad en daad begeleiden en, in een soort teamverband, helpen bij het opbouwen van een stuk. Het zou dus zo zijn - en wie het repertoire van onze officiële gezelschappen bekijkt kan daar wel begrip voor hebben - dat Vlaamse auteurs liever met hun stukken naar de kleine theaters gaan. Wie met acteurs praat, vangt trouwens ook weinig juichkreten op over het officiële toneelleven. Al moet men er wel verschrikkelijk hard rekening mee houden dat met acteurs praten over iets anders dan hun eigen talent en miskenning erg moeilijk en riskant is.
Een uitzondering is Willy Vandermeulen, een aan de Antwerpse KNS verbonden acteur en regisseur die niet alleen uitstekend ‘speelt’, maar bovendien heeft nagedacht over inhoud en betekenis van het theater, en die bovendien over zichzelf praat met een inzicht en een illusieloze eerlijkheid die erg zeldzaam zijn in een milieu waarin, zoals gezegd, exhibitionisme en luchtfietserij schering en inslag zijn. Hoe voelt zo
| |
| |
iemand zich in een officieel gezelschap?
- ‘Ik houd inderdaad niet zo erg veel van het soort theater waar ik nu bij betrokken ben. Het is theater dat pluralistisch wil zijn, wat in feite betekent dat het iets moet brengen als een mooi versierde taart, waarin voor ieders smaak iets lekkers zit. Het enige resultaat is dat er niets meer duidelijk wordt uitgesproken. Men is al best tevreden als men goede stukken kan brengen, mooie produkties, maar wat betekent dat? Het theater wordt op die manier een soort bezigheidstherapie contra de Grote Verveling.’
- Toch spijtig, want het officiële theater heeft ruime mogelijkheden.
- ‘Natuurlijk, maar de waarde van een theater wordt niet bepaald door het beschikbare kapitaal. Het is de bewuste mededeling aan het publiek waar het op aan komt, en het is een illusie te menen dat het officiële theater de spreekbuis zou kunnen worden van gezonde kritiek. Die mogelijkheid werd al lang afgezwakt, afgeknipt, de enige taak die men zich nog stelt is het gezellig onderhouden van zo talrijk mogelijke toeschouwers, terwijl het theater in essentie moet contesteren, de dingen in vraag moet stellen. Het hele gebeuren wordt steeds meer verpolitiekt, wat direct tot gevolg heeft dat de artistieke vrijheid, waarmee ik iets heel anders bedoel dan de esthetische vrijheid, steeds meer verdwijnt. Alles wat men wil is orde en rust. Men is bang voor wat het theater kan. Onlangs leerde ik in Marokko een student kennen die erg geboeid was door alles wat met theater te maken heeft. Hij vertelde me dat er ginds helemaal niets mag, alleen boulevardtheater wordt getolereerd. En ikzelf had inderdaad bij de grenscontrole moeilijkheden; toen men op mijn paspoort mijn beroep zag staan, werd ik ondervraagd, men wou er absoluut zeker van zijn dat ik niet kwam werken. Door al die officiële inmenging verdwijnt de slagkracht van het theater.’
- Waarom sloot u niet aan bij het gezelschap ‘De Nieuwe Scène’, mensen die dus wel iets hebben verwezenlijkt, die het theater zijn essentiële functie hebben trachten terug te geven?
- ‘Ik ben een produkt van mijn generatie, ik ben niet moedig genoeg om die stap te wagen, en ik ben er fysiek ook niet jong genoeg meer voor. Als je nagaat wat die mensen gepresteerd hebben, hoe hard ze werken, dan kan het niemand verwonderen dat ze nu vrijwel uitgeput zijn. Ik kan dat niet meer aan. En ook de Nieuwe Scène zal trouwens opgevangen worden. Niet brutaal, zonder fascistische maatregelen, heel zacht. Zij zullen tenslotte toch wel subsidie nodig hebben om in leven te blijven, vrees ik. Maar wat zij doen is moedig en prachtig. Zij dragen voor hun produkties een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat is iets wat in onze gezelschappen spijtig genoeg totaal ontbreekt. Wij zitten allemaal gevangen in onze kleine opdrachten, en het is verdomd moeilijk om binnen die enge grenzen nog creatief te blijven. Ik blijf geloven in de produktie-eenheid. Vroeger, toen ik begon, dat was in de jaren 1952-53, dacht ik ook alleen maar aan spelen, zonder te beseffen dat dat slechts een vorm van zelfbevrediging was. Maar er komt, als je bewust leeft en denkt, een ogenblik waarop je beseft dat het helemaal niet voldoende is. En dan? Dan moet je een compromis sluiten. Er is geen andere mogelijkheid, alles in het leven bestaat uit compromissen. Wij
| |
| |
hebben, met de KNS, veel initiatievoorstellingen gegeven in scholen, en als de studenten dan vragen stelden over ons beroep werd dikwijls gevraagd of wij contractueel het recht hadden een rol, waar we het moreel niet mee eens waren, te weigeren. Dat kan dus niet. En dan stelden die mensen dat we, als we dan toch speelden, lafaards waren. Zo is het. Inderdaad. Maar wat doe je er aan? Je kunt gewoon niet anders. De psychiatrische instellingen puilen uit van mensen die er terecht kwamen omdat ze de spanning niet meer aan konden, de spanning die ontstond tussen hen en hun omgeving, omdat ze niet sterk genoeg waren om compromissen te sluiten. Natuurlijk ben ik nu onvoldaan, maar ik heb niet de mogelijkheden om het systeem te veranderen. En ik zie in mijn omgeving weinig hoopvolle tekenen: ook de jonge mensen van nu zitten overwegend op het pad van de artistieke zelfbevrediging, en zijn al lang tevreden als ze weer eens een mooie rol toegeschoven krijgen, een rol waarin ze kunnen uitblinken. Acteur zijn is een job, en het theater moet produceren, als een fabriek. In de huidige structuur kun je op toneelgebied niets wezenlijks veranderen. We moeten ‘entertainment’ brengen, dat ligt vast, daar kom je niet onderuit, maar waar alles beschreven staat is het moeilijk nog adem te halen. Het klinkt allemaal niet zo groots wat ik te vertellen heb, ik zal wel een grijs leven leiden. Misschien zou er nog wel iets gebeuren als de officiële gezelschappen een tweede plateau zouden krijgen, waar men zijn gang kan gaan, kan proberen nog echt creatief theater te maken. Maar ik begrijp wel dat er vele organisatorische moeilijkheden zijn. Weet je, acteurs hebben het, zo bekeken, niet makkelijk. Andere kunstenaars kunnen individueel ageren, iets doen of weigeren het te doen, dat valt uitsluitend onder hun verantwoordelijkheid. Maar acteurs beslissen niet zelf, zij zitten in een systeem, moeten met elkaar rekening houden, voeren opdrachten uit. Het is een
broodwinning, maar meer ook, je bent er een beetje aan verslaafd, terwijl je je zit af te vragen wat je nog zinvol kunt doen. En wat je moet prijsgeven als je eruit zou stappen. Dan elimineer je jezelf, je wil jezelf tenslotte toch niet tot stilzwijgendheid veroordelen. Daar speculeert men op, en niet zonder succes. Men hoort nog weinig echt spreken. Alles wordt stil hier. Iedereen kapselt zich in, gedwee en braaf, je hoort geen overtuigingen meer die nog botsen. Het echte spelen wordt kapotgemaakt. Ik vraag geen theater dat onze wereld zou afbreken, maar ik zou toch wel een andere sfeer wensen, een ander vertrekpunt. De relaties in ons gezelschap, in de KNS, zijn eigenlijk uitstekend, het is een goede hoop mensen bij elkaar. Maar iedereen lijdt onder de prestatieangst, en dat is nefast voor het echte spelen. Het beste theater zie je in de coulissen, dan merk je pas goed welk talent er hier aanwezig is.
Fernand Auwera
| |
Een jaar in Leuven in 1893-1894
In 1893 arriveerde te Leuven een jonge franciscaan, ‘the very Rev. Father Anthony, O.S.F.’, die, na enkele jaren priesterlijke activiteit in Engeland op bevel van zijn oversten voor een jaar oosterse talen kwam studeren. Enkele
| |
| |
jaren later verliet hij zijn orde, na een lange geestelijke tweestrijd, en gaf hij verslag over zijn ervaringen in een boek, getiteld Twelve years in a monastery, dat in 1930 verscheen bij C.A. Watts & Co in Londen, veel ophef maakte en herhaaldelijk herdrukt werd (jongste herdruk in 1949). Sedertdien schreef hij onder zijn wereldlijke naam, Joseph McCabe, naar zijn eigen verklaring tweetot driehonderd boeken. Zijn beschrijving van de toestanden in Leuven, in het studiejaar 1893-1894, moet dus cum grano salis gelezen worden, maar ze is te kleurrijk om totaal verworpen of vergeten te worden. Een resumé van zijn indrukken volgt hier.
Leuven had toen 1500 studenten, waaronder een aantal buitenlanders, maar toch was het niet veel meer dan een nationale universiteit, want de Angelsaksers gingen liever naar Spanje en Italië en de Duitsers naar Innsbruck.
Er waren slechts vijftig priesters-studenten en de universiteit leed onder de concurrentie van een jezuïeteninstelling. Die heren, zegt McCabe, hebben als principe ‘Aut Caesar aut nullus’, hun college is uitstekend en soms wordt een of ander schitterend student naar de universiteit gezonden om een dertigtal, een veertigtal stellingen te verdedigen tegen een falanx van gevestigde professoren. Anderzijds bezitten de dominicanen ook een internationaal college in de stad en verder beschikken de Amerikaanse bisschoppen over een trainingcenter voor hun overzeese missies.
Heel weinig studenten leven in colleges; ze zijn ondergebracht bij burgers. Ze zijn zeer vrij. Aan sport doen ze niet. Wel fietsen ze wat, cricket of voetbal spelen ze niet en roeien doen ze ook niet. Kegelen doen ze wel. Hun vrije tijd - want ze zijn geen vlijtige studenten - brengen ze vooral door in estaminets, en, zoals de Duitse studenten, drinken ze enorme hoeveelheden van hun nationale drank en ze roken zonder ophouden. De rector was een teruggetrokken, geleerd man, de vicerector, Mgr. Cartuyvels, was een actief man, die op discipline uit was en die door een uitgebreid spionagesysteem goed op de hoogte was van de toestanden. Toch durfde hij niet te streng optreden, op gevaar af meer katholieke studenten naar de liberale universiteiten te drijven. De godsdienstige overtuiging van de studenten was al niet veel beter dan hun gedrag: van 1500 studenten woonden er geen 500 de obligate zondagmis bij. Wanneer de liberalen echter hun ‘A bas la calotte’ proclameren, dan vormen de katholieke studenten een solide blok van protest. McCabe wordt getroffen door het utilitaire karakter van de studies der geestelijken: ze willen een diploma bekomen om leraar te worden.
De cursussen in het Sanskriet en het Chinees, op naam van Mgr. de Harlez, bestaan slechts op papier. Perzisch wordt nooit gevraagd, zelfs Arabisch - al is de professor een geleerde van eerste rang - wordt zelden gevraagd. Hebreeuws moet gevolgd worden door aspirant-theologen, maar Syrisch werd slechts gevraagd door drie studenten, waaronder MacCabe: de twee anderen behoorden tot een bedelorde en betaalden geen leergeld. ‘Ze kregen weinig meer dan ze gaven.’
Volgt dan een waarderende bespreking over het werk en de persoonlijkheid van prof. Van Hoonacker. Hij had als geliefd onderwerp de discussie van de theorieën van Wellhausen over de oor- | |
| |
sprong van de joodse hoogdagen. Zijn eruditie was groot, hij was schrander maar zijn onderwerp bracht niet veel op. Persoonlijk was hij uiterst vriendelijk en dikwijls legde hij uit hoe lastig zijn positie was inzake bijbelkritiek. De Kerk had geen duidelijke doctrine inzake de natuur van de inspiratie en ook niet tegen het moderne rationalisme. Hij waardeerde de vrijheid van gedachte die de Kerk wijselijk toestaat totdat de lekewetenschap heeft uitgemaakt hoever men met zekerheid kan gaan. De encycliek van de paus was nog niet verschenen, ‘maar ik weet dat, als theoloog en expert, hij er innerlijk weinig respect voor zou hebben.’
Syrisch werd gedoceerd door een heel oud man, Mgr. Lamy, een knap geleerde maar een armzalig professor. Van Hoonacker commenteerde het begin van de Genesis op semi-rationalistische manier, daags daarop deed Mgr. Lamy hetzelfde maar gaf een letterlijke interpretatie van dezelfde tekst. Het resultaat was dat, na negen maanden les, de studenten niet veel méér kenden dan het Syrische alfabet.
McGabe heeft geen sympathie voor de Vlamingen. Wanneer hij zijn vertaling van een passus goed voorbereid heeft, is er een van de twee andere studenten die zijn tekst verscheurt, omdat hij de concurrentie van de voorbeeldige student McCabe vreest. Dat, zegt hij, ‘illustrates the average Flemish character as I met it among the clergy.’
Geen wonder dat hij door Mgr. Mercier gecharmeerd wordt. Die was een ‘gentleman of refined and sympathetic character’. Hij is een groot geleerde, maar hij moet de leer van St.-Thomas volgen, ‘the least critical of the medieval theologians’. Mercier was, zoals de meeste Walen, meer verfijnd en gevoelig dan de Vlamingen. De Walen zijn geheel Frans, de Vlamingen zijn Teutonen, zeer gastvrij, zeer ‘candid and communicative’, maar doorgaans grof, materialist en onsympathiek. Mercier voelde dat McCabe zich ongelukkig voelde bij de Vlamingen en bood hem aan bij hem te logeren, maar dat mocht niet volgens de regel van de orde.
In België betalen de geestelijken geen tram- of spoorgeld, hetgeen het hun vergemakkelijkt hun belofte van armoe na te leven. Ze zouden geen cent aanraken, zelfs met een schop. McCabe reisde heel België door per spoor zonder een cent uit te geven. In de kloosters wordt het principe van de armoe streng doorgevoerd: linnen, tenzij bij hoogdag, is er niet te zien op de tafel noch op het bed noch op hun persoon. Van een bad is er geen spraak: om dezelfde reden die een Franse non gaf aan een Engels meisje dat een bad wilde nemen: ‘Le bon Dieu nous verrait.’ Gas is uitgesloten en de sanitaire voorzieningen zijn primitief, geen warm water, geen borstel, geen kam. McCabe laat verstaan dat de fraters hun abluties verrichten in hun nachtspiegel.
Op een feestdag zitten de paters drie of meer uren aan tafel, ze drinken wijn, praten, twisten enz. Soms werd er plechtig gefeest met tafellinnen, veel goede wijn, muziek, zang en ‘sketches’. Voor de grote gelegenheden werden de paters door gedevoueerde ‘quasels’ geholpen. Wat ze aan bier en bordeaux verzetten is enorm, maar dronken heeft hij ze nooit gezien. In Leuven hebben de paters een speciale ingang moeten bouwen om het bier in het klooster op te bergen, want er was een liberaal die rechtover het gebouw woonde en die
| |
| |
de leveringen optekende. De grote zorg van een overste is zijn wijnkelder. Hij weet dat zijn herverkiezing daarvan afhangt. Toen McCabe zich verbaasde omdat een heel jonge frater blijkbaar een kans maakte, zei men hem met een glimlach: ‘Zijn broer is wijnhandelaar.’
Onthouding van drank werd overal in België, in kloosters van paters of nonnen, ook bij de burgers, beschouwd als een ziekte eigen aan Groot-Brittannië. Het is opmerkelijk dat weinig paters tot op hun zestigste jaar nog geestelijk alert zijn en dat er heel velen zijn die aan hartaanvallen bezwijken. Er zijn te veel paters en ze richten weinig uit. Hun leven is vervelend, ijdel en nutteloos. Daarvan geeft McCabe een uitvoerige beschrijving.
Over de kwaliteit van het Belgische katholicisme is hij niet te spreken. De Belgen geven 200.000 lire voor de St.-Pieterspenning, de Britten 1.200.000 lire. Het grote dreigende gevaar is het socialisme. McCabe voorziet een steeds sterkere aangroei van de antiklerikale partij. Als slot nog een opmerking over het verschil tussen Walen en Vlamingen. De Walen beweren dat men een Waal kan geloven in de biechtstoel, een Vlaming stellig niet. De Vlamingen gaven dit toe maar deden opmerken dat men een Waal maar twee malen kan doen biechten: bij zijn eerste communie en op zijn doodsbed.
Marnix Gijsen
| |
| |
War cemetery
Het waren schone, stoere knapen;
Misschien dolen hun verloren dromen
Hier nog troosteloos in 't rond.
Het gemeentebestuur van het dorp
Beheert de graven met voorbeeldige zorg;
Soms komt er weleens een oude heer
Een poosje stil vóór een kruis
waarop hun naam voorkomt,
Leggen voorzichtig het tuiltje bloemen neer
En gaan dan zwijgend, gearmd weer weg.
Ze liggen er rustig, die jonge drieduizend.
raast rusteloos het jachtig verkeer voorbij.
| |
| |
| |
De wesp
Ik zat op de trein. Tegenover mij een dikke kantoorman met een koffievlek op z'n hemd. Naast me las een jonge onopvallende heer zijn krant, Financieel-Economische Tijd geloof ik. Een hommel of wesp of zoiets zat constant tegen het raam aan te zoemen. De dikke man wuifde het diertje ongerust weg, terwijl het onopvallende heertje verder onopvallend bleef en niet bewoog.
De wesp begon een soort van spanning tussen de buikvent en mij te scheppen. Aanvankelijk zelfverzekerd, zoals dat hoort, zat hij nu voortdurend heen en weer te schuifelen, het wespje daarbij zo duidelijk mogelijk ongewenst verklarend.
In mij vond hij daarin een passieve steun, vooral sinds ik hem het diertje eens op zijn buik had aangewezen, toen hij vruchteloos de horizon afspeurde en daarbij niet dacht aan zijn ruim parkeerterrein.
Bij de volgende halte verliet hij opgelucht het compartiment, en met hem verdween een flinke brok gezelligheid. Het jonge heertje, dat droogweg de hele scène had genegeerd, stond wat later ook op. Het plooide kalmpjes de krant dicht, nam z'n aktentas van het bagagerek, zo'n stijf koffermodel weetjewel, en drukte vervolgens heel koud en met precisie het diertje tegen het raam in tweeën. Het viel met een hels gekraak van het pantser op de bank naast me neer.
Ik bleef alleen achter met het zielig geplooide lijfje. M'n reactie was een dof, leeg gevoel, er was méér gebroken dan alleen maar dat hoopje. Wat mij betreft: dit was een moord.
Xavier Vandeputte
| |
Het blauwe vogeltje
De deurknop was uit zijn hand geglipt, de rust van de zondagmiddag verstoord. Stokstijf bleef hij staan, wachtend op het openrukken van de ramen, op het verschijnen van de slaperige boze gezichten. Hoewel het doodstil bleef, voelde hij de kritieke plek tussen zijn schouderbladen steeds warmer worden onder het staren van de ongeziene ogen. ‘'t Is mijn eigen voordeur’, mompelde hij. Weifelend klopte hij op zijn jaszak, de sleutel had hij gelukkig. ‘Mijn eigen voordeur toch zeker’, zei hij met stemverheffing. Een jongeman, die traag de hoek om kwam, keek hem verbaasd aan. Hij rechtte zijn rug en zette de pas erin.
Na een tijdje knoopte hij zijn jas los en snoof een paar maal krachtig de lucht in. Ze was er weer, die kruidige pittige lucht waar hij de hele zomer naar had verlangd. ‘Pa leeft met zijn neus’, zeiden zijn zoons altijd. Hij had goede jongens, ze hielden van hem. Hij zou alleen maar willen dat ze niet altijd over hem praatten alsof hij er niet bij was. Ze spraken hem eigenlijk nooit aan, hij wist niet eens of ze jij of U zeiden. Dat kon hem ook niet schelen, als ze af en toe maar eens echt tegen hem zouden spreken. Nu ging 't maar steeds van ‘Pa leeft met zijn neus’ en ‘Pa is een natuurvriend’, zo'n beetje vriendelijk-spottend. Altijd goed bedoeld, dat wel, ze hadden alles voor hem over, maar die manier van praten steeds... Dat was al zo toen Leen nog leefde, hoe noemde Leen hem eigenlijk,
| |
| |
Frits of Pa? Hij wist 't niet meer, en ze was toch nog maar twee jaar dood. Ja, zij sprak wèl tegen hem, hij kon zich die zondagse wandelingen nog goed herinneren, dat zachte gezeur aan zijn linkeroor over de hoed van deze en de schoenen van gene. Maar de stem van Leen, die kon hij zich niet meer te binnen brengen, hoe was dat mogelijk, na twee jaar! Hij stond stil, schudde zijn hoofd. Bijna had hij gezegd: ‘Pa wordt oud!’
De jongens hadden 't aanvankelijk zielig gevonden dat hij nu alleen moest gaan wandelen, ze hadden aangeboden hem te vergezellen, maar niet van harte hoor, want ze waren geen van allen lopers, met hun auto's, hun beginnende buikjes. Ze moesten eens weten hoe hij van zijn eenzame wandelingen genoot: niet meer drentelen door nette straten, niet meer letten op andere kuierende mensen. Zo snel mogelijk de stad uit, het bos in of naar het water, Pa is een natuurvriend. Hij schudde zijn hoofd. Een jong meisje keek lachend in zijn richting, dat hoofdschudden moest hij af zien te leren, het maakte zo oud. Misschien praatte hij ook wel in zichzelf, hij zou daar eens op gaan letten. God, die herfstlucht, zo heerlijk, maar wat miste hij toch? Hij snoof opnieuw en was ineens weer een kleine jongen. Overal brandden loofvuren, het hoorde bij de tijd van het jaar zoals de kastanjes even te voren en de stormen erna. Echt lekker rook het niet, het was ook geen stank, het was er juist tussenin. Je kon het vergelijken met het geluid van gevoelige tenoren, net tegen de toon aan maar dan zó dat het kippevel over je armen kroop van ontroering. Was dat echt zo lang geleden, van die herfstvuren? Wat zouden ze tegenwoordig doen met loof dat opgeruimd moest worden? Hij zou het zijn zoons eens vragen, zou je die gezichten zien! Welk loof, waar heeft Pa 't nou weer over?
Hij naderde het bos, zijn toevluchtsoord, het lag op hem te wachten, een eeuwenoud huis, hecht gebouwd, vertrouwen wekkend, koel en groen. Het werd tijd, hij voelde zich loom en moe, de jas begon zwaar te wegen. Hoe ver zou 't nog zijn naar het eerste bankje, honderd passen, honderdvijftig? Wat was het druk! Ontelbare gezinnen, met en zonder kinderwagen, de moeders zwikkend op te hoge hakken, de vaders verveeld, met duidelijk ingehouden passen, de kinderen rumoerend. Jonge paartjes dicht tegen elkaar aan gedrukt, oude paren gearmd, zachtjes pratend. Hij vond een bank waar een verliefd stelletje zat en liet zich behoedzaam op een punt neer, de jonge mensen merkten het niet eens op. Het was goed even te zitten, zijn rug was moe. Nog steeds verbijsterd keek hij naar de drommen mensen die voorbij trokken. Als de jongens dat konden zien, zouden ze niet meer zo minachtend praten over zijn wandelingen naar bos en water. Kon je deze slenteraars allemaal natuurvrienden noemen, kom nou! Maar wat deden ze dan hier? Met een gevoel van wrevel keek hij naar hun ontspannen gezichten, zelfs de moeders met hun zondagse schoenen en de ongeïnteresseerd kijkende jonge vaders zagen er vredig uit. Het gefilterde zonlicht danste over hun gezichten, de roepende kinderstemmen vermengden zich met de vogelgeluiden. Een paradijselijke wereld, maar wat deed hij er eigenlijk? Al deze gelukkige mensen liepen ongevraagd door zijn bos, terwijl hij, een van de oude getrouwen, langs de kant naar hen keek. Hij mocht zien
| |
| |
hoe gelukkig ze waren, gelukkige mensen zijn altijd mooi om naar te kijken, zelfs de lelijke. De jongelui naast hem stonden op, groetten hem. Een ouder paar dat passeerde, volslagen onbekend, knikte naar hem. Hij was een aardig oud mannetje.
Plotseling zag hij zichzelf zitten, een aardig oud mannetje. Hij knikte naar zichzelf en wilde verder gaan. God, nee, dat kun je niet doen, je kunt hem daar niet moederziel alleen laten zitten. Water steeg in hem op, vanaf zijn voeten, stuwde omhoog met onhoudbare kracht. Het maakte hem zwaar, waterzwaar, het nagelde hem vast op de bank, hij kon niet opstaan. Het liep uit zijn ogen, zijn neus, hij kon zich niet bewegen, zijn zakdoek niet pakken. Het gaf ook niet, hij had geen tijd, hij moest denken. Vragen maalden rond in zijn hoofd, maakten hem duizelig. Waarom leef ik, waar hoor ik thuis, wie heeft mij nodig? Een aardig oud mannetje dat langs de kant zit en waar men eens naar knikt als men tijd heeft. Een mannetje dat zelf heel veel tijd heeft gehad om na te denken maar dat nooit eerder aan de simpele vraag is toegekomen: waarvoor dient het nou allemaal, waarvoor leef ik eigenlijk. En hij zou geen tijd meer hebben om het antwoord te vinden.
Iemand kwam naast hem zitten. ‘Mooi weertje hè?’ Nou tante, jij bent ook al ver heen met je gebarsten stem. Hij zag haar niet duidelijk maar hoorde haar des te beter: alles aan haar kraakte, haar botten haar corset haar stem haar adem. Je moet meer lopen mens, veel wandelen zoals ik, dan verslijt je niet zo gauw. ‘Mooi weer!’ Net schuurpapier, ik zeg lekker niets terug, iemand met zo'n stem, ik denk er niet aan, schraap eerst maar eens je keel, ik luister nu naar de vogels. Jij bent te zwaar mens, ik hoor je hijgen, zelf ben ik nu licht, ik voel mijn botten niet eens, ik zou zó met de vogels weg kunnen vliegen.
‘Bent U niet goed, meneer?’ Een bol bleek gezicht boven hem. Ga weg ga weg, dat groene licht van boven, in duizend stukjes gebroken, dat heb ik nog nooit zo mooi gezien.
Voetstappen naderden, bleven staan, er kwamen er meer, in een kring bleven ze staan. Ga weg, jullie, ik wil kijken, of nee, blijf ook maar, ik kan alles zien wat ik wil. ‘Meneer, bent U niet goed?’ Dat eeuwige vragen, waartoe dien het? Hou op met vragen, kijk en ruik en luister. Bent U niet goed meneer, waarvoor leef ik eigenlijk, wat een onzin allemaal!
Een hemelsblauw vogeltje streek neer op het pad, zo blauw zie je ze alleen in de tropen, het vloog gewichtloos op, zonder fladderen, vloekte tegen het groen van de bomen, vloekte toch weer niet, streek neer, diepblauw op het rode grind. Het was een vogeltje zonder pootjes, het liep niet, het vloog alleen maar.
‘Hoe voelt U zich, meneer?’ Man, ik voel niet, ik kijk ik ruik ik luister, ik voel niets ik weeg niets, ik heb geen voeten meer, ik kan niet lopen net als dat vogeltje, zou ik kunnen vliegen? Ik heb geen benen, en vragen heb ik ook niet meer. Ik wil niets weten, ik leef, jullie met je domme stemmen, met je domme voeten, begin ook maar eens te leven.
Zijn neusgaten verwijdden zich, daar was eindelijk weer de scherpzoete brandgeur van langgeleden herfsten. Nog eenmaal verhief zich het diepblauwe vo- | |
| |
geltje van het rode grind, het had nog steeds geen pootjes, het keek hem zo strak aan dat hij zijn ogen niet meer kon bewegen.
En toen wist hij plotseling het antwoord op de vraag die hij niet meer opnieuw had willen stellen.
Annie Janssen
| |
Frank Mills
De Amerikaanse musical Hair munt uit door de buitengewone lyriek van Gerome Ragni & James Rado.
Op de hoes van de originele Broadway plaatopname staan de songs kort maar goed gespecifieerd. Eén song met als titel ‘Frank Mills’ heeft me echt ontroerd. Het wordt gezongen door een jonge tiener, met name Plimpton. Zó fris, zó echt. Er steekt geen enkel rijm in.
‘Het is echt de grote Amerikaanse roman’, schrijft Nat Shapiro als commentaar.
Omdat er achter de naïviteit van Plimpton zoveel waarheid en weemoed steekt, heb ik de tekst na veelvuldige beluistering in het Engels op papier gezet en daarna, letterlijk, in het Nederlands vertaald.
Frank Mills
Ik ontmoette een jongen, Frank Mills genaamd,
op de 12de september, juist hier tegenover het onbebouwd terrein,
maar ongelukkiglijk: ik verloor zijn adres.
Het laatst werd hij gezien met zijn vriend, een drummer.
Hij gelijkt op Georges Harrison van de Beatles, maar
hij draagt zijn haar opgebonden in een kleine boog van achter.
Ik hou van hem. Maar het verwart me om met hem langs de straat te lopen.
Hij leeft in Brooklyn, ergens, en hij draagt deze witte motorhelm.
Hij heeft gouden kettingen aan zijn lederen jas en op de rugzijde zijn
de namen geschreven: Maria, Mam(ma), en Hell's Angels.
Ik zou het dankbaar appreciëren indien u hem ziet en zegt:
'k ben in het park met mijn meisje en asjeblief, vertel hem dat
Angela en ik de twee dollars niet terugwillen... alleen hem...
Roger Devriendt
|
|