| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 121ste jaargang nummer 3 maart-april 1976
Herwig Hensen / Losgeld voor Charoon
1
Achter het masker van een koppig evenwicht
voel ik mij arm en kaal en uitgestoten:
verdorde grond, waar niets aan winst te grijpen ligt,
eenzelvig strand buiten bereik van boten.
Alsof ik, onder louter lagen mist en lood
niets anders zijn mag dan mijn eigen landschap,
om enkel later, langs het raadsel van de dood,
te worden opgenomen in verwantschap.
Rest mij een uitkomst? Moet ik, koortsig en ontsteld,
op overspoeling van daarbuiten letten?
Ik kan niet sàmen: wedden op het zeegeweld
en in droog zand mijn liefste tekens zetten.
| |
| |
| |
2
Dit hart is traag ineens en ligt voor laster open.
Ik val mij af, verraden en verdrukt:
een muiter die zijn bolwerken laat slopen
en nu zijn vlag aan flarden rukt.
Verscheurd bestel. Beelden die door mijn denken sluipen,
laten een smaak achter van doem en as:
te pletter lopen, opbranden, verzuipen,
bederf, riool, ratten, moeras.
Verscheurde ziel, waar gij niet leert u te verzetten
tegen ontluistering, zwendel en haat,
moet gij met gruwel u besmetten
tot gij er aan te gronde gaat.
| |
| |
| |
3
Natuur, in u een boom zijn onder bomen,
voor kerven doof en voor bedreiging blind,
enkel van vlagen wetend die mij overkomen
en van seizoenen, zon en wind.
Wellicht de nachten scheiden van de dagen,
maar niets ervaren als een ergernis.
Al wat mij raakt, gewoon verdragen,
omdat het komt, omdat het is.
Verbonden zijn met sappen, reuken, smoren,
met al wat uitsterft of opnieuw gedijt,
en mild dit leven toebehoren
tot er geen breuk is in de tijd,
tot elke vogel die, op schrille noten,
vanuit mijn kruin de lucht inschiet,
zo in mijn wortels ligt besloten
dat ik kan ruisen op zijn lied.
| |
| |
| |
4
Mislukking is een kwalijk kruid
dat zwavel in mijn bloed komt leggen.
Ik kan niet alle wonden zeggen
die zij gemerkt heeft in mijn huid.
Als vleugellam dool ik in huis
doorheen de kamers van mijn schaamte
en ondervraag mijn moe geraamte
waarom het niet instort tot gruis,
waarom ik niet verminkt, verbrand
of uitgehold ben weergekomen
van alle werken, alle dromen
die sintels waren op mijn hand.
Een wereld vol waanzin en last
blijft mij nog met rumoer bedreigen,
maar onder eenzaamheid en zwijgen
roest ik mij in mijn scherven vast.
| |
| |
| |
5
Op tijd mijn scheuren tellen en kwetsuren,
de honderd kansen die ik heb verwed,
en wat ik aan struiken heb uitgezet
die soms een zomer mochten duren.
Ik ben uit stof gemaakt en dus verstoorbaar.
Als zuur bijten de jaren op mij in,
en meer dan ooit is achter elk begin
het klotsen van de Stux afhoorbaar.
Daarom mij weerzien: kind onder de knapen,
minnaar en vader, godzoeker en zoon,
en, waar het kan, het losgeld voor Charoon
met kleine munten samenrapen.
| |
| |
| |
6
Gedicht, doorkruis mijn wrok, verleg mijn leven
tot waar ik blij ben om wat morgen komt.
Als ooit uw verrukking in mij verstomt,
weet ik mijn dagen afgeschreven.
Help mij de klemmen van het lot verdragen,
de weerloosheid, de neergang en de dood.
In u ben ik weelde van zaad en schoot
waar gij geboorte kunt aan wagen.
Bespan mijn lijf, gedicht: ik ben uw bekken,
blaas op mijn adem: ik ben uw gefluit,
en gooi in mijn afgrond de touwen uit
waaraan ik mij omhoog kan trekken.
| |
| |
| |
7
Ik kan mijn bloeitijd niet vanuit mezelf bepalen.
Ik ben een kerselaar waaraan ik trossen pluk.
Mijn kleinste oogst moet ik met pijn betalen
en met gelatenheid. O broos geluk.
Maar ik draag water aan, en let op stof en maden,
en jaag de spreeuwen weg en zet beschutting uit.
De rest is toeval, misgroei of genade,
magere jaren of een rijke buit.
De rest is afwachten: april in wind en regen,
novembersneeuw en alle velden wéken blank.
Slechts achteràf kan ik mijn manden wegen
en tot mijn aarde zeggen: dank.
| |
| |
| |
8
O hevig wonder dat, diep binnenin,
geheim verweer niet af wil laten.
Wanhoop bekruipt ons als een spin,
maar in haar web scheuren wij gaten.
Weemoed besmet ons. Maar iedere wond
leren wij uitbranden en wassen
om 't spreken van een kindermond
en 't zachte geuren van de grassen.
O vreemd geweld dat in ons openspuit
en dat ons toedrijft naar het leven
om, met de blijheid van een bruid,
ons aan de wereld weg te geven.
Waarom? Slaat pas in ONS de schepping aan?
Ligt alle Zijn in ONS geborgen?
En als wij straks tot stof vergaan,
is dan in niets meer morgen morgen?
|
|