Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 121
(1976)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 169]
| |
1Bundeltje leven, uit de schoot geboren
waar alles warmte en beschutting was,
en dat sindsdien als kwetsbaar glas
in zoveel wereld ligt verloren,
met welk geheim weet gij mij aan te zuigen
uit nederlagen, tegenslag en spijt,
dat ik, tot in de ziel verblijd,
voor mijn verrukking moet getuigen.
Dat ik mijn zorgen afschud en mijn vragen,
en dankend neerzit naast uw kleine bed
en op uw dunste glimlach let
om er mijn hoop mee uit te dagen.
Zoon van mijn zoon, in u kan zich voltrekken
wat nooit in mij tot bloeien is gedijd.
O lot, gun mij tot dan de tijd
u met mijn liefde toe te dekken.
| |
[pagina 170]
| |
2Ik ben een arm om u te dragen,
ik ben gefluister aan uw oor,
ik ben een paard, ik ben een wagen
en gij alleen bepaalt het spoor.
Ik ben een oog binnen de dromen
die blind over uw slapen gaan,
en straks ben ik schaduw van bomen
van als de zon te hoog komt staan.
Maar 'k wil ook huis en muur en spant zijn
voor wat van buiten ooit bedrukt.
En, als het kan, wil ik de hand zijn
die alle sterren voor u plukt.
| |
[pagina 171]
| |
3Maar gij komt afgrond in mij openbreken
(oud zeer dat niet genezen wil):
waar zijt gij overvloed van beken,
waar valt gij stil?
Hoeveel aan vrijheid ligt in u besloten?
Wat ik gerede kansen noem,
kan nu belofte zijn van loten,
en morgen doem.
En dat is angst waar wij nooit uit geraken.
Duister bestel grijpt op ons in.
Wat is geboorte, wat is maken,
en laatste zin?
Met welke hoop ik ook op u durf wedden,
ergens ligt vast hoe gij moet zijn.
Bescherming kan zo weinig redden.
En dat is pijn.
| |
[pagina 172]
| |
en ik, wie trots en waan ontvielen, ik met mijn hart onder uw hielen. | |
4Ik kies al dagen uit die ik nog mee wil maken:
gij hebt uw stappen naar mij toe gericht
en met vertrouwen op uw lief gezicht
komt gij uw vingers in mijn vingers haken.
En in dit oude park verkennen wij de wegen,
het eerste groen, de vogels en het kruid;
wij zijn op spel en honderd vragen uit
en komen niets dan gekke dingen tegen.
Al wat ik vroeger tot mijn zonen leerde zeggen,
zeg ik tot u. En even blij als toen
zal ik mijn deemoed dankbaar overdoen
en blind mijn hart onder uw hielen leggen.
| |
[pagina 173]
| |
5Als gij luistert, zal ik liedjes zingen
over regen, vijver, boom en schaap,
over poes en nar, en al de dingen
die gij meeneemt in uw slaap.
Ieder uur moogt gij mijn dag doorbreken
op de roepen van uw kleinste nood:
ik lig klaar om in uw oor te spreken,
handlanger en bondgenoot.
Heb ik niet het beste deel gekozen?
Onder stoel en tafel speel ik mee:
wij zijn boten, paarden en matrozen,
en de vloer is bos en zee.
Niemand kan ons 't avontuur beletten:
hinderlagen gaan wij driest voorbij;
elke wereld heeft haar eigen wetten,
en de wereld dat zijn wij.
| |
[pagina 174]
| |
Bij wijze van wiegelied | |
6Kleine man moet rustig slapen
want het is al avond nu.
Nergens is nog pret te rapen
onder moeders paraplu.
Want des winters als het regent,
zijn (echt waar!) de paadjes diep.
Kleuters slapen als gezegend
van zodra de zandman riep.
Kamer, kast zijn braaf in orde:
bouwdoos, kleurtjes, beertje, aap.
Zou mijn jongen ruiter worden,
viel hij vast te paard in slaap.
Die naar Oostland willen rijen,
nemen kleine man niet mee:
kindren die te moe zijn, schreien,
en vaarwel dan, beetre stee!
Als ge wilt dan kunt ge dromen
van de reus en Pierlala,
en Cecilia ziet gij komen,
en het kwezelken komt na.
Om met u te kunnen dansen,
doet die kwezel wat ze kan.
Maar ze krijgt beslist geen kansen
want gij slaapt. Dag, kleine man.
| |
[pagina 175]
| |
7Voze wereld, stort niet in.
Laat dit kind zijn kansen krijgen,
noten rapen, bloemen rijgen.
Alles in hem is begin.
Laat het springen in de koord,
dapper zijn in kleine daden:
's levens uitstel en genade
teren op beloften voort.
Dood, veeg niet deze aarde uit
onder radeloze vlagen,
laat dit kind zijn eigen dagen
blij bespelen als een fluit.
Mij, vol weemoed, zorg en schrik
moet de tijd niet meer gebruiken,
als dit kind maar mag ontluiken
tot het wonder van zijn ik.
|
|