| |
| |
| |
Hans Devroe / Het museum der stilte
voor M.C.
Zij belde nog eens en keek rond. ‘MUSEUM’. Het was een ruim, veelhoekig herenhuis met verkleurd houtwerk en hoge daken. Achttiende eeuw? Ver van de drukte der universiteitsstad, aan de rand van het woud. Vooraan wat weiland, met daarachter het geglimmer van een vijver. Het geheel zag er besloten en erg verlaten uit. En de zon van oktober die rustte in de ramen. Geen gehoor. Het meisje in de groene regenmantel wilde al weggaan, toen haar aandacht werd gevestigd op een kaartje naast de deur: ‘MUSEUM DER STILTE. BEZOEKERS, HIER DUWEN.’ Haar verwondering steeg. Zondag en zomaar een herfstwandeling en ik vind mezelf tegenover een verzameling stilte. Toch drukte haar hand op de smalle, koperen plaat - die terugweek. Een gleuf? Even had zij het gevoel dat haar pols door iets kouds werd omklemd, dan trok zij zich terug. Bestond heel het huis uit dergelijke valstrikken? De deur echter gleed vanzelf open.
Met enig onbehagen ging zij een weidse hall door. Is hier iemand? Voor zij de vingers naar de mond had kunnen brengen, ontsnapte haar een schuchter ‘Hallo...’, weldra door de muren verzwolgen. Niets bewoog. Overal lagen tapijten onder met leer afgeschermde wanden. Een bordje ‘VESTIAIRE’ hing tegen een eiken kast, geopend op enkele klerenhangers en een plank. Zij ontdeed zich van haar jas, hing hem op, stopte haar handschoenen in een mouw en behield haar tasje. Zij droeg een lange, blanke jurk met op de borst een volle maan geweven in gedempt geel, in haar middel het laatste kwartier en ter hoogte van de knieën een volledig donkere cirkel. Zij stond nu onder een uitgedoofde luchter en wachtte. Om haar hals hing een zwartfluwelen lint met een medaillon waarin vlindervleugels glansden. Haar ogen schenen grijsblauw onder kastanjebruin haar. Op een staander naast de kast rustte een ‘REGISTER’, geopend halverwege op twee lege bladzijden. Met het verschrompelde potloodje dat aan het boek vastzat, schreef zij in de eerste kolom: Aglaé Desneiges, daarnaast: studente kunstgeschiedenis, ten slotte (niet zonder glimlach): ver van huis. Zij was te ongeduldig om in dit boek te bladeren naar namen van vroegere bezoekers.
Geen enkel geluid. Aan het eind van de hall bevond zich een stenen boog, met daarboven het embleem van de dubbele spiraal, en daarachter - in
| |
| |
deemster verhuld - een wenteltrap. Beweegt een spiraal zich naarbuiten? Naarbinnen? Of helemaal niet? Het meisje keek om (de deur was dichtgevallen), aarzelde een poos, en stapte toen de trap op. De treden leken hier en daar uitgehold. Door hoeveel voeten? Het werd killer. Zij hield haar tasje stevig vast en haastte zich naarboven. Straks is de zon onder en wordt het donker. Ergens bij een té hoog raam hing een schilderij met veel craquelé en schemer. Een nimf in een rivier. Het plaatje vermeldde ‘LARA MUTA’. Zeventiende eeuw? Lang daarna herinnerde Aglaé zich nog die vingers in wanhoop op de lippen, als pijn verzegeld. Een signatuur was niet te vinden. Loop ik rond in de schelp van een enorme slak? De galm van haar stappen werd illusie. Plots bemerkte zij bovenaan de trap het levensgroot beeld van een vrouw in een lang gewaad met veel plooien. Een smalle band verbood haar mond te spreken. In marmer Angerona, de verborgen naam van Rome. De godin van het zwijgen. Maar als er nu een deur komt, dan klop ik! En als er iemand is, dan spreek ik!
Doch de deur stond reeds open. Aglaé was ontsteld van het plotselinge licht. Zij bevond zich in een hoge, ruime zaal met lenige rococo meubelen. Een smaller wordende lichtblauwe loper leidde naar een verder vertrek. Her en der stonden en zaten gestalten, nogal plechtig en gekleed naar de trant van een andere tijd, volledig roerloos. Geen gepraat, geen gekuch. Hun gebaren werden herhaald door verscheidene spiegels. Het meisje sidderde en schoorvoette naar een van de ramen. Half verborgen in de plooien van een vergeeld gordijn stond daar een man. Nog vóór zij was genaderd en de lippen bewoog, verlamde haar de blik van het bleke gelaat en het eeuwenoude teken. Zij sprak niet, maar zocht zich een houding tegen het glas. Achter het huis lag een wat verwilderde tuin met berken en aan de haag enkele priëlen gevormd uit vreemd vervlochten takken. Er waren stenen banken met barsten in en veel afgewaaide bladeren. Vogels? Ik hoor ze niet. In de verte het gerimpel van water. Het wordt koud, de zon zakt. Hoe laat is het al? Mijn hospita gaat de tafel dekken. Zij keek op haar uurwerk. Stond het stil? Ik moet voort...
Aglaé Desneiges haastte zich langs de tafels. Overal op het kostbaar inlegwerk wachtten halflege glazen naast een wijnfles. De aanwezigen hielden één hand uitgestrekt, en keken vol verwachting naar de kristallen luchters die een sfeer verspreidden van kilte, als ijspegels. De laatste teug... Een feest? Ergens zat een oudere man voor een klavecimbel, de vinger op een der hoogste toetsen, en luisterde intens. Zij voelde zichzelf ademen. Bespeelt hij dit huis? Haar schaduw bewoog. Het partituurblad was niet ingevuld. Op het instrument stond een kleine zilveren klok. De wijzers wezen zeven. In een hoek van de kamer rustte op een sofa een nog jonge
| |
| |
vrouw, het gezicht verborgen achter een zwarte sluier. Zij koesterde met beide handen een grote pop, waarvan het hoofdje was gescheurd. Zie ik tranen op haar wangen? Vreemd, die vrouw lijkt een beetje op moeder. Wij zijn allemaal van was... Zonder om te kijken liep Aglaé vlug naar het volgende vertrek.
De tweede zaal was even groot als de vorige. Ook hier bevonden zich woordloos langs of tegenover elkaar allerlei figuren. Een heer in zwarte kapmantel stond gebogen over een kleine tafel met landkaart. Hij scheen te gluren door een lens die hij met zijn rechterhand stevig richtte. De linkerhand wees naar de plattegrond van een ronde stad, omringd door velden en bossen. Het plan was blind, maar zij herkende Leuven. Aglaé glimlachte. Een kabinet uit welke eeuw? Niemand heeft mij ooit verteld over dit museum. Is het eigendom van de gemeente? Dan had ik het wel aangetroffen in de gids, bij de bezienswaardigheden. Trouwens, het loont de moeite. En je hoeft niet te betalen. Zou het een privé-collectie zijn? Maar waar blijft de eigenaar? Misschien hoort hij in de hall, en ging even weg. Ik zal morgen navraag doen. Vóór een der ramen had iemand een antieke kijker opgesteld. Het meisje bukte zich en blikte - zonder het instrument aan te raken - door de opening. De weg. Heel duidelijk, heel dichtbij. Kijk, daar heb je het sparrebos. Ja, zo ben ik gekomen. Wat is het al donker! Nog eventjes, dan heb ik alles gezien. Ik zal wel wat te vertellen hebben vanavond... Het viel haar op dat het koper glansde en de glazen bleken stofvrij. Netjes, wie onderhoudt dat allemaal? De levensgrote poppen staken in keurige kleren en pruiken. De dames droegen pastelkleurige gewaden met hier en daar linten en gesteven kant, en minuscule fluwelen schoentjes. De heren hadden donkere jassen aan met ruime mouwen, veel knopen en borduurwerk, en kniebroeken uit satijn. Het geheel geurde de sfeer van een zorgvuldig in stand gehouden idylle.
Een deel van de kamer was ingericht als bibliotheek. Allerlei volumes in verguld leder vulden de rekken. Daar leunde een jonge vrouw achterover in een zetel en keek nauwlettend naar een kleine zandloper die omgevallen lag in haar schoot. Geen korreltje bewoog. Aglaé, met iets van opwinding, haalde een boek uit de kast. Het was zwaar en - hoe vreemd! - vergrendeld. Op de rugzij stond geen titel, maar in de band waren twee dobbelstenen gedrukt. Ivoor? Langzaam plaatste zij het deel terug. Had iemand dit opgemerkt? De jonge vrouw staarde nog steeds naar het tijdglas. Dobbelsteen, dobbelsteen. Het Boek van het Lot. Wiens lot? Helemaal op slot... Ik? Ik ben negentien. Lentes, zegt men, zomers. Geen man. Geen huis. Wie bindt mij? Vrienden? Niet echt. Thuis? Soms, ja. Wat bindt mij dan, behalve mijn ogen en oren die ik zelf gebruik. En mijn gevoel. Wat is het
| |
| |
benauwd. Hier zou ik niet willen wonen! Buiten begint de wind. Er komen wolken in de vensters.
Bij het verlaten van de kamer hield het meisje stil bij een sierkast met geslepen raampjes. Kijk, een muziekdoos! Dicht, maar in de zijwand zat een zwengeltje. Doorheen het deksel van glas (met bloemetjes beschilderd) zag zij de cilinder vol pinnetjes en de stalen kam. Eén tand ontbrak. De titel van de melodie kon je alleen lezen als je het deksel openklapte. Maar Aglaé durfde niet. Je kunt hier anders wel stelen zoveel je wil, er is niemand om op te letten. Zeker privé-bezit! Eigenaardig, de speeldoos is niet zo oud als de rest! ‘Het Museum der Stilte’... Een klavecimbel betokkeld door een wassen beeld, een automaat uit een andere eeuw en ik ben de enige bezoeker. Hoe ben ik hier in godsnaam terechtgekomen? O, nog een trap. Van hout, en smal. Het was donker. Vlug maar. Haar vingers grepen de leuning. Voelden lijnen. Rond en rond, vlugger en vlugger. Het punt. Een spiraal? Eén enkele, deze keer. Beweegt naar binnen.
Aglaé tastte met haar hand de muur af. Zo koud! Had ik mijn jas maar aangehouden, en m'n handschoenen ook. Zijn ze wel veilig beneden, daar in die kast? Och, ik heb niemand gehoord. Kom nu. De trap schroefde zich hoger en hoger en werd terzelfder tijd smaller. Ergens schemerde licht. Een raampje, eindelijk! Het schijnsel viel op een ingelijste prent. Aglaé klom een trede hoger om beter te kunnen zien. Toen zij voorbij het licht gleed glansden de gebroken vleugels in het medaillon. Een houtsnede. ‘Dat Velt heft ogen / dat Wolt heft oren.’ Vreemd. Wat is ‘Wolt’? Woud? ‘Ick wil sien / swijghen ende hooren.’ Ogen loeren overal uit de grond, oren groeien aan de bomen. Links sluipt een jongeman achter takken, de hand op de mond. Aan zijn gordel hangen een geldbuidel en een dolk. Naast hem spitst een konijn de ontzaglijke oren. De man (is het een rover? een ridder?) kijkt ingespannen naar een hert dat nietsvermoedend loopt te grazen aan de rand van het bos. In de verte een stad met kerken. Op een steen 1546. Geen vermelding van de maker. Alles moet naamloos zijn in deze verzameling. Vanzelfsprekend, wie zwijgt verraadt zich niet. Wat akelig! Alles is aan het luisteren, alles is aan het loeren. Dat hert merkt niets... En de torens, zo klein in het dal. Hé, daar staat een tempel. Midden in de zestiende eeuw, een Grieks gebouw. Gek.
Opeens voelde zij de kilte. Schokte de schouders als om zich te beschermen. Greep haar handtasje en zocht een zakdoek. Mijn sleutel. Stel je voor dat ik verdwaal straks.
Het vertrouwde parfum - ‘Antilope’ - toen stapte ze weer verder. Aan het uiteinde van de steile trap werd een dakraampje zichtbaar. Aglaé ging zitten. Ik ben moe. Zij streek haar kleed over de knieën en keek lang naar
| |
| |
de kleine maan, halverwege het verdwijnen. Een rustige jurk is dit, hoort wel bij het huis. Wat is dat? Een gezicht uit de muur! Een gezicht? Het bleek een masker uit goud, met strookjes koper over de mond, en spleetogen. Het droeg zo'n plechtige uitdrukking, net een schrijn. Afrikaans, kijk maar naar die rode strepen langs het voorhoofd. Waarschijnlijk voor een of andere initiatie. Onwillekeurig voelde Aglaé met de vingers naar haar lippen, dan haar wang, streelde haar haren, en maakte deze los. Overvloedig en licht vielen de lokken. Hee... Zij keerde het hoofd en staarde naar het masker. Het leek alsof ogen gluurden door de holten. Laat ik maar zorgen dat ik wegkom. Ik begin te dromen.
Weer wachtte een deur. De derde kamer was smaller en bijna leeg. Er bevond zich alleen - voor zover zij kon zien - een biechtstoel. Enorm en met barok beeldhouwwerk. Er was ook een raam. Kijk, de vijver ver beneden, wit met rose eroverheen. Rondom bewoog het woud. De zon is weg. Ik ga ook. Toch knielde ze nog even binnen de biechtstoel, een herinnering aan vroeger. (‘Eerwaarde biechtvader, mijn laatste biecht is geschied een week geleden, en ik beschuldig mij berouwvol van de volgende zonden. Ik ben...). Ik ben. Ik heb. Ik ben zoveel geweest. Ik heb zoveel gedaan. Het rook er naar oud hout en boete. ‘Ik ben overmoedig geweest!’ fluisterde ze, maar beheerste zich toen. Een gepolijste engel hield een bazuin omhoog en blies. Kijk, er woont een poes hier! In een hoek van het vertrek hurkte een donkere kat en loerde haar aan. Zou die echt zijn? Langzaam werd het traliewerk zichtbaar. Het luikje stond open. Stel je voor dat er... Is het een schaduw daarachter? ‘Ik heb gelogen...’, zei ze, en struikelde naar buiten. Hoorde ze iets dichtschuiven? Ik had nooit mogen komen, zo alleen. Toen ze voorbij de deur sloop, bemerkte ze een opschrift aan de binnenkant. ‘LE SILENCE EST UNE GRANDE CEREMONIE’. Haar ogen zochten de poes. Deze spande zich nog steeds naar de biechtstoel, zonder te verroeren. Opgezet! Zij is opgezet. Wat verschrikkelijk, niets leeft...
De laatste verzameling, gelukkig! Aglaé liep naar de volgende boog, aan dezelfde zijde van de gang. Maandagmorgen, eerste les: Van Houten, Restauratietechniek. Bah, koud vak, en veel te vroeg. Ik moet er tijdig in vanavond, geen gebabbel meer met de familie beneden. Die jongen is anders weer gaan zweefvliegen, denk ik. Serge... zoals hij over de wind kan spreken! Wanneer je zo hoog aan het glijden bent, wat wordt alles klein. Ik wou dat ik meemocht. Nu ja... De ruimte was ingericht als slaapkamer. Zodra haar ogen gewend waren aan de schemering, onderscheidde zij een ledikant met twee figuren ernaast. Dienstmeisjes? Zij droegen schorten en linnen mutsjes. De ene schudde de kussens - het was een ouderwets hemelbed met gordijnen - de ander keerde zich met een vriendelijk gezicht
| |
| |
naar de deur. Naar hààr. Zij huiverde. Zo uitnodigend was het gebaar van de uitgestrekte hand, zo mysterieus haar glimlach, zo donker de glans van die ogen. Wat is de bedoeling? Aglaé zette één stap verder en zag een spiegel en een toilettafel. Daarop, als een soort stilleven, stonden een grote nautilusschelp, een vaas met één roos, een fruitschaal. Wat prachtvol! De roos was wit in blauw porselein. De versierde schelp werd gedragen door een naakte knaap die zat op het huisje van een slak. Het geheel rustte op een schildpad. Goud... Echt! Op de fruitschaal lag een perzik, half geschild, met een mesje ernaast. Hoe kan dat? Zij bukte zich om te ruiken aan de roos. Wat fris! Nieuwsgierigheid dwong haar ertoe de rand van de schelp met de lippen te beroeren. Wijn? Een beker? Vlug raakte haar vinger de vrucht. Vochtig... Hier is iemand geweest, niet lang geleden. Dat kan niet anders... Van wie is deze kamer? Zij keerde zich om. Voor wie? Het ene meisje ging door met het hooghouden van het kussen. Het tweede groette en glimlachte. Aglaé wilde weg. Zag opeens zichzelf in de spiegel. Grote ogen, bleek, het haar los, en wat voor een mond! Voelde onder haar kleed de tepels tasten... ‘Nee’, zuchtte zij, en ontrukte zich aan de schemer.
Op dat ogenblik ontdekte zij onder een deur aan de overkant een lichtstreep. Zou er toch iemand zijn? Er klonk geen geluid. De deur leek gesloten. ‘Is hier iemand?’ Ze sprak opeens hardop - en schrok van de klank. Geen antwoord. Het schijnsel wierp een schaduw tegen de trappen. Ben ik dat? Een angstsilhouet. ‘Is er iemand?’ Ach, ik klop. Ik loop weg. Je kunt nooit weten. Als het moet, dan betaal ik. Is het mijn schuld dat ik al zover ben? Hij had zijn Museum maar moeten sluiten! Hij? Of ik zeg dat ik buitenlandse ben. Of gewoon, studente kunstgeschiedenis, dat kan toch... Heb ik mijn kaart? Zeker. Ze ging de gang over en klopte. Niets. Klopte nog eens. Geen teken van leven. Laat ik teruggaan, ik heb genoeg gezien. Wie weet, misschien wordt het zeven uur. Ze zijn al aan tafel in Leuven. Maar ze draaide de knop over, en de deur zwaaide open. Licht kroop over de zoom van haar kleed. Een kaars! Wat een klein kamertje!
De kandelaar was gemaakt uit elpenbeen... zwammen, de een boven de ander. En daarachter, een poppenhuis! Een poppenhuis zo groot als een kast! Wat schattig! Zij herkende de verschillende plaatsen van het Museum. Nee, hier is niemand. Kijk, de hall, en het register, hoe petieterig! Ze bukte zich en hurkte om de details te bekijken. De trap, wat slingert die! Ja hoor, de nimf, in miniatuur. Hoe is het mogelijk! Daar ben ik ook geweest, de zaal. Zelfs het klokje op het klavecimbel. Zeven. En ernaast... Wat een beeldige poppen! Zie ik het zandlopertje? Zij vond het, en de muziekdoos. Ik heb nooit zoiets moois... De tweede trap. Die vreemde prent. Hier zat ik! O wat schrok ik van het masker...
| |
| |
De kaars toverde vol schimmen het huis. Toen Aglaé zich wou oprichten, ontdekte ze naast zich een spanen doos, erg stofferig, met een opschrift in oude letters ‘Voor het Houwelijck’. Is dit een soort bergruimte? Zij lichtte het deksel op. In de doos bevond zich een poppetje en een aantal kleertjes. Aglaé verplaatste de kandelaar. Zij voelde haar hart bonzen. De armen van het poppetje bestonden uit omwoeld koperdraad en het had wit-katoenen kousen. Het hoofd en de handjes ontbraken. Hoe zorgvuldig was de lingerie afgewerkt! Het linnengoed leek gemerkt met een gekroonde A. Een meisjeshemd, ongeveer 15 centimeter lang... Een crême zijden onderrok... Aglaés vingers streelden de uitzet. Voor een toekomstige bewoonster van het huis? Het bruidje kreeg verder nog een bovenrok met Vlaamse kant, een keurslijfje van beige linnen en een zwartzijden japon. Priegelwerk! Maar er waren nog handschoentjes, een blond pruikje en - helemaal op de bodem - een doosje met de vermelding ‘Portraitje’.
Aglaé werd moe van het knielen en ging liggen. Het was koud en haar lichaam sidderde in de onzekere glans van de kandelaar. Schimmels van ivoor. Poppen porselein. Het was smelt. Ik heb slaap. Ik doe een droom. Het is stil. Geen wind. Geen stemmen. Geen tijd. Niets hoeft. Voorzichtig opende zij het doosje. Er zat een medaillonnetje in, aan een zijden draad. Kleiner dan een muntje. Zij hield het in het licht. Aan de ene kant op zwart de gekroonde A. De voorzijde toonde, tegen een turquoise achtergrond, het portretje van...
‘Dat kan niet! Zoiets kan niet!’
Zij liet het juweel vallen, krabbelde recht, keek verschrikt om naar het poppenhuis (de tweede verdieping was in duisternis gehuld) en rende de gang in. Gestruikel, een kreet, de muur, dan vonden haar voeten de trap en holden naar beneden. Met luide stappen, echo's overal. Op de eerste verdieping bonsde ze tegen een gezeten gedaante. Iets viel en brak aan scherven. Langs de ramen haastte ze zich verder. Het was avond geworden, zonder maan. De onbeweeglijke gestalten schenen nu de vertolkers van een onnoemelijk spel. Haar arm raakte een beeld. Angerona! Ik heb gesproken... En boven in de biechtstoel. Die kat? De gekroonde A... Wat zal er gebeuren? Dat kan niet. Ik hoor hier niet. Ik ben overstuur. Ik moet eruit! Er is iets gevallen. M'n handtasje? Nee. Gelukkig! De zandloper... Als hij dat merkt! Ik heb een zandloper gebroken. Die jonge vrouw... De laatste kamer. Daar is alles nog eens, kleiner. De perzik, vochtig. Het medaillon... Nee!
Ademloos snelde Aglaé de trap af, de hall door. De deur! Wacht, m'n jas. Bij het zoeken naar de kast voelden haar ogen een rode gloed. Hoog aan de zoldering hing een godslamp, die flakkerde. Wie heeft dat... Ach, de
| |
| |
kast! Leeg... Hoe? Leeg? Een concierge? ‘Hallo...’ riep ze, temidden de stilte. ‘Hallo...’ Ook het register was verdwenen. Eruit, ik wil eruit! Kan me niet schelen! Doch de deur bleek op slot. Zij rukte, sloeg. Huilde, en stampte. En luisterde toen, met haar rug tegen de grendels, een hand over haar borst. De vlindervleugels trilden.
Plots weerklonk een geluid. Werd herhaald. Iets van staal. Dichter. De trap. Muziek? De muziekdoos... Iemand heeft de muziekdoos opgedraaid. Het wijsje. Luister... Thuis hadden ze dat. Een plaat, nog uit moeders jeugd. ‘J'attendrai’... Komt dichter. De trap. ‘Le jour et la nuit j'attendrai toujours’... Een man? Onmogelijk! ‘Ton retour’. Zij wilde roepen, doch kon niet. Toen herkende zij het gezicht. En de glimlach. En het poppetje in die handen. Moeder - ging het door haar hoofd - Moeder... Museum. Boven. Komt u mij bezoeken?
|
|